Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 762]
| |
Een vergeefs pleidooi voor de evolutie: M.D. Leroy o.p.
| |
[pagina 763]
| |
Verder vermeldde hij dat de kritiek op zijn eerste werk, L'évolution des espèces organiques (1887), hem geholpen had om sommige aspecten nauwkeuriger te definiëren en te funderen. Maar het moest hem van het hart, dat de meeste kritieken van theologische zijde volkomen irrelevant en naast de kwestie waren geweest: ‘Herhaaldelijk heb ik bij religieuze schrijvers spijtige vergissingen kunnen constateren. Opinies die onderling zeer verschillen, veroordelen zij globaal. Het resultaat daarvan is een verwarring die de verdediging van de goede zaak alleen maar erg kan schaden’ (p. 3). | |
Apologie van de opzetRekening houdend met het toenmalige geestelijke klimaat, hoeft het ons niet te verwonderen dat de auteur het eerste deel van zijn werk wijdt aan een soort apologie van de opzet. Er moest worden aangetoond dat de evolutieleer 1) niet noodzakelijk in een atheïstisch materialisme uitmondt; dat ze 2) niet in strijd is noch met de Schrift, noch met het leergezag of de traditie van de Kerk, noch 3) met de principes van een gezonde filosofie. 1. Wat het eerste punt betreft, herinnert Leroy heel summier aan de wijze waarop het bestaan van God en de schepping filosofisch worden bewezen. ‘Ik denk er niet aan, de opeenstapeling van bewijzen en autoriteiten tegen het atheïsme af te keuren; maar wat ik wèl kritiseer is die onrechtvaardige verwarring die zeer uiteenlopende opinies globaal veroordeelt’ (p. 10). Een eerste maal - hij zal er later nog vaak op terug komen - merkt hij met een zeker ongeduld op, dat de positie van de tegenstanders der evolutie wèl op een rotsvaste overtuiging, maar niet op bewijzen steunt, en dat het bijgevolg een kwestie van fair-play is, niemand voorbarig te verketteren, zolang geen van beide partijen een afdoend bewijs voor zijn stelling heeft geleverd: ‘Men moet eerst bewijzen dat de rechtstreekse schepping van ieder organisch type noodzakelijk is, dat de Almachtige ze niet tot stand kón brengen door tussenkomst van de tweede oorzaken, dat dit absoluut omogelijk is. Pas dan heeft men het recht, al wie de bijzondere schepping van de organische soorten niet aanvaardt, van materialisme te beschuldigen. Intussen zou het van goede smaak getuigen, dunkt me, geen schandvlek te werpen op de voorstanders van het gematigde transformisme’ (p. 12). 2. Kernachtig formuleert Leroy het grondprincipe: ‘dat er geen twee contradictorische waarheden kunnen zijn, een natuurlijke, wetenschappelijke waarheid, en een bovennatuurlijke, in oppositie met de eerste. Aangezien God de eeuwige bron is van alle licht, is het onmogelijk dat de waarheden die Hij ons in de heilsorde heeft willen meedelen, in tegenspraak zouden zijn met de principes van de natuurlijke orde, waarvan hij eveneens de schepper is’ (p. 30). Het valt Leroy niet moeilijk bij al zijn tijdgenoten de ondubbelzinnige bekentenis te vinden dat er in verband met de evolutieleer door het kerkelijk gezag nog geen definitieve uitspraak werd gedaan. Levendig bleven nochtans de opwerpingen vanuit de Heilige Schrift. Wel begon men reeds in brede kringen de vruchteloze pogingen op te geven om, met behulp van een naïef concordisme, de dagen van de Genesis met de grote geologische perioden te doen samenvallen. Maar het juiste inzicht in de eigen aard van het Bijbelverhaal ontbrak nog bij vele theologen; met Pater Brucker meenden zij dat ‘de tekst van de Bijbel, volgens zijn natuurlijke betekenis’ indruiste tegen de interpretatie van | |
[pagina 764]
| |
de evolutie. Leroy zag heel scherp waar het om ging en terecht stelde hij de vraag of het wel zo zeker is dat de zogenaamd voor de hand liggende ‘natuurlijke’ zin inderdaad de echte, door de schrijver bedoelde zin is. ‘Ik zou mij graag vergenoegd hebben met de neutraliteit van de Bijbel; maar aangezien mijn tegenstanders de Bijbel als een wapen tegen de evolutie willen hanteren, ben ik wel verplicht, op mijn beurt de Bijbel voor de verdediging ervan te gebruiken’ (pp. 35-36). Op een min of meer spitsvondige wijze toont hij aan dat een ander soort concordisme, een dat pleit voor de evolutie, even goed mogelijk is. Eens suggereert hij zelfs dat de ware natuurlijke betekenis van de tekst mede uit de concrete situatie en de bedoelingen van de schrijver moet worden bepaald en dat bijgevolg alle modern concordisme uit den boze is. Op een werkelijk magistrale wijze onderzoekt Leroy het laatste argument dat men in naam van het geloof tegen de evolutie in het veld voert, de zogenaamde universele traditie: ‘De traditie! Zolang de wereld bestaat, heeft men altijd aan de onveranderlijkheid van de soorten geloofd. Dat is ongetwijfeld het ernstigste argument tegen de evolutie. Was dat traditie-argument er niet, dan zou de evolutie veel gemakkelijker burgerrecht verkrijgen. Maar is deze traditie wel gegrond?’ (p. 42). Telkens weer insisteert hij op het feit dat het niet geoorloofd is, iets geloofstraditie te noemen dat slechts een spontane, historisch geconditioneerde denkof vaak alleen maar een voorstellingsgewoonte van de mens is: ‘Zo werkt nu eenmaal de menselijke geest. Hij wil een verklaring van alle verschijnselen die hij waarneemt, en hij wil die onmiddellijk, zonder te wachten tot er voldoende gegevens verzameld zijn voor een juiste oplossing. Komt er klaarheid in de zaak, dan is hij wel bereid op zijn stappen terug te keren, maar dan nog steeds met tegenzin en als het ware ondanks zichzelf. Is iets dergelijks al niet vaker gebeurd?’ (p. 49). En aan de hand van het klassieke voorbeeld in dit verband, de revolutie nl. van ons wereldbeeld door de moderne astronomie, besluit Leroy op afdoende wijze dit debat over de traditie met de volgende uitspraak: ‘de eeuwenoude opinie is hier krachteloos, omdat zij tot nog toe alle wetenschappelijke basis miste. Dat zal anders worden in een min of meer nabije toekomst.... Intussen heeft de zogenaamde traditie, die steeds ontstaat vóór de controverse, slechts een negatieve waarde, zij werpt geen gewicht in de schaal’ (p. 50). 3. Het derde en laatste punt van Leroy's apologie betreft de filosofische aspecten van de evolutie. Ook hier wijst hij er terecht op, dat men vaak niet eens akkoord gaat over de elementaire grondbegrippen waarmee men werkt. Men beweert dat volgens Thomas de soort (de species) bij definitie onveranderlijk is. Leroy herinnert eraan dat dit species-begrip van Thomas zo algemeen is, dat hij mens en dier beschrijft als twee verschillende species van eenzelfde genus! Dit soortbegrip heeft bijgevolg weinig of niets uit te staan met de honderdduizenden soorten en duizenden genera waarin de biologische systematiek de levende wereld heeft onderverdeeld. En Leroy gaat tot de tegenaanval over. Verre van nauwelijks met de principes van een gezonde filosofie verzoend te kunnen worden, bevat de evolutie integendeel verschillende aspecten die filosofisch meer bevredigen dan het fixisme. In de eerste plaats is de evolutieleer geen willekeurig uitgevonden hypothese, maar de noodzakelijkheid of althans de wenselijkheid van een nieuwe | |
[pagina 765]
| |
hypothese kwam voort uit een groot aantal nieuwe feiten. De gelovige mag zich in zo'n geval niet ten doel stellen, ondanks alles zoveel mogelijk van het oude te redden; als er een nieuwe waarheid wordt ontdekt, moet hij die principieel aanvaarden, ook al moet hij daar heel wat van zijn wetenschappelijk en filosofisch ideeëngoed voor omdenken. ‘Sommige auteurs doen alsof de evolutieleer niets anders is dan een poging om de rechtstreekse tussenkomst van God in de Schepping te elimineren. Voor de gematigde transformisten willen ze desnoods nog clementie en verzachtende omstandigheden laten gelden omwille van hun goede bedoelingen. Dit is klaarblijkelijk een vergissing. Ongetwijfeld, de gedachte dat men de godsdienst moet verdedigen door een harmonisatie met de wetenschappelijke doctrines van het ogenblik, heeft misschien meer dan één geest voor het transformisme gewonnen, maar het doorslaggevende motief om het transformisme te aanvaarden, mag voor een gelovige geen ander zijn dan dat van de waarheid’ (p. 55). Ook Leroy zoekt in de gegeven omstandigheden het onverdacht gezelschap van katholieke filosofen. De evolutieleer, meent hij, komt beter overeen met een belangrijk principe dat door niemand minder dan St.-Thomas op deze wijze werd geformuleerd: ‘in prima institutione naturae, non quaeritur miraculum, sed quid natura rerum habeat (Summa, Pars 1a, Quaest. 67. art. 4, ad 3um). M.a.w. een speciale tussenkomst van God door een mirakel kan slechts gesitueerd worden en heeft slechts zin in de heilsorde, waarin God zich kenbaar maakt op een wijze die datgene wat natuur en mens uit zich zelf vermogen, overstijgt. Welnu, zegt Leroy, datgene wat de voorstanders van het fixisme en de aparte schepping der soorten voorhouden, lijkt mij al te veel op een mirakel. Men vraagt steeds dat wij, transformisten, onze stelling volledig zouden bewijzen; met nog meer recht vragen wij aan onze tegenstanders een bewijs voor dat mirakuleuze optreden van de soorten in het geologisch verleden. ‘Dat men blijft vasthouden aan de rechtstreekse schepping uit één stuk van elke levende soort, wil ik graag aanvaarden, maar dan op voorwaarde: dat men er zich niet van ontslagen acht wetenschappelijke bewijzen naar voren te brengen. Steunend op het algemene vooroordeel dat men de mooie naam “christelijke traditie” geeft, vertonen de verdedigers van het fixisme kennelijk de neiging om zichzelf als alleen rechtgelovig te beschouwen’ (p. 59). Ofschoon dit grondprincipe, dat nl. in de orde van de natuur het mirakel niet op zijn plaats is, goed gefundeerd leek, probeerden sommigen de consequenties ervan te ontduiken, door een voor onze mentaliteit haast onbegrijpelijk naïeve geestelijke krachttoer. De rechtstreekse schepping van iedere soort is geen mirakel, zegt l'abbé Farges, aangezien het doel van dit goddelijke ingrijpen is, op die manier de natuurlijke orde te vestigen. Met nog merkwaardig veel geduld ontmaskert Leroy het, ‘nominalistisch’ karakter van deze redenering: ‘Een voortdurend mirakel zou ophouden een mirakel te zijn omdat het de wet zelf van de natuur zou zijn. Maar is dat niet juist de vraag? Zolang dit feit niet wetenschappelijk wordt aangetoond, heb ik het recht niet, van een mirakel te gewagen....’ (p. 62). Telkens opnieuw herhaalt hij dat het debat hopeloos is gecompromitteerd door het feit, dat fixisme en orthodoxie als onafscheidelijke partners worden beschouwd: ‘Voortdurend vraagt men ons tastbare en actuele bewijzen van de verandering der soorten, waarom zouden wij er geen vragen van hun (rechtstreekse) schepping? Men beweert: niets in de huidige natuur wijst op een evolutieve tendens. Dit is een vergissing, en ik hoop dit aan te tonen als | |
[pagina 766]
| |
de tijd gekomen is. Maar zelfs als dat zo was, staat de hypothese van de bijzondere schepping er beter voor? Het feit dat men voor de evolutie bewijzen eist en niet van zins is er ooit te leveren voor de rechtstreekse schepping, komt uitsluitend voort uit de overtuiging dat men in de absolute en volkomen onbetwistbare orthodoxie staat’ (p. 63). Om dit filosofisch debat te besluiten, betrekt Leroy ook de fossielen in de discussie. Kan een andere theorie dan de evolutie bevredigend antwoorden op de moeilijkheid, dat een Almachtige en Alwijze Schepper, alleen en dus rechtstreeks, verantwoordelijk zou zijn voor een proces dat vaak zo aarzelend, zo voorlopig en vol van mislukkingen blijkt te zijn? ‘Men spreekt van een plan, door God uitgedacht en trouw gevolgd. Dit beeld kan kloppen als men veronderstelt dat de goddelijke bouwheer ondergeschikten heeft gebruikt bij de uitvoering van zijn werk. Dan kan men alles aanvaarden: schetsen, aarzelingen en zelfs onvolkomenheden. Maar als de opperste kunstenaar alleen heeft gewerkt, dan wordt het onbegrijpelijk’ (p. 64). Al even onbegrijpelijk als de veronderstelling van de bekende Belgische paleontoloog Homalius d'Halloy, dat ‘de Almachtige.... in verschillende tijden alle levende wezen zou hebben doen verdwijnen, gewoon voor het plezier om er dan weer nieuwe te scheppen die, volgens dezelfde algemene structuren gebouwd, opeenvolgende verschillen vertonen, met een tendens naar de actuele vormen’. ‘Dit is gewoon niet meer denkbaar’, zegt Leroy, ‘en iedere christelijke filosoof zal dat met mij wel eens zijn’ (p. 67). | |
Feiten ten voordele van de evolutieMet aandrang vraagt Leroy dat de discussie zou worden gevoerd daar waar ze moet gevoerd worden: op het gebied van de toen bekende feiten. Hij onderscheidt twee reeksen verschijnselen die voor de evolutie pleiten: in de huidige natuur de variabiliteit van wat men een soort noemt, en in het verleden zowel het eigen karakter als de geleidelijke opeenvolging in de tijd van de fossiele organismen. Wat het eerste punt betreft stootte Leroy weer direct op een dichte schare tegenstanders, die de variabiliteit wel niet konden negeren, maar toch met een onthutsende vanzelfsprekendheid meenden, er zonder veel moeite de onoverbrugbare grenzen van te kunnen bepalen. Het is geen geringe verdienste van Leroy, te hebben aangetoond dat de wijze waarop de meeste auteurs definitief de limieten van de variabiliteit wilden vastleggen, gewoon een ‘petitio principii’ was. Steeds weer werd a priori gepostuleerd dat ‘essentiële kenmerken nooit veranderen’ (Blanchard), dat ‘essentiële organen nooit in aanmerking komen’ (Faivre), dat ‘ieder wezen een eigen operatiesfeer heeft waar het nooit buiten kan, en dit in toepassing van het identiteitsprincipe’ (Farges). Soms was de petitio principii nog minder subtiel. Dezelfde Abbé Farges definieert de soort als een ‘verzameling van individuen met een gelijk en onvervreemdbaar type’. Leroy kan wel niet anders dan opmerken, dat het niet volstaat het woord ‘onvervreemdbaar’ in de definitie binnen te smokkelen, om dan voortaan zeker te zijn dat het inderdaad zo ís. Pater Bonniot tenslotte wil elke twijfel de kop indrukken met een beroep op het zogenaamd gezond verstand: ‘Kinderen kennen de aarzeling niet van een naturalist. Voor hen is een paard een paard een ezel een ezel en de honden van alle rassen zijn honden’ (Leroy, p. 91). Is het te verwonderen dat Leroy tegenover zulke tegenstrevers repliceert: | |
[pagina 767]
| |
‘Als de jeugdige ervaring van kinderen meer indruk maakt op onze filosoof dan de aarzelingen van de naturalist, mogen wij dan niet veronderstellen dat het oordeel van het kind gewoon een vrucht is van zijn opvoeding?.... Voor het kind zijn alle vlinders vlinders. Betekent dat misschien dat alle vlinders van dezelfde soort zijn?’ (p. 92). Ernstiger was het argument, dat een begrenzing van de variabiliteit wilde bewijzen vanuit de absolute onveranderlijkheid van het dierlijke instinct. Op dit punt vond Leroy een vaardig opponent in de persoon van Fabre, wiens Souvenirs Entomologiques wereldberoemd zijn geworden. Fabre aarzelde niet te verklaren: ‘Het instinct weet alles volgens de onveranderlijke wegen die het voorgeschreven kreeg; daarbuiten weet het niets’ (Leroy, p. 101). Fabre was echter ook een nauwkeurig en eerlijk waarnemer. En Leroy komt tot de bevinding dat de grote entomoloog zelf waarnemingen noteert die in tegenspraak zijn met zijn absoluut principe. De sluipwespen, die als het paradevoorbeeld gelden van het volkomen onveranderlijk werkpatroon van het instinct, vertonen volgens Fabre zelf afwijkingen op individueel plan of in populaties: variaties in het verlammen of in het wegbergen van de prooi, en in bepaalde omstandigheden gaan ze zelfs op andere prooidieren jagen. Fabre's waarnemingen zijn dus niet in strijd met wat Leroy noemt de ‘plasticiteit van het instinct’ (p. 103). Voor Leroy lag echter het zwaartepunt van het debat in de paleontologie. Onomwonden verklaart hij: ‘Zonder aarzeling zeg ik: ja, de studie van de fossielen pleit voor de evolutie; ja, de resten van organismen, die in de aardkorst bewaard zijn gebleven, suggereren een onderlinge afstamming, een reële aaneenschakeling’ (p. 121). En hij schetst de ontwikkeling welke de paleontologie in drie perioden heeft doorgemaakt. De eerste periode zou men die van Cuvier kunnen noemen. Er werden organismen ontdekt die zozeer van de huidige verschilden, dat er tussen beide een absolute en onoverbrugbare kloof scheen te bestaan. De tweede periode begon toen het steeds overvloediger studiemateriaal tot de conclusie dwong dat het hele proces veel geleidelijker was verlopen dan men aanvankelijk vermoedde. De derde periode tenslotte begint wanneer men zich ernstig gaat afvragen waaraan deze opeenvolging in tijd en ruimte te wijten is, en als grondhypothese gaat aannemen dat de feitelijke opeenvolging wijst op een reële, genetische samenhang. De paleontologie wierp een nieuw en verhelderend licht op twee verschijnselen die tot dan toe bijna onverklaarbaar waren gebleven: de zgn. rudimentaire organen en de zgn. ‘wet van de spaarzaamheid’ (loi de l'économie). ‘Indien ik over mezelf mag spreken, dan wil ik hier wel zeggen welk een diepe indruk deze wet op mij heeft gemaakt toen ik ze de eerste maal op mijn weg ontmoette. Zoals alle mensen van mijn generatie ben ik immers opgevoed in het haast dogmatische geloof aan de onveranderlijkheid der soorten. Bij het nadenken rezen de eerste twijfels, en gaandeweg heeft de evolutie-idee zich aan mijn overtuiging opgedrongen. Een van de redenen die daartoe het meest heeft bijgedragen, was deze “wet van de spaarzaamheid”, volgens welke een fysiologisch kenmerk, wanneer het zich in steeds volmaakter organismen begint te realiseren, eerst tot uiting komt in een reeds bestaand deel van het organisme, dat slechts in zijn structuur wordt gewijzigd om zich de nieuwe functies te kunnen toeëigenen’ (p. 147). De wijze waarop de tegenstanders van de evolutie het belang en de betekenis van de rudimentaire organen pogen te minimaliseren, doet Leroy een ogenblik zijn geduld en habituele matiging vergeten. Het is inderdaad verbijsterend wat men te horen krijgt. Wij vermelden hier slechts de categorische uitspraak van | |
[pagina 768]
| |
Dr. Jousset: ‘Als wij nog eens herhalen dat de rudimentaire organen niets anders zijn dan het bewijs van het algemene plan dat bij de schepping voorzat, dan zijn we klaar met dit argument’ (Leroy, p. 154). ‘Je ziet het, roept Leroy uit, de formulering kan verschillen naargelang ieders aard, maar de kern van de redenering is altijd dezelfde. Het algemene plan heeft dat zo gewild om de ideale evolutie duidelijk aan het licht te brengen, om de reële filiatie tot in haar laatste consequenties zo te imiteren, dat men het onderscheid niet meer kan merken, en als vier of vijf auteurs dit met enkele varianten hebben herhaald, dan is het uit, het argument van de rudimentaire organen is dood, we kunnen het alleen nog begraven. Neen, zeg ik, het is niet met enkele boutades van dat soort dat men het klein krijgt, het is heel wat taaier dan men vermoedt’ (p, 154). Een dergelijke zelfverdediging van christenen tegen de evolutie brengt meer schade dan voordeel, meent Leroy. Lavaud de Lestrade verklaart zonder verpinken dat de rudimentaire organen moeten beschouwd worden als de valse ramen die een architect in een gevel zet om de symmetrie van het geheel te redden. ‘De lezer moge het verband ontdekken dat er zou kunnen bestaan tussen een vals raam en rudimentaire organen, zoals de tanden van de walvis-foetus, de stiletten van de paardepoot, de rudimenten van schouder en sternum bij de slang. Persoonlijk moet ik ronduit bekennen dat ik het helemaal niet zie. Dergelijke verklaringen zijn door en door te betreuren, ze maken het onze vijanden, de materialisten, werkelijk gemakkelijk’ (p. 155). Graag zou Leroy na de uiteenzetting welke wij hier in grote lijnen hebben geresumeerd, overgegaan zijn tot de bespreking van de plaats van de mens in de evolutie. Maar hij merkt dat men ondanks alle feiten welke hij aanhaalt, met een hele reeks nieuwe opwerpingen en moeilijkheden op de proppen komt. Hij begint met erop te wijzen dat een theorie niet noodzakelijk alle geldigheid verliest omdat een verklaring welke men ervan voorstelt, geheel of gedeeltelijk tekortschiet. Het is ook niet eerlijk steeds weer te herhalen dat de evolutie geen enkel feit op haar actief heeft en nergens werkelijk ‘bewezen’ wordt: met welk recht verwerpt men een theorie die op vele feiten steunt, alleen maar omdat één soort bewijsvoering niet of nog niet met zekerheid werd geleverd? Mag men daarom beweren dat de theorie ‘louter een conjectuur’ is?Ga naar voetnoot1) (p. 197). Leroy is het er met vele van zijn tijdgenoten over eens, dat de verklaring van Darwin, de natuurlijke selectie, onvoldoende is om heel het evolutieproces uit te leggen. Het getuigt van zijn scherp verstand dat hij ten minste nog twee andere elementen van verklaring noodzakelijk acht, die heden ten dage in iedere studie over het mogelijke mechanisme van de evolutie een primordiale plaats innemen: de mutaties en de wetten der erfelijkheid. Nog voor De Vries het woord ‘mutatie’ als technisch begrip definitief in de biologie introduceerde (in 1901), oppert Leroy de mening dat plotselinge veranderingen van kenmerken, vaak slechts in enkele individuen geconstateerd en direct erfelijk, een belangrijke rol moeten spelen in de evolutie (p. 163). Onze auteur erkent dat het hoofdbezwaar tegen het transformisme van de Darwinisten de vanzelfsprekendheid is waarmee zij een van de moeilijkste | |
[pagina 769]
| |
dingen, de overgang van dier naar mens, als een voor de hand liggende ontwikkeling van dierlijk naar rationeel bewustzijn interpreteren. Hij protesteert tegen de praktische en onproblematische gelijkschakeling van dierlijk en menselijk psychisme. Maar tevens merkt hij op dat de christenen die, om het specifiek geestelijke karakter van de mens te ‘redden’, het dier alle psychisme willen ontzeggen, eveneens een verkeerde en gevaarlijke weg opgaan. Pater Bonniot b.v. vindt dit de enige veilige weg. Leroy is het daar niet mee eens: ‘Ik meen dat men zo handelt uit angst voor de consequenties. Het is voortdurend hetzelfde systeem. De Darwinisten maken misbruik van de evolutie om de schepping en de onsterfelijkheid van de ziel te negeren, dus moet de evolutie worden verworpen. Beweren zij in de analogieën tussen de psychische activiteiten van het dier en de intellectuele van de mens eindelijk de zo begeerde overgang te hebben gevonden van het instinkt naar het verstand, dan voelt men zich genoopt om het dier elke vorm van bewustzijn te ontzeggen. Radicaal is dit wel, maar is het ook wijs? Als onze filosofie geen ander middel heeft om zich staande te houden dan een requisitoir tegen de evidentie van de meest tastbare feiten, gaan wij dan niet een verzekerde mislukking tegemoet?’ (p. 180). Een laatste categorie opwerpingen wil de evolutieleer ad absurdum voeren. De evolutie veronderstelt, zegt men, een absolute vooruitgang, van minder naar meer volmaakt. Welnu, dit wordt door de feiten tegengesproken. De reptielen van het secundair waren veel groter en volmaakter georganiseerd dan de huidige schamele resten die ervan over zijn gebleven. Hierop antwoordt Leroy trefzeker, dat hier een pijnlijk misverstand in het spel is: de evolutie moet in haar geheel worden gezien, in haar opgang naar de verschijning van de mens, en tevens zijn er heelwat subtielere normen nodig om over de graad van ‘volmaaktheid’ van een levend wezen te oordelen dan de vergelijking van een veel ‘sterkere’, ‘grotere’ Dinosauriër met een veel ‘zwakker’, ‘kleiner’ zoogdier (p. 205-206). Wil men daarentegen de evolutie veroordelen uit naam van het vaak geconstateerde nutteloze of zelfs schadelijke karakter van sommige organische transformaties, waardoor individuen of populaties tenslotte ten dode zijn opgeschreven, dan valt het Leroy niet moeilijk aan te tonen dat dit argument zich uitsluitend tegen de fixisten keert, die de Schepper zelf verantwoordelijk maken voor de rechtstreekse schepping van de deficiënte soorten, (p. 208). | |
De mens in de evolutieZo zijn wij tenslotte beland bij het laatste deel van Leroy's werk, de kwestie van de afstamming van de mens. Ik had, zo zegt hij, dit probleem uit de weg kunnen gaan, maar uit eerlijkheid wil ik het behandelen: ‘De kwestie van de oorsprong van de mens is heel nauw met de evolutieleer verbonden. De triomfliederen van de materialisten en de kwalijk verholen angst van de gelovigen bewijzen dit voldoende. Men weze dus niet verbaasd dat ik het probleem aandurf. Er kan trouwens geen twijfel over bestaan, dat ik het probleem niet stel, maar dat het zich vanzelf opdringt. En wat kan het ons baten, dat wij de ogen sluiten, wanneer de hele wereld ze opent in die richting’ (p. 239). Aangezien men vreest dat de evolutie onvermijdelijk het spiritualisme in het gedrang brengt, herinnert Leroy eraan dat het ‘bewijs’ van het geestelijke karakter van de mens van metafysische aard is en steunt op de analyse van de natuur van de typisch menselijke activiteiten: het spreken, het denken, het ethische handelen. De discussie van de antropologische feiten die toen bekend | |
[pagina 770]
| |
waren, boezemt ons nu nog weinig belang in, omdat er vooral op dit gebied sindsdien zo ontzaglijk veel is ontdekt. Leroy geeft echter reeds uiting aan zijn persoonlijke overtuiging, dat de Neanderthaler geen soort voor-mens, maar een echte mens is geweest, en hij verwerpt als onhoudbaar de veronderstelling dat de mens een afstammeling zou zijn van de huidige antropoïde apen: twee stellingen die alle huidige antropologen beamen. Hij vermeldt ook elementen van wat men tegenwoordig de biologische oorspronkelijkheid van de mens pleegt te noemenGa naar voetnoot2), maar wijst dan even nadrukkelijk op het feit, dat het dwaas zou zijn elke analogie, elke gelijkenis van fysische kenmerken, tussen de mens enerzijds en de hogere apen of enig ander levend wezen anderzijds, te willen negeren. Aangezien de Schrift niets concreets meedeelt over de fysische modaliteit van de schepping van de mens, blijven er principieel twee hypothesen over: ‘De meest verspreide opinie (zegt) dat de leem rechtstreeks door de hand van God werd geboetseerd en tot leven gewekt, of tenminste dat hij niet door bemiddeling van een reeds bestaande animale vorm werd voorbereid; de andere opinie integendeel, aanvaardt wel dat het “substraat”, voorbestemd om de kostbare schat van de onsterfelijke ziel te ontvangen, het werk van God is, maar door tussenkomst van de tweede oorzaken, d.w.z. door bemiddeling van de evolutie’ (p. 267). Leroy schrikt er (in 1891!) niet voor terug, de tweede hypothese te verkiezen, omdat zij volgens hem zowel filosofisch als theologisch meer bevrediging schenkt. En meteen vinden wij hier perspectieven die ons ondertussen veel vertrouwder zijn geworden door het werk van Teilhard de Chardin. De tweede hypothese schenkt filosofisch meer bevrediging, zegt Leroy, om de volgende reden. Iedereen is het erover eens, fixisten en transformisten, dat de mens de kroon is van de schepping. De filosoof vraagt naar de zin van die miljoenen wezens die vóór de mens op aarde hebben geleefd. De fixisten zeggen: ze hebben zijn komst voorbereid. Uitstekend, gaat Leroy voort.... ‘maar is het vermetel te vragen hoe deze schepselen de huidige wereld hebben voorbereid, hoe zij met de mens verbonden zijn? In de evolutie-hypothese is er een hechte aaneenschakeling, vanaf het eerste levende “atoom” tot bij de mens; de natuur ontrolt zich geleidelijk, krachtens haar eigen wetten, tot aan de hoogste top die zij kan bereiken. Op dit culminatiepunt neemt God de natuur weer in de hand en door de inspiratie van een hogere adem doet hij haar de laatste ruimte overbruggen die haar nog van de wereld der ratio scheidde’ (p. 270). Deze hypothese stelt ons overigens in staat een enigszins bevredigende verklaring te geven voor een feit waarmee de theologen en filosofen erg verveeld zaten: het voorkomen, ook bij de mens, van rudimentaire organen (p. 271). Men kan, zo meent Leroy, de evolutie zelfs in het theologisch perspectief van de Openbaring inschakelen: ‘Ongetwijfeld, God had als woonplaats voor zijn Zoon een mensheid kunnen scheppen die meteen àf was. Maar neen, het is de mensheid, uit Adam ontsproten, die het subject van de Incarnatie moet voorbereiden. Wanneer deze mensheid, door de ontwikkeling van haar eigen wetten, het toppunt van haar natuurlijke volmaaktheid heeft bereikt... grijpt de Allerhoogste weer in en door een laatste werking, de hypostatische vereniging, verheft Hij de getransformeerde mensheid tot op de hoogte van God... Men geve ook acht op het volgende; de evolutiehypothese heeft bovendien het voordeel alle schepselen op te nemen in de schoot van het Woord dat is vlees geworden’ (p. 270). | |
[pagina 771]
| |
De epiloogLeroy vond het nuttig zijn boek, op het einde, in een paar bladzijden zelf te resumeren. Hij nam afscheid van de lezers met nog twee beschouwingen van algemene aard. De eerste gold het feit dat hij zo vaak kerkelijke schrijvers op de korrel had moeten nemen: ‘Dat was onvermijdelijk en ik meen het met mate te hebben gedaan, met meer mate dan de wijze waarop ik werd behandeld. Ik kon onmogelijk mijn eigen thesis verdedigen zonder de tegengestelde opinies te bestrijden en er de zwakke plekken van aan te tonen. Deze handelwijze was des te noodzakelijker, daar de besproken auteurs meer krediet hebben in het godsdienstig onderwijs. Het is niet goed dat bepaalde anti-wetenschappelijke vooroordelen geloof vinden bij ons en er wortel schieten onder de bescherming van de beroemdste professoren. Dit stelt ons bloot aan het ironische misprijzen van onze tegenstanders.... Dergelijke opvattingen zijn strikt persoonlijke zienswijzen, zij engageren geenszins de verantwoordelijkheid van de Heilige Kerk. Dat is het wat ik wilde veilig stellen door mijn protest tegen die opvattingen. Dit weze mijn excuus’ (p. 282). De tweede overweging heeft iets weemoedigs. De auteur vermoedt dat hij waarschijnlijk met veel onbegrip en verdachtmaking zal hebben af te rekenen: ‘Zou ik erin geslaagd zijn de evolutietheorie wat minder verdacht te maken? Ik durf het hopen, maar ik maak mij daaromtrent toch niet te veel illusies. Men kan de ongegrondheid van sommige opwerpingen nog zo afdoend aantonen, er zullen altijd mensen gevonden worden die ze met hardnekkigheid onveranderd blijven herhalen. Ik verwacht dus nog te horen dat de evolutie, zelfs in haar gematigde vorm, in tegenspraak is met de Heilige Schrift en de leer van de Kerk; dat ze op geen enkel wetenschappelijk feit berust, en dat wie probeert om de vorming van de wereld in de mate van het mogelijke zonder mirakel te verklaren, een schepping zonder God verkondigt. Daartegen is slechts één kruid gewassen, de tijd. Zoveel werd reeds bereikt dat er nu vrij over het probleem mag gediscussieerd worden, terwijl dit een goede dertig jaar geleden nog gevaarlijk was. De generaties moeten aan sommige ideeën kunnen wennen, voor ze er recht aan laten wedervaren. Het systeem van het gematigde evolutionisme bevindt zich in dat stadium. Ik hoop nochtans dat het deze proef zegevierend zal doorstaan, en, wie weet, wellicht komt er een dag dat men het vreemd zal vinden dat het ooit met zulk een antipathie bejegend kon worden’ (pp. 282-283). Al heel spoedig zou blijken dat Leroy's gematigd optimisme volkomen misplaatst was. In 1895 werd hij naar Rome geroepen en reeds in februari legde hij een verklaring af, waarin hij alles herriep. Jarenlang bestond er onzekerheid over wat er eigenlijk was gebeurd en door welke instantie hij was veroordeeld. Toen Hedley, bisschop van Newport, de opinie uitsprak dat Leroy alleen door de overste van zijn orde was veroordeeld, verscheen er in de Civiltà Cattolica van 1902 (Vol. VI, p. 77) een logenstraffing van dit vermoeden. Er werd eindelijk duidelijk gezegd dat Leroy wel degelijk door het ‘opperste gerechtshof’ van de Heilige Stoel was veroordeeld, maar er werd niet gepreciseerd of daarmee de Index of het Heilig Officie of beide waren bedoeld. Er werd nog bij gevoegd, dat dit gerechtshof ‘het om heel goede redenen niet opportuun had geacht, de theorie door een publieke akte te veroordelen’. Welke deze opportuniteitsoverwegingen waren, werd niet gezegd. Was het om de Dominikanerorde niet te blameren, die bij monde van bekende theologen haar goedkeuring aan het werk had gehecht? Of was het omdat de rechters in het diepst van hun gemoed toch niet helemaal zeker waren van hun stuk en wilden | |
[pagina 772]
| |
vermijden een publieke veroordeling uit te spreken over een zaak waarvan later zou kunnen blijken dat ze goed gefundeerd was? In ieder geval, het boek van Leroy moest volledig in diskrediet gebracht worden door een verklaring van de auteur zelf. Deze verklaring luidde: ‘Ik verneem thans dat mijn thesis, hier (te Rome) door de competente autoriteit onderzocht, onaanvaardbaar werd geacht, vooral met betrekking tot het lichaam van de mensGa naar voetnoot3), daar ze onverenigbaar is zowel met de teksten van de Heilige Schrift als met de principes van een gezonde filosofie. Gedwee kind van de Kerk, voor alles vast besloten om te leven en te sterven in het geloof van de Heilige Roomse Kerk, en hierin trouwens gehoorzamend aan bevelen van hogerhand, verklaar ik te verloochenen, te herroepen en af te keuren alles wat ik ten voordele van deze theorie heb gezegd, geschreven en gepubliceerd’Ga naar voetnoot4). Ik meen dat ook de lezer die het werk van Leroy slechts kent uit het noodgedwongen vluchtig overzicht en beperkt aantal citaten die in dit artikel werden geboden, het met mij eens zal zijn dat deze retractatie iets verbijsterends, iets mensonwaardigs heeft. Deze man verloochent, herroept en verwerpt alles, die massa verstandige dingen en uitstekende argumenten die hij ten voordele van de evolutieleer liet gelden! Slechts in één zinnetje kan hij iets laten doorschemeren van wat er werkelijk in hem moet zijn omgegaan: ‘hierin trouwens gehoorzamend aan bevelen van hogerhand’. In deze smartelijke beproeving, nog meer wellicht dan in sommige van zijn ideeën, gelijkt Leroy op Teilhard de Chardin, die ook heel zijn leven lang de beproeving van het onbegrip en de verdachtmaking heeft gekend. In dit opzicht is het geval Leroy nog steeds van een brandende actualiteit. In onze tijd is de hoop gewettigd dat het in de Kerk niet meer zo licht mogelijk zal zijn, eerlijke christenen met weliswaar oorspronkelijke en ongemakkelijke gedachten zonder vorm van proces te breken en definitief uit te schakelen op een noch theologisch noch menselijk verantwoorde wijze. De studie van een concreet geval als dat van Père Leroy o.p. kan die hoop alleen maar versterken. |
|