| |
| |
| |
Literaire kroniek
Standbeeld zonder marmer Lichaam zonder vlees
Kanttekeningen bij moderne poëzie
Huub Oosterhuis
WAAR begint de moderne poëzie, en wie zijn het? De tachtigers, de vijftigers, de zestigers? Wat noemen we modern? Het is in veel gevallen een vage term, een leeg woord. Ik bedoel met moderne poëzie: poëzie die nù, vandaag, in ons midden, functioneert, iets doet; mooi gevonden wordt, bij voorbeeld, herkenning oproept, iets uitspreekt van mensen die nù leven; poëzie die deelneemt aan ons gesprek, vandaag, die doodgewoon ons nù nog iets te zeggen heeft.
Is dat alleen maar poëzie die vandaag de dag geschreven wordt, zo vers van de pen in de boekwinkel? Dat hoeft niet. Poëzie van vroeger kan ook nu nog iets dóén: toen en nu gaan in elkaar over, ja vallen samen in het woord van de grote dichter; het grote gedicht van vroeger is zo levensecht en zo compact van waarheid, dat het ruimte heeft ook voor ons. Homeros doet het nog, al is hij niet genoeg, maar welke dichter is genoeg voor wie? Welke mens was ooit genoeg voor een ander? Shakespeare bestaat nog en draait nog mee, al mogen en moeten Harold Pinter en Dimitri Frenkl Frank er ook zijn. De poëzie van de bijbel is voor velen nog oeractueel, en volledig bij machte om hun diepste bestaan, hun meest eigen mensengeschiedenis te verbeelden.
‘Nù’ heeft iets te maken met nieuw, en nieuw heeft op zich niets te maken met een recent geboortejaar. Het betekent: oorspronkelijk, levenskrachtig, authentiek; en veel woorden van vroeger en van oudsher functioneren in ons midden als een bron van herkenning en communicatie, zoals veel van wat in onze tijd wordt uitgesproken increatief en versleten is, doodgeboren, dood gewicht. Het is natuurlijk altijd wel zo geweest.
Dit vooropgesteld, heb ik van de dichters die nù functioneren, toch vooral diegenen op het oog die na 1945 aan het woord kwamen. Zij vormen een duidelijke generatie, geboren en getogen onder de rook en in het klimaat van de tweede wereldoorlog. Die oorlog komt bij hen in alle toonaarden ter sprake, en bepaalt nog steeds heel hun werkelijkheidservaring, heel hun levensbesef. ‘Wie in een hete oorlog of daaromtrent is opgegroeid en leeft met de wolk van een koude oorlog boven het volwassen hoofd’, aldus Gerrit Kouwenaar, ‘hij zal met die elementaire werkelijkheid vaak drastische contacten hebben moeten leggen’.
Drastisch is hun taalgebruik daarom, ongegeneerd, primitief, handtastelijk. En een van hun litteraire procédé's is de polemiek: allereerst de polemiek met het verleden, de verleden litteratuur, die aanvankelijk luidruchtig wordt afgeschreven als onwerkelijk en intellectualistisch:
| |
| |
oh Kloos klotsende klok met schuimende klepel -
waarom was je god zo diep in je gedachten
en waarom liep hij niet gewoon op straat -
Vervolgens de polemiek binnen het gedicht zelf, in allerlei vormen; twijfel aan de levensvatbaarheid van het woord, uitgroeiend bij sommige dichters tot een demasqué van hun eigen dichterschap:
‘ik zeg niets, ik zeg niets
in mijn keel krampt en kankert het gedicht’,
- deze larmoyante verzen van Cees Nooteboom, met hun luidruchtig zelfbeklag, zijn typerend voor een veel vóórkomende spreektrant en thematiek. Of het gedicht loopt vast in zichzelf, de stem stokt, de richting is zoek, zoals bij voorbeeld in Leo Vroman's ‘Inleiding tot een leegte’:
Wat wilde ik zeggen, de zin
verspreidt zich tot een zucht
Weer anders in het gedicht ‘Een zonnige ochtend’, van Gerrit Kouwenaar:
De zon die hem wakker sloeg
volstaan zou te schrijven
de hamer neerkomende op de domme
ontketent een wereldoorlog
of beter: de eerste blinde schermutselingen
in het omstreden grensland
Die inwendige correctie, dat herhaaldelijk terugkomen op wat zoëven gezegd werd, suggereert een zekere gelaten ontreddering; een vorm van twijfel ook hier, methodische twijfel, gecultiveerde tweestrijd, als poging binnen het gedicht zelf een grondbeweging van de werkelijkheid hoorbaar te maken.
En dan één van de meest opvallende verschijnselen in de poëzie van deze generatie: woorden die elkaar inhalen en herroepen, tegenspreken en overstemmen, beelden dwars op elkaar gezet, één en al paradox. De paradox is hun meest typische stijlfiguur; de manier van spreken waarmee zij het verst komen en waarin zij het meest effectief gestalte geven aan hun centrale thema: de innerlijke tegenstrijdigheid van het bestaan, de werkelijkheid in oorlog met zichzelf, de mens zijn eigen tegendeel, zijn eigen tegenstander, de levende paradox. Nogmaals Gerrit Kouwenaar:
‘als een standbeeld zonder marmer
als een lichaam zonder vlees
als het beginpunt van een cirkel
In hun vertolking van de paradoxale, ‘dubbelzinnige’ mens, dat ‘lichaam zonder vlees’, realiseren deze dichters op een nieuwe wijze (want vanuit hun eigen, nog nooit eerder geleefde situatie) datgene wat wezenlijk is voor alle
| |
| |
poëzie. Alle poëzie doet iets paradoxaals: verbergen en onthullen, inwikkelen en uitbeelden: ‘lees maar, er staat niet wat er staat’, zegt Nijhoff; ‘de dichters liegen de waarheid’, zegt Aafjes; ‘de dichters liegen de taal uit elkaar’, zegt Van der Graft. Uit elkaar, en in die tussenruimte, in die spanning wordt de diepte en het mysterie van het bestaan hoorbaar. Slechts in de geheimtaal van de poëzie, in dat dúbbelzinnige, véélzinnige, veelbetekenende spreken is de diepte van de mens uit te beelden, is zijn mysterie beleefbaar en te herkennen.
Er is ook een andere manier van spreken, waarin men aan de paradox tracht te ontkomen; men schuwt de dubbelzinnigheid, men wil en kan niet veelzinnig zijn. Het wetenschappelijke spreken bijvoorbeeld wil het raadsel ontraadselen, tendeert naar univociteit, naar de overzichtelijke formule, het getal eventueel; het is definiërend en definitief, het omgrenst: dit en nìet dat, dit òf dat: iets is steen, geen vlees; hier en niet daar; brood en geen lichaam. Het is ook te beluisteren in een bepaald soort theologie en filosofie, die soms de gevaarlijke neiging vertonen om de paradox van het bestaan weg te denken, weg te speculeren, het hoog en laag van de werkelijkheid te effenen, de tegenstrijdigheden te verzoenen, of minstens te verzoeten. Dat is heel ‘logisch’, heel begrijpelijk en ook wel bruikbaar, soms; maar het doet meestal geen recht aan de intensiteit waarmee het bestaan geleefd wordt, het stelt de emotionele, duistere ervaring van de mens niet veilig; liefde en dood zijn alleen veilig, zijn alleen ‘haalbaar’ in het poëtische, in het mythische spreken.
‘De dichters alleen zeggen de waarheid
die onbedwingbaar is, haar eigen
afmetingen meebrengt en in de vormen
zoals die jarenlang geworden zijn
niet leven kan. De dichters
die droeve anarchisten van de blijdschap -’
aldus Guillaume van der Graft.
Die onbedwingbare waarheid met haar eigen afmetingen is de menselijke waarheid: ‘altijd en overal anders zijn de mensen’, zegt Lucebert; raadselachtig, veel en gecompliceerd. Het is met name Lucebert, die de bestaanscrisis welke in de tweede wereldoorlog losbrak, terugvoert op het conflict tussen het logische en het mythische, het éénduidig en het veelzinnig spreken: ‘oh de moede man die de sleutels der dubbelzinnigheid smolt / ....deze die eens de sleutels der dubbelzinnigheid smeedde / hem opent geen vrede’.
Misschien is alleen de taal van de mythe, de poëzie, gewaagd aan de dimensie van de ontroering, poëzie is die manier van spreken waarin de mens die liefheeft en dood moet zichzelf het meest kan herkennen, en voor velen misschien de enige benaderingswijze die hen opent en open houdt, bevrijdt en in leven houdt; de enige taal waarin zij hun paradoxale werkelijkheid kunnen beleven: dat zij niet dit òf dat zijn, maar dit èn dat: water en vuur, eb en vloed, woord en vlees, steen en brood, aarde en licht, hebben en zijn, man en vrouw, languit en rechtop, herkomst en toekomst, god en mens, vader en zoon, leven en dood.
Een wending naar de ‘mythe’, die ook in het werk van verschillende moderne filosofen, met name bij Martin Heidegger, zo centraal staat, voltrok zich reeds beginnenderwijs in de beweging van het expressionisme, toen de eerste wereldoorlog de mensheid met een schok tot het bewustzijn had gebracht, dat die statische, in zichzelf rustende en van zichzelf verzekerde werkelijkheid, ‘overal
| |
| |
en altijd’ anders was, toen op een tot dan toe nog ongekende wijze de dood binnenbrak, en de mens op leven en dood met zichzelf werd geconfronteerd. Het expressionisme met zijn hang naar het on wetmatige, onbewuste, oncontroleerbare, het tegenstrijdige, doet een poging de chaotische spanningen te ontladen: overtrokken in het dadaïsme; ordelijker en doeltreffender bij een Hendrik de Vries en de dichters van het vitalisme. Toch is er een duidelijk verschil tussen de expressionistische poëzie en het gedicht van na de tweede wereldoorlog, en dat wordt met name gesuggereerd in het zogenaamde experimentele taalgebruik. Het is alsof de generatie van nà de eerste wereldoorlog nog gelooft in de mogelijkheid tot verzoening der tegenstellingen, en er daarom naar zoekt; alsof het gedicht nog gezien wordt als de oplossing van het conflict, de opheffing van de paradox. De dichters van na '45 geloven daar niets meer van; zij willen het raadsel niet ontraadselen, ‘het beste is het raadsel te vergroten’, zoals Harry Mulisch het uitdrukt. Zij evoceren de tweespalt binnen het gedicht zelf, van woord tot woord, en zo lèven zij de paradox; dat is de enige weg. De storm van tegenstrijdige gevoelens wordt een weg naar de meest uiteindelijke waarheid van de mens; dit èn dat, alles tegelijk - dat is de methode van het experimentele gedicht.
In zijn gedicht ‘Over de dichtkunst’ zegt Leo Vroman het als volgt:
Kijk, ik geloof niet slechts in één ding,
en schrijf blijkbaar niet in één stijl,
ik vloek, mompel en zing.
ik heb vreselijk het land
aan begrenzing, maar niet aan grenzen.
om die ijle grenzen waarover
ik zeer voorzichtig stap;
daarom ben ik een allesgelover,
ik ben graag voor een paar seconden
te luisteren, en werkelijk
nogal katholiek in kerken
hoewel soms niet de juiste
(ik kan kleine verschillen niet merken).
Wij geloven niet slechts in één ding - een hele reeks titels van na-oorlogse bundels suggereert het: veelzinnigheid, paradox. ‘Het innerlijk behang’ heet de eerste gedichtencyclus van de voorloper der experimentelen, Hans Lodeizen: ‘Hoe zwaar zijn onze ogen nu / de bruiloft van hart en handen is mislukt’, heet het daar. ‘Van de afgrond en de luchtmens’, noemt Lucebert één van zijn belangrijkste bundels. ‘Hebben en zijn’, heet een bundel van Jan Elburg, ‘Vogels en vissen’ zegt Van der Graft, ‘Een lichaam van aarde en licht’ - Schulte Nordholt; ‘Stilte, woedende trompet’ - Paul Rodenko. ‘Bij hoog en bij laag’ is de titel van een verzamelbundel van Remco Campert; ‘Rozen en motoren’
| |
| |
heet het debuut van één der zestigers, Hans Verhagen. ‘Paradox’ noemde Peter Berger zijn bloemlezing uit de poëzie der jongste generatie.
Niet slechts één ding.
‘Ik geloof niet in de mens
ik geloof in de mens zoals hij moordt en niet moordt,
zoals hij liefheeft en als een kind de duisternis
aldus Gerrit Kouwenaar, wiens poëzie één evocatie is van de paradoxale mens. Ik citeer uit verschillende van zijn bundels:
‘Ik geloof in de vooruitgang
maar de wereld zal altijd stilstaan’
‘Ik lig vertikaal op de grond, kleine
god met twee gezichten van gekneed brooddeeg.
ik lig nu betrekkelijk wanhopig omdat ik
voorzie dat mijn ogen zullen doven
‘zo noem ik je alles en naamloos
een alfabet onder een leesplank
onleesbaar onmogelijk liefde’
ik geef je een steen en een kus
ik geef je een mes en een hand
‘Ik moet met de dood leven
met al deze naasten halsoverkop
in dit bijtende brandpunt van tijd’
mijn lief protoplasma van steen
mijn blinkende zingende vogelkooi
mijn hemels gekleurde aardse volière
ondeelbaar evenbeeld opper-
In het slotgedicht van zijn bundel ‘Het gebruik van woorden’ heeft Kouwenaar zijn thematiek, zijn visie en zijn gezindheid samengevat onder de titel ‘Dat is alles’. Daarin gaat het inderdaad over alles: over zijn eigen dichterschap
| |
| |
allereerst, dat waarheid en leugen tegelijk is, ‘ik geef je maar geef je / geen naam’; een heen en weer tussen ik en jij, open en dicht, engagement en isolement, de straat en de ivoren toren. Heen en weer tussen haat en liefde, en beide woorden zijn te groot en te klein tegelijk. Heen en weer tussen mens en géén mens, tussen één mens en dè mensen; enkelvoud - meervoud. Het dichterschap zelf is paradoxaal: het onmogelijke proberen, ‘vuur maken uit water’, noemt hij het in deze bundel: spreken en het niet kunnen en het niet willen en het toch niet kunnen laten. ‘Dat is alles’, die woorden zijn één en al understatement, en in ieder understatement spreekt de paradoxale beleving zich uit. Het geeft precies weer, hoe de dichter zich verhoudt tot zichzelf, zijn dichterschap, zijn mens. De dichter en zijn mens, dat zou de titel kunnen zijn van een bloemlezing uit de poëzie van Kouwenaars generatie; het gaat altijd over de mens, zoals in iedere mythe.
er is poëzie geen gedicht
poëzie over langzaam voorbijgaan
geen gedicht over onbekenden
er zijn mensen en als ik zeg
en als ik lieg ik bemin ze
dan spreek ik de waarheid
zij alleen maken water water
ik bedoel zij maken een wereld
zo leggen de feiten zich neer
ik heb hen niet lief maar
ik sta hen bij als mijzelf
Het gaat altijd over de mens, de ‘volledig manke mens’ noemt Kouwenaar hem. Wij schrijven, zegt Andreus
‘een poëzie die wil zeggen
dat ons aller broeder de mens is
en wellicht ook een verre zon van liefde’.
Slaande aarde, verre zon, - de ruimte van het volledige leven.
| |
| |
‘Die poëzie eet u gauw tegen, nietwaar?’ zegt Andreus er achter aan. Het enige dat ons voeden kan, staat ons gauw tegen. Wat kunnen mensen ons niet tegen-staan, in alle betekenissen van dat veelzinnige woord. Het beeld van het eten duikt voortdurend op in de poëzie van nu. ‘Mijn voederbak’ noemde Kouwenaar de mens; reinigen - slechten - eten, zo typeert Lucebert zijn dichten; woorden van brood, wil Van der Graft.
Eten moet men om te leven, en leven, dat is opbranden, verslijten, gegeten worden, verteerd worden. Dit levensproces wordt in de hedendaagse poëzie herhaaldelijk bedoeld en betekend met de woorden ‘zaad’ en ‘brood’, pseudonymen voor ‘de mens’. Zaad is levenskiem, begin van leven. Zaad moet sterven, zaad wordt vruchtbaar, brood. Brood is leven; brood wordt doodgebeten, opgegeten, verteerd en is daarin leeftocht, wordt levenskracht voor de mens die het eet. Leven is woorden spreken; een woord is gemeenzaamheid, mensen met elkaar. Het woord wordt vlees, een mensenkind; mensen storten zich leeg in elkaar, sterven aan elkaar, ontlediging, dood: zaad dat sterven moet om een nieuwe mens te worden. Vlees is alles wat mensen zijn; een mensenkind wordt mens, medemens, gemeenzaamheid, leeftocht en levenskracht voor anderen, brood, woord. ‘Het woord wordt steeds meer vlees - het vlees wordt steeds meer woord’, zo tekent Guillaume van der Graft dit levensproces, in een gedicht dat hij ‘Eucharistie’ noemt.
Eucharistie - we hebben dat woord niet nodig, misschien niet. Het gedicht van Jan Elburg, waarmee ik deze beschouwing wil besluiten, heet anders, al gaat het over hetzelfde. Het heet ‘Opnieuw’, en het gaat over de ruimte van het volledige leven, over de volledig manke mens. Over die levende paradox, ‘broeder, zuster, mijn zeer gelijke’.
Opnieuw
gras, kever, ochtendnevel,
smaak aan de tong van het grazend
volle aar, zwellende korrel;
om man te zijn, vrouw te zijn,
ja, vooral opnieuw mens te zijn
en zichzelf in liefde te verzamelen.
|
|