Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 709]
| ||||||||||||
ForumMag ik het nog eens proberen?Het stukje Wie is er bang voor Rolf Hochhuth? in het februarinummer heeft in 't Vlaamse land nogal wat deining veroorzaakt. Door de gebeurtenissen van de laatste dagen (het verbod om fragmenten van ‘Der Stellvertreter’ in de T.V. te brengen en de daaropvolgende herrie) dreigt het dubieuze proporties aan te nemen. Op het ogenblik dat het geschreven werd, was er nog niet meer gebeurd dan dit: het Antwerpse schepencollege had de toelating gegeven om door het Fakkeltheater, een semi-professioneel gezelschap met uitgesproken socialistische en humanistische tendens, twee voorstellingen van ‘Der Stellvertreter’ voor uitkoopverenigingen in de stadsschouwburg te laten spelen. Een katholieke krant had daartegen geprotesteerd. Ik meende dit protest en de argumenten waarop het steunde te moeten afwijzen. Op het ogenblik dat mijn stukje verscheen, had het Antwerpse schepencollege zijn toelating ingetrokken. Onder velerlei druk en om allerlei redenen (o.a. het feit dat het stuk toch op vele andere plaatsen gespeeld zou worden) kwamen de vroede vaderen echter nog eens terug op hun beslissing en de stadsschouwburg werd toch weer vrijgegeven: ‘Zij konden zich hierbij beroepen op het pleidooi van pater Van Bladel’. Ik moet daar bijvoegen: zij hebben zich niet alleen beroepen op mijn artikeltje, maar ook op het feit dat zij (door welke indiscretie?) wisten dat de Hoge Raad voor Dramatische Kunst, waar ik lid van ben, de Minister unaniem geadviseerd had het Fakkeltheater niet minder subsidies te geven omdat ze de ‘Stellvertreter’ op het repertoire hadden genomen. Ik kom op deze kwestie niet graag terug. Zij die begrip hebben voor mijn standpunt vinden het zo al lang welletjes, en diegenen die het niet begrijpen, kan ik miscshien alleen maar ergeren of zeer doen. Maar aan de manier waarop dit hele geval in de katholieke pers is behandeld, (om van de andere maar te zwijgen), zitten zoveel onrustwekkende aspecten vast, dat ik het er toch maar eens op wil wagen. Mag ik het nog eens proberen? Niet om de polemiek eigenzinnig voort te zetten, maar om de hele kwestie in een ruimer perspectief te plaatsen. Ten eerste constateer ik dan dat sommigen niet goed kunnen lezen. Ik had uitdrukkelijk geschreven: ‘Ik wil hier niet gaan pleiten voor een opvoering van “Der Stellvertreter”... en zeker niet als ik niet veel waarborgen heb dat het ook een goede vertoning wordt. Ik wil zelfs aannemen dat het stuk voor een deel van het publiek echt beledigend is’. In De Standaard wordt dat: ‘Aan de hand van het artikel van pater Van Bladel, in “Streven” verschenen, waarin het stuk en de opvoering ervan verdedigd werd...’, In Gazet van Antwerpen was er sprake van ‘het pleidooi van pater Van Bladel’. Het Volk wist zelfs te vertellen: ‘Het schijnt dat enkele jezuïeten met het stuk ingenomen zijn, omdat Hochhut er een heldhaftige rol in toekent aan een jezuïetenpater’. Ik had ook geschreven dat ik een ernstige discussie met Hochhuts stellingen als een plicht beschouw, dat ik me daar echter van ontslagen achtte, omdat er ‘in dit tijdschrift (december 1963, februari, maart, april 1964) waarachtig al genoeg over verschenen’ is. Ook dat heeft men blijkbaar niet gelezen, want Gazet van Antwerpen vindt het ‘een beetje bitter’ dat ‘het pleidooi’ van het Vlaamse jezuïetenblad ‘Streven’ verscheen ‘even voor het (Italiaanse) jezuïetenblad “Civilta Cattolica” een rehabilitatie publiceert van Pius XII tegenover de zonderlinge aantijgingen van de Duitse protestant Hochhut’. Eén artikel in de ‘Civilta’ (ook al komt het een vol jaar later en al behandelt het niet de periode die Hochhut ten tonele voert, doch slechts twee episodes uit de jaren 1937 en 1939) is natuurlijk veel belangrijker dan een hele reeks in ‘Streven’. Het heeft bovendien het voordeel, dat men het niet hoeft te lezen, er komt wel een berichtje over op de telex. Ik wil graag aannemen dat dit allemaal geen moedwillige verdraaiingen | ||||||||||||
[pagina 710]
| ||||||||||||
zijn, maar slordige interpretaties van journalisten die geen tijd hebben om ook eens een tijdschriftartikel te lezen, laat staan tot in zijn laatste nuances te volgen. Ik bedoel dit niet spottend: zij hébben geen tijd, zij kúnnen er niet rustig de nodige aandacht aan besteden. Maar dit belet niet dat ik dit al lang een ernstige communicatiefout vind in onze pers. Wat wordt er van al wat er in ‘Streven’, ‘Kultuurleven’, ‘De Maand’ enz. verschijnt, in de krant doorgegeven of gebruikt? Zonder van de andere tijdschriften te spreken, wil ik toegeven dat ‘Streven’ niet altijd direct bruikbare of aantrekkelijke kopij levert. Maar als het zo veel verstandige lezers heeft, mag men dan ook niet verwachten dat zich daar enkele journalisten onder bevinden? Dit gebrek aan communicatie tussen dagbladpers en periodieken is bij ons veel meer dan een gebrek aan collegiale belangstelling: het weerspiegelt de kloof die er bestaat en die steeds groter dreigt te worden, tussen twee ‘lagen’ van het publiek, ook van het katholieke publiek. In Nederland hoort men katholieken wel eens klagen over het gebrek aan communicatie tussen ‘progressieven’ en ‘conservatieven’ (ik weet dat dit een simplistische indeling is), maar deze twee groepen bevinden zich ten minste op hetzelfde geestelijke niveau. Bij ons kan men dat niet eens zeggen. Bij ons bestaat er alleen maar een kloof tussen de ‘intellectuelen’ (vergeef me ook dit simplisme) en ‘het grote publiek’. Er is geen enkele Vlaamse krant die door een intellectueel kan gelezen worden zonder dat hij zich dagelijks moet ergeren aan het armtierig geestelijk niveau van wat hij, naast het goede, allemaal te verwerken krijgt. In Nederland zijn er vier of vijf grote weekbladen en daar verschijnen regelmatig artikelen in die bij ons nog te ‘moeilijk’ of te ‘gewaagd’ worden bevonden om in een maandblad te verschijnen. Bij ons is er één algemeen weekblad, één, en dit wordt door de kranten al evenzeer genegeerd als de tijdschriften. En het zijn niet de geringe invloed en de beperkte lezerskring van de tijdschriften die aan deze toestand iets zullen veranderen. Naar aanleiding van mijn stukje over ‘Der Stellvertreter’ zei een redacteur van een Vlaamse krant me: ‘U kunt toch altijd nog veel meer zeggen dan wij’. Wat bedoelde hij daarmee? Dat hij in de krant graag hetzelfde had gezegd, maar dit niet durfde of niet kon: ‘wij moeten onze lezers ontzien’. Welke lezers? Door steeds maar de zogenaamde gemiddelde lezer naar de ogen te zien en deze daarbij naar mijn overtuiging nog schromelijk te onderschatten ook, doet men de gemiddelde lezer wezenlijk tekort en frustreert men voortdurend steeds groter wordende groepen van ‘andere’ lezers. (Denkt men b.v. dat men het grote niveauverschil tussen Vlaanderen en Nederland nog lang in stand zal kunnen houden?). Ik weet wel dat dit grote problemen stelt. Gooit men, zoals men dat zegt, alle delicate kwesties voor ‘het grote publiek’, schrijft men in de krant wat men en petit comité vanzelfsprekend vindt, dan dreigt men verwarring te stichten of te schokken. Maar de shockdrempel ligt bij ons wel belachelijk laag. Láát men die zo laag liggen, dan wordt de afstand tussen datgene wat verstandige mensen vanzelfsprekend vinden en datgene wat ‘het grote publiek’ daarvan verneemt, steeds groter. En ik geloof dat dit, om een gewichtig woord te gebruiken, een groot gevaar is voor een gezonde democratische samenleving. Daar immers en nergens anders ligt het gevaar voor het nieuwe ‘verraad der clercken’. Dit verraad bestaat er niet in, dat de ‘intellectuelen’ zo hard vooruithollen op het grote publiek - zo'n vaart neemt dat bij ons nu ook weer niet -, maar in het feit dat zij geen algemeen forum bezitten waar zij het grote publiek en elkaar normaal en doorlopend op de hoogte kunnen houden van wat hen bezighoudt. Alleen daardoor is het te verklaren dat de reactie zo onredelijk fel is als één van hen in het openbaar eens een ander standpunt probeert te verdedigen dan datgene wat de dagbladpers te goeder trouw - ja, in geweten - meent de goegemeente voor te moeten houden. Aan het feit dat men aan mijn oordeel zoveel belang heeft gehecht omdat ik een pater ben, wil ik nu maar voorbijgaan. Dit is een vorm van klerikalisme waarvoor ik niet verantwoordelijk ben. De | ||||||||||||
[pagina 711]
| ||||||||||||
katholieke directeur-generaal van de B.R.T., die zich door mijn oordeel niet laat beïnvloeden, is veel minder klerikaal dan de humanisten en socialisten die mijn oordeel ‘misbruiken’, of dan katholieke schepenen die menen ‘dat zij niet katholieker moeten zijn dan pater Van Bladel’. Een pater is bij ons nog altijd katholieker dan een leek. Misschien is hij juist daarom ook zoveel naïever? Want naast andere verwijten (een ‘medeplichtige’, een ‘katholieke fellow traveller’, die ‘zijn geloofsgenoten in de rug schiet’, en men heeft gesproken van ‘de onvoorstelbare desertie van een pater jezuïet’) was dát toch het voornaamste ‘argument’ waarmee men mijn artikeltje heeft bestreden: ergerniswekkende argeloosheid en naïviteit: ‘Ik erger mij onmetelijk... aan de naïveteit van pater Van Bladel, die meent dat hij een ruimdenkend en verdraagzaam mens is, maar die in feite als een wereldvreemde, naïeve mens zich begeven heeft op een terrein waarvan hij de hinderlagen niet kent’. Waarschijnlijk is mijn argeloosheid nog veel groter dan deze journalist zich voorstelt. Ik heb namelijk helemaal niet gedacht ‘een ruimdenkend en verdraaagzaam mens’ te moeten zijn en ik heb helemaal niet getracht, zoals een andere schrijft, me te verschuilen achter wat ik ‘voor verdraagzaamheid wil laten doorgaan’. Toen ik mijn stukje schreef, besefte ik heel goed dat het door ‘de anderen’ misbruikt kon worden. Al wat ik hierboven heb geschreven over het armzalig niveau van de communicatie in onze samenleving, geldt heus niet uitsluitend voor het katholieke kamp. Maar de overweging ‘ik moet zien dat ik niet misbruikt word’ werkt al even verlammend als de alleen richtinggevende norm ‘ik moet mijn publiek ontzien’. Mijn oordeel over de dingen wordt niet bepaald door wat andersdenkenden er mee doen. Ik wil tegenover hen overigens helemaal niet ‘verdraagzaam’ zijn. Maar wat hen geestelijk bezighoudt interesseert me. Vanzelf, ik hoef daar niet ruimdenkend voor te doen. Het interesseert me wat zij denken, wat zij geloven, waarvoor zij zich inzetten, waarom zij tegenover de kerk onverschillig, onwetend of vijandig staan, waarom er onder hen zoveel geestelijk potentieel voor het echte christendom verloren gaat. Juist vanuit mijn geloof in kerk en christendom interesseer ik me voor wat hen - buiten de kerk en het christendom - menselijk beweegt. Ook voor katholieke andersdenkenden wil ik niet ‘verdraagzaam’ zijn. Ik bestrijd hun standpunt als ik dat de moeite waard vind en meen dat te moeten doen. Maar ook wat hén geestelijk bezighoudt of beweegt, neem ik helemaal ernstig. Ik geloof dat zij in geweten overtuigd zijn, in de kwestie van ‘Der Stellvertreter’ - en misschien in vele andere - een van het mijne verschillend standpunt te moeten innemen, en hun geweten is evenveel waard als het mijne. Ik ben overtuigd dat zij die in deze kwestie - en misschien in vele andere - politieke of beleidsbeslissingen moeten treffen, normen kunnen laten gelden waar mijn ‘academisch’ standpunt volgens hen niet voldoende rekening mee houdt, en zij zijn beter geplaatst dan ik. Het komt hier dus uitsluitend aan op de min of meer verstandige, min of meer overtuigende verantwoording van onze verschillende standpunten tegenover elkaar, m.a.w. weer op de communicatie, het gesprek, in dit geval de discussie. Maar in plaats daarvan zijn er in de afgelopen weken alleen maar wat insinuaties, verdachtmakingen en scheldpartijen geweest, of... stilzwijgen. Deze laatste houding was misschien nog de verstandigste: het sop was de kool niet waard. Tenzij men het wilde beschouwen als een gelegenheid om een en ander eens door te praten. Eén van die vele gelegenheden die men bij ons steeds maar weer laat passeren. F. Van Bladel S.J. | ||||||||||||
Concilium‘In dit tijdschrift willen echte wetenschapsmensen van de theologie zich richten tot de mannen van het praktische werk in de Kerk, van wier beslissing en daad veel in de Kerk afhangt en die, ook op grond van de ervaringen van het concilie, weten dat de beslissingen van de praktijk en de verkondiging van het evangelie in | ||||||||||||
[pagina 712]
| ||||||||||||
deze tijd ook iets moeten leren van de echte theologische wetenschap (zoals natuurlijk ook omgekeerd)’. Deze woorden staan in de verklaring waarmee Karl Rahner en E. Schillebeeckx het bestaan van het internationale theologische tijdschrift Concilium verantwoorden. Het tweede Vaticaans Concilie zal naar alle waarschijnlijkheid over een jaar zijn afgesloten. Maar het beraad dat daar begonnen is zal hopelijk niet meer uit de Rooms-Katholieke Kerk verdwijnen. Bij dit beraad hebben theologen de leiders der Kerk geinspireerd, en zij stellen zich voor hiermee door te gaan. Daarom dit tijdschrift dat naast speciale vaktijdschriften de wetenschap wil aanbieden aan mensen die in de Kerk leiding moeten geven: bisschoppen, priesters en evenzeer leken. Concilium is een theologisch tijdschrift in de ruimste zin van het woord. Elk jaar brengt het tien afleveringen waarvan telkens een aan een bijzonder vak gewijd is: dogmatiek, moraaltheologie, exegese, pastoraaltheologie, kerkelijk recht, theologie van de spiritualiteit, kerkgeschiedenis, liturgiewetenschap, oecumenische vraagstukken, grensproblemen van de theologische vakken. Het is geen ‘digest’ die excerpten geeft, maar brengt telkens enkele oorspronkelijke bijdragen, ‘die echter altijd kort genoeg zijn om werkelijk gelezen te worden’, en nauwkeurige bulletins over de literatuur aangaande een bepaald onderwerp. Het tijdschrift is internationaal wat betreft zijn redactie en medewerkers (de hoofdredacteurs wonen in Europa, de beide Amerika's en het Nabije Oosten, de groepen van medewerkers vermelden verder adressen in Azië en Afrika), het is dat ook in zijn verspreiding, want het verschijnt gelijktijdig in het frans, duits, engels, spaans, portugees, italiaans en nederlands. De nederlandse uitgave wordt verzorgd door Paul Brand, Hilversum-Antwerpen. Administratie voor België: Paul Brand N.V., Korte Winkelstraat 15, Antwerpen; voor Nederland: De Horstink, Amersfoort. De abonnementsprijs per jaar bedraagt Bfrs 560.- of f 40.-. Misschien ligt de doelstelling uiteindelijk niet zover af van bestaande theologische tijdschriften, zoals in het nederlandse taalgebied het Tijdschrift voor Theologie en zelfs Bijdragen. Voorlopig lijkt de opzet van Concilium meer volgens vast plan op het informatieve doel gericht. En deze opzet is op voortreffelijke wijze verwerkelijkt in het eerste nummer, dat van januari 1965, dat geheel gewijd is aan de dogmatiek van de Kerk. Op het eerste gezicht kan men zeggen dat de theologie een ‘horizontalisering’ doormaakt. Dit moet dan echter niet betekenen dat de verhouding tot God, tot Christus, tot het kerkelijk gezag en tot de sacramenten wordt weggeredeneerd. Wat betreft de verhouding tot God en Christus betekent dit veeleer dat deze minder gezien wordt als een aparte relatie of als loodrecht staande op onze onderlinge betrekkingen, maar als diepste dimensie van al onze binnenwereldlijke betrekkingen, daar God in Christus op steeds overtreffende wijze in de wereld is. Wat de Kerk betreft brengt dit mee dat we afstand doen van het feodale en absolutistische maatschappijbeeld dat ons zo dikwijls, bewust of onbewust, tot model gediend heeft om de gezagsverhoudingen binnen de Kerk te denken. De broederlijkheid in Christus en de geheel eigen structuur welke daarin aanwezig is, een structuur die niet zonder meer te herleiden is tot de monarchale noch ook tot de democratische, begint langzaam in de Kerk (her)ontdekt te worden. Een aanzet daartoe heeft het conciliestuk over de Kerk reeds gegeven (met compromissen, zeker, maar ook met resultaten die vlak vóór het concilie nog onvoorstelbaar leken), een uitwerking daarvan geven de artikelen van dit nummer van Concilium. Reeds een of twee generaties lang hebben de theologen weer teruggegrepen naar Sint-Paulus' beeld van de Kerk als lichaam van Christus. Maar ook daarin beklemtoonden zij vooral de ‘verticale’ bindingen. Daarom is men gaan ontdekken dat het meest oorspronkelijke beeld van de Kerk dat is van het volk Gods. De grote franse ecclesioloog Yves Congar O.P. beschrijft dit in 'n eerste artikel De Kerk als volk van God. Hij toont aan dat deze idee ruimte laat voor zowel Gods uitverkiezing alsook voor de menselijke historiciteit en zondigheid. Congar is echter evenwichtig genoeg om tevens te laten zien hoe het beeld van het lichaam van Christus de noodzakelijke aanvulling is | ||||||||||||
[pagina 713]
| ||||||||||||
van dat van het Godsvolk. Geheel in dezelfde geest schrijft de duitser J. Ratzinger over De pastorele implicaties van de leer der collegialiteit van de bisschoppen. Merkwaardigerwijze blijkt Ratzinger gevoelig voor het gevaar dat de visie van het concilie op de verhouding tussen primaat en episcopaat tot een clericalisering van de Kerk kan bijdragen, indien ze niet wordt opgenomen in de algemene broederlijkheid van de leden van het volk Gods. Bij deze twee fundamentele artikelen sluiten aan een bulletin van de theologische literatuur over de Kerk als volk Gods, verzorgd door de exegeten R. Schnackenburg en J. Dupont, en een artikel van de amerikaanse literator Michael Novak: Verscheidenheid in structuren; vrijheid binnen de structuren. Een visie op de Kerk als broederlijk Godsvolk zal haar vanzelf confronteren met de hele mensheid. Twee nederlandstalige dominicanen werken dit thema uit: prof. E. Schillebeeckx spreekt over de wederkerige betrekkingen van Kerk en mensdom, waarbij hij natuurlijk ook komt te spreken over zijn geliefde thema: de Kerk en het wereldlijk leefmilieu van de mens, dat nog behandeld gaat worden in Schema 13 van het concilie. B. Willems, dogmaticus aan het Albertinum te Nijmegen, geeft een bibliografisch bulletin over De Heilsnoodzakelijkheid van de Kerk, of de heilsbetekenis die zij heeft voor degenen die buiten haar zichtbare grenzen leven. In dit nummer van Concilium worden, zoals ook in de volgende nummers het geval zal zijn, de bijdragen opgenomen van het ‘Documentatiecentrum Concilie’, het DO-C. Ze behandelen De eucharistische congressen vanaf Leo XIII tot Paulus VI (van R. Aubert) en Kerk en Culturen (van R. van Kets). Alles tezamen een uiterst geslaagd beginnummer van dit nieuwe tijdschrift. Wanneer deze bespreking verschijnt zijn er wellicht reeds andere afleveringen gevolgd, en wij verwachten dat zij voor de eerste niet onderdoen. P. Schoonenberg S.J. | ||||||||||||
Oude preken over de arbeiderskwestieWat hoorden onze overgrootouders wanneer zij 's zondags naar de mis gingen en luisterden naar de preken? Dit is voor de historicus een belangwekkende vraag, want ook uit sermoenen blijkt de geest van een tijd. Misschien zou men bijvoorbeeld de burgerlijke geest van de 19e eeuw beter begrijpen indien men de tekst terugvond van de preken uit deze tijd. Pater P.F. Broeckaert o.f.m. is in die richting gaan speuren: het resultaat van zijn werk is een merkwaardig boekGa naar voetnoot1). De eigenlijke tekst van de preken uit de 19e eeuw heeft P. Broeckaert niet gebruikt, en die zijn vermoedelijk niet meer terug te vinden. In een aantal kloosteren seminariebibliotheken heeft hij echter de sermoenboeken opgezocht die de Vlaamse predikanten in de 19e eeuw inspireerden. In het eerste deel van zijn boek bewijst de auteur dat de door hem gebruikte sermoenboeken inderdáád als model hebben gediend. Mogelijk zullen vakhistorici heelwat kritiek uitoefenen op deze methode. Wij zijn er echter van overtuigd dat P. Broeckaert er in geslaagd is, de preken van een eeuw terug voor ons opnieuw toegankelijk te maken. Overigens onderstreept hij zelf herhaaldelijk de betrekkelijke waarde van de sermoenboeken als historische bron: om reden van het imprimatur bijvoorbeeld waren zij ongetwijfeld conservatiever van toon dan vele gesproken en dus niet gecensureerde preken. Wat wij, niettegenstaande dit relativerende voorbehoud, uit de oude preken leren, is historisch leerrijk. Schematisch kan men zeggen dat de predikanten de paternalistische maatschappelijke orde onvoorwaardelijk aanvaardden en deze voor hun burgerlijke èn volkse toehoorders met religieuze argumenten motiveerden en aannemelijk maakten. Typerend zijn de sermoenen over de gehoorzaamheid van de ‘dienstboden’, waarmee ook de arbeiders bedoeld worden (zij moet kloosterlijk ‘blind’ zijn en zich over het | ||||||||||||
[pagina 714]
| ||||||||||||
hele persoonlijke leven uitstrekken), over het geduld en de berusting (de predikanten jammeren over de ‘verblindheid van wie zich door zijn werk tracht op te werken uit de stand waarin hij door Gods Voorzienigheid werd geplaatst’), over de Voorzienigheid (die voortdurend met de paternalistische maatschappelijke orde wordt geïdentificeerd), over de armoede (die met dankbaarheid en gelatenheid uit Gods hand moet worden aanvaard). In deze sermoenen, schrijft Pater Broeckaert, ‘valt de nadruk op de typische bourgeoisie-deugden: onderworpenheid, passiviteit, geen rustverstorende gevoelens koesteren, ieder moet op zijn plaats de hem eigen, onveranderlijke rol spelen. Elk streven naar meer sociale gelijkheid, naar sociale democratie, werd geïnterpreteerd als opstand tegen God, als socialisme’. Dit boek bevestigt en illustreert wat men reeds wist: globaal genomen heeft de Kerk als hiërarchie in de 19e eeuw haar doctrine, haar actie en haar predikatie in dienst gesteld van de leidende klasse en van de heersende maatschappelijke orde. Dit belemmerde de opkomst van de christelijke democratie en maakte de meer ontwikkelde arbeiders wantrouwig tegenover de godsdienst. En hier ligt wel de bijzonderste reden waarom het socialisme een zo snelle verspreiding kende bij de aanvankelijk christelijke volksklasse. Wie zich hierover ergert, vergeet dat ook de actie van de Kerk getekend wordt door de geest en de vooroordelen van de tijd. Men kan het jammerlijk vinden dat een deel van de volksklasse in de 19e eeuw voor de Kerk verloren ging door het burgerlijke vooroordeel van de meerderheid der geestelijken. Maar dit was wel onvermijdelijk, even onvermijdelijk als het feit dat men zich over honderd jaar vrolijk zal maken of zich zal ergeren over onze vooroordelen. K. Van Isacker S.J. | ||||||||||||
Tentoonstellingen in BelgiëAntwerpen - Museum: De schilder in zijn wereld, Marini. Over het grote succes van De schilder in zijn wereld, waarover ik in vorig nummer niet veel goeds wist te vertellen, zou lang kunnen nagekaart worden. Het succes is in elk geval verheugend. In en om het museum was opnieuw leven te bespeuren en dat niet alleen de dag dat de koningin er kwam. Ik ben naar het museum teruggekeerd niet zozeer om de tentoonstelling nog eens een keer te zien, maar om er tussen het volk en de schilderijen te zijn. Ik was niet alleen in dat geval. Ook de directie genoot kennelijk van die roes van nieuw leven. Een beetje van die roes zou nu moeten bewaard blijven. Dan krijgen we in Antwerpen in het vervolg nog wat meer en wat beters te zien. En met we bedoel ik het grote publiek dat nu bewees dat het niet onverschillig blijft en zelfs voor een vrij saai geval enthousiasme weet op te brengen. Marino Marini als schilder is geen initiatief van het museum. De tentoonstelling werd door het stadsbestuur georganiseerd. Ook dat experiment mag geslaagd genoemd worden en kan aanzetten tot meer van het soort. Ik weet wel: van Antwerpen naar Rotterdam is het niet ver en de gewoonte zit er bij sommigen al in regelmatig een trip te ondernemen naar de Nederlandse musea. Maar dat mag geen reden zijn om belangrijke tentoonstellingen uit Amsterdam. Rotterdam, Den Haag, Otterloo of Eindhoven ook in steden als Antwerpen of Gent niet in te richten. Voor actuele kunst brengt dat geen zware organisatiorische beslommeringen met zich. De tentoonstelling Marino Marini loont beslist de moeite, al kan ik in Marini geen groot schilder zien. Sommige van zijn recente schilderijen accentueren zelfs op bedenkelijke wijze de zwakheden, die zijn werk, vooral zijn schilderwerk, altijd als een nauwelijks bezworen gevaar hebben bedreigd. Ik denk aan de verschillende composities met elementen van 1963 die, zonder een figuratieve ruggesteun, in vormelijke debiliteit verzinken. Dit kan men wel niet zeggen van het meeste tentoongestelde werk, maar altijd ligt het toch grafisch én coloristisch aan de gezochte en oppervlakkige kant (een paar réussites niet te na gesproken, waarvoor de samensteller van de catalogus een goed oog heeft gehad). Het beste werk | ||||||||||||
[pagina 715]
| ||||||||||||
van Marini als schilder blijft zijn decoratieve lithos uit de eerste vijftiger jaren waarin hij primaire vormen en lijnen op een gekleurd fond projecteert zoals hij zijn beelden in de ruimte plaatst. Zijn beelden uit die tijd zijn ook ruim die van de laatste jaren waard (tot 19 april).
Brussel - Paleis voor Schone Kunsten: volkskunt uit Roemenië. Als men het over kunst in Roemenië heeft, denkt men haast vanzelf aan volkskunst. De tentoonstelling die tien jaar geleden in Amsterdan werd gehouden heeft tot de begripsvorming roemeense volkskunst het hare bijgedragen. Men vindt ze in de beschilderde gevels van de dorpskerken, in de rijkversierde gebruiksvoorwerpen, en ook in de achterglasschilderkunst. Op een broze glasplaat worden met speciaal daartoe geprepareerde verf de kleuren aangebracht. Achteraf worden die met een deklaag overschilderd. Het procedee is al in de laat-hellenistische tijd bekend. De laat-antiek heeft ons enkele prachtige stukken in die techniek achtergelaten, zoals het zogenaamde portret van Galla Placidia met haar kinderen uit het museum van Brescia. De achterglasschilderkunst kent een nieuwe bloei - ze wordt dan ook in de Nederlanden beoefend - omstreeks 1500. Daarna leeft ze verder als volkskunst. Hiervoor leent ze zich overigens best met haar felle, glanzende kleuren en haar elementaire tekening. Het grootste deel van de tentoonstelling te Brussel bestaat uit op glas geschilderde ikonen, gedateerd van de zeventiende tot het begin van de twintigste eeuw. Zij zijn het werk van boeren-schilders, zonder opleiding, die zich bedienden van voorbeelden, die in serie werden verspreid. Deze moesten o.a. zorgen voor de zuiverheid van de iconografische voorstelling. Die prototypen waren meer een steun dan een hindernis voor de volkse fantasie die zich vaak op schitterende wijze ontplooit. Niet voor niets waren Kandinsky en Mare zo door deze volkskunst geboeid, dat ze er zich door lieten inspireren en zelfs pogingen deden om ze te doen herleven. Naast de glasikonen zijn er ook enkele met de hand bijgekleurde houtsneden, voornamelijk uit de eerste helft van de negentiende eeuw.
Brussel - Albert I bibliotheek: schenking mevrouw L. Solvay. Enkele maanden voor haar dood in 1962 heeft mevr. Louis Solvay een verzameling van ongeveer 1400 kostbare boeken en handschriften aan de koninklijke bibliotheek overgemaakt. Uit die uitzonderlijke collectie werden nu, in een eerste tentoonstelling, een 140 geïllustreerde boeken en moderne banden uit de periode tussen 1875 en 1961 gekozen. Franz Schauwers stelde de catalogus ervan op, die het tweede volume zal uitmaken van de complete catalogus van de Solvay-schenking. De tentoonstelling vormt een kleine qeschiedenis van de Franse illustratie in de laatste honderd jaar. Namen als Bonnard, Denis, Maillol, Matisse, Picasso, Braque, Rouault, Chagall, Dufy, Miro, Léger, Ernst, Laurens en vele andere komen erin voor. Maar met die namen te noemen plegen we verraad aan de sfeer die om deze tentoonstelling hangt. Ze heeft niets van het namen-snobisme. Deze collectie is ontstaan uit vreugde om het schone object dat een boek kan zijn en ze wil dit genot meedelen.
Vijfjaarlijkse prijs voor schilderkunst aan Paul Delvaux. Paul Delvaux is een van de weinige internationale namen van de moderne schilderkunst in België, een surrealistische pasmunt. De vijfjaarlijkse staatsprijs komt zijn carrière bekronen. Geboren te Antheit-lez-Huy op 25 september 1897, begint hij in 1924 zijn schildersloopbaan met een eerste tentoonstelling van vlugge, impressionistische, maar gevoelige schetsen, die hij ook later, naast zijn officiële kunst, zal blijven maken. Het duurt tot 1936 voor hij langs een geleidelijke evolutie en de kennismaking met Magritte en de Chirico tot zijn specifieke stijl komt, die hem zijn naam gegeven heeft: het harde beeld van een voor de mens onbewoonbaar geworden, vreemde en dreigende cultuur, gesymboliseerd in fragmenten van antieke gebouwen en moderne techniek. De mens, de naakte mens - in de zin van het engelse the naked in tegenstelling tot the nude -, wordt tot een schim, een skelet | ||||||||||||
[pagina 716]
| ||||||||||||
zelfs. Echt leven kent Delvaux niet. Vertrouwen is voor hem een onbestaand begrip. Hij brengt het hoogstens, zoals in het Hotel Périer te Brussel, tot een elegische poëzie, etherisch en verdroomd als het paradijselijk visioen van Fra Angelico. Paul Delvaux heeft zich iets té veel met zijn werk vereenzelvigd. Hij is er aan ten gronde gegaan. Het meest zichzelf bleef hij in zijn schetsen en aquarellen, waarin hij aan zijn eigen formules voorbijkomt. In zijn beperktheid blijft hij echter een schilder die erin geslaagd is met zoveel overtuiging een plastische wereld te scheppen dat wij er, met hem, in kunnen rondwandelen. G. Bekaert | ||||||||||||
Tentoonstellingen in NederlandAmsterdam - Stedelijk Museum. Het Stedelijk Museum heeft een prijzenswaardig initiatief genomen: naast de uitgebreide reeks retrospectieve tentoonstellingen, waarop in hoofdzaak gevestigde buitenlandse kunstenaars te zien zijn (vide Streven van maart j.l., p. 606) organiseert het nu ook een serie momentopnamen van jonge Nederlandse kunst, onder de titel Atelier. Bij de eerste manifestatie, Atelier I, die in maart gehouden werd, waren acht Amsterdamse kunstenaars vertegenwoordigd: Woody van Amen (die al eerder opviel in Den Haag op de grote pop-art expositie), Simon Posthuma, Reinier Lucassen (via Lucebert-achtig werk naar pop-art), Shlomo Koren (prachtige structuren en soms ‘dichtbeschreven’ doeken), Pieter Engels (wiens EPO-show met o.a. opklapbare stoelen en tafels dit jaar van start ging in Galerie 845 te Amsterdam), Joost van Roojen, Theo Niermeijer (o.m. een geweldig pop-art schilderij met zonneklep) en de wat oudere Anton Rooskens, lid van de vroegere Cobra-groep. Elk van deze kunstenaars had een eigen zaal in het museum. Het bijzondere van deze nieuwe tentoonstellingsvorm is dat het museum er nu toe komt op ruime schaal werk te tonen van jonge, soms totaal onbekende Nederlandse kunstenaars, iets wat de laatste jaren scheen voorbehouden aan de Amsterdamse kunsthandel. De inrichting van deze eerste serie signalementen was naar mijn smaak niet in overeenstemming met de aantrekkelijkheid van het idee: het werk was nogal gevoelloos neergezet of opgehangen en het persoonlijke element ontbrak totaal. Atelier II zou m.i. moeten worden aangevuld met foto's van de exposant, z'n huis, z'n atelier en met een korte levensbeschrijving (ook gestencild of in druk). Het neerzetten van planten en van een paar persoonlijke eigendommen van de kunstenaar (zoals de stoel op de Hilversumse expositie van Opland) zal het wat koele Stedelijk Museum wel te ver gaan. Maar ondanks deze detailkritiek blijft het idee voortreffelijk.
Amsterdam - Museum Willet Holthuysen: Binnen zonder kloppen in de pruikentijd. Toen jonkheer Sandberg werd gepensioneerd als directeur van de Amsterdamse Gemeentemusea werd hij niet alleen opgevolgd door Mr. E.L.L. de Wilde (over wie in ‘Forum’ al eerder werd geschreven), maar ook door dr. S.H. Levie, een jonge, energieke kenner van de zeventiende eeuwse schilderkunst. Dr. Levie zwaait de scepter over de historische musea: het Amsterdams Historisch Museum, dat over enkele jaren verhuist van de Waag op de Nieuwmarkt naar het voormalige Burgerweeshuis in de Kalverstraat en Museum Willet Holthuysen dat - ten onrechte - een wat vergeten bestaan leidt aan de Herengracht 605, vlak bij de Amstel. T/m 25 april is in dit fraaie grachtenhuis, dat staat afgebeeld in het unieke Grachtenboek van Caspar Philips Jacobszoon, een verrukkelijke tentoonstelling te zien, die luistert naar de naam: ‘Binnen zonder kloppen in de pruikentijd’. De expositie is het museum op het lijf geschreven. Het 17e eeuwse huis, waarvan het interieur in de loop van de 18e en 19e eeuw veranderingen onderging, ademt nog de sfeer van een deftige behuizing van gegoede burgers van weleer. Het leent zich dan ook bij uitstek voor een tentoonstelling waarvan schilderijen die een pronkvertrek met 'n voorname familiegroep uitbeelden, de kern vormen. De toeschouwers krijgen een duidelijk beeld | ||||||||||||
[pagina 717]
| ||||||||||||
van het leven, thuis in de pruikentijd. De interieurs die schilders als Cornelis Troost, Quinkhard en Tibout Regters weergeven, hebben zeker gevoelsmatig een grote overeenkomst met de kamers waarin men zich bij het bekijken van de tentoonstelling bevindt. Het twee-dimensionale beeld van de kunstenaars wordt daarbij nog drie-dimensionaal gecompleteerd met meubelen, tapijten, gebruiksvoorwerpen van zilver, porcelein en aardewerk, boeken, kinderspeelgoed en wandluchters uit dezelfde tijd (1730-1820). In sommige gevallen is het zelfs gelukt dezelfde meubels als op de schilderijen te tonen. Dit kon omdat de meeste geëxposeerde schilderijen particulier bezit zijn en door overerving samen met de meubels bij elkaar bleven. De schilderijen, tekeningen en voorwerpen zijn met grote deskundigheid en smaak bijeengebracht. De catalogus (f 3,-) is goed verzorgd. De tentoonstelling is voorbeeldig ingericht, met een opvallende liefde voor details (bloemen en zelfs echte parkieten in de koperen vogelkooi). In het kader van de expositie geeft het Cecilia sextet enkele muziekavonden, waarop 18e eeuwse muziek wordt uitgevoerd. Bandopnamen daarvan zouden ook overdag beslist op hun plaats geweest zijn. ‘Binnen zonder kloppen’ is een doorlopend compliment aan het adres van de organisatoren.
Delft - Oostpoort. Het is een verheugend teken: de laatste jaren neemt het aantal expositiegelegenheden voor moderne kunst ook in provincieplaatsen toe. Soms worden deze culturele centra vooraf ontworpen en gebouwd (‘Zonnehof’, Amersfoort - van Rietveld - het spiksplinternieuwe Apeldoornse ‘Orpheus’, onder architectuur van Holt en Bijvoet). Vaak ook is er sprake van het zinvol bestemmen van een oud gebouw, dat op de monumentenlijst staat, tot tentoonstellingsruimte. Behalve aan een reeks Waaggebouwen in diverse steden denk ik in dit verband vooral ook aan De Beyerd in Breda, de Koornmarktspoort in Kampen, het Hopmanshuis in Zwolle, Muurhuizen 3 in Amersfoort, de Blauwe Hand in Harlingen, het Slot in Zeist en ‘De Drommedaris’ in Enkhuizen. Jongste in deze rij is de Delftse Oostpoort, enig overgeblevene van de acht oorspronkelijk aanwezige Delftse stadspoorten, gebouwd in 1390. Onder auspiciën van Monumentenzorg is de toren onlangs gerestaureerd. Als bewoners werden twee kunstenaarsechtparen gekozen. Als voorwaarde werd evenwel gesteld dat de lange verbindingsgang tussen twee gedeeltes van de vrij kleine, maar zeer charmante poort voor het publiek toegankelijk zou moeten blijven en als tentoonstellingsgelegenheid voor moderne kunst zou moeten dienen. Gezien de beschikbare ruimte zal het er in de praktijk wel op neer komen dat er hoofdzakelijk tekeningen en grafiek zullen worden geëxposeerd, 's Zomers hoopt men de mogelijkheden nog te vergroten door het organiseren van kunstmarkten in de openlucht vlak bij het gebouw. Voorlopig is in de Delftse Oostpoort werk te zien van Fer Hakkaart.
Den Haag - Gemeentemuseum: Livinus van der Bundt. In de nieuwe vleugel van het actieve Haagse Gemeentemuseum wordt t/m 11 april een expositie gehouden, waarop lang is gewacht: een overzicht van het oeuvre van Livinus van der Bundt, directeur van de Vrije Akademie in Den Haag, geen schilder met verf, maar met licht. Livinus gaat bij z'n experimenteren met licht, kleur, vorm, beweging op twee manieren te werk. Of de kleur verandert voor het oog van de kijker wanneer hij langs een in een kastje gemonteerd lichtschilderij loopt (het glasscherm waarop de compositie verschijnt, is zodanig bewerkt dat bij het voorbijlopen het uitstralende licht telkens anders wordt gebroken, waardoor de kleur verandert) óf de kleur verandert van binnenuit als de bezoeker op een knop drukt (waardoor een apparaatje in het lichtkastje in werking wordt gesteld). Op de tentoonstelling is ook de gecompliceerde lumodynamische machine aanwezig, die in Delft dank zij de steun van een speciaal daartoe opgerichte Stichting Lichtschildering in vervoerbare vorm werd uitgevoerd. Dit apparaat kan het best worden omschreven als een soort kleuren-orgel: het kan met de hand en automatisch worden bespeeld. Livi- | ||||||||||||
[pagina 718]
| ||||||||||||
nus, die in z'n tot laboratorium omgebouwd atelier baanbrekend werk verricht en wellicht op weg is naar een nieuwe kunst, heeft lang in het verborgene geleefd. Het Haags Gemeentemuseum komt de eer toe deze kunstenaar (aan wie vorig jaar de Sikkens-prijs werd toegekend) eindelijk met een grote tentoonstelling uit het donker tevoorschijn te hebben gehaald. De expositie is bijzonder belangwekkend.
Utrecht - Centraat Museum. Het Centraal Museum in Utrecht heeft de aardige gewoonte elke maand ‘het kunstwerk van de maand’ te kiezen - een schilderij of kunstvoorwerp uit eigen bezit, dat dan gedurende die maand in de hal van het museum (Agnietenstraat 1) wordt geëxposeerd. Voor belangstellenden is er een toelichting met zwart/wit reproduktie beschikbaar. In januari was het uitverkoren werk het schilderij ‘IJsgezicht’ (uit 1632) van J.C. Droochsloot, in februari een arreslede uit het midden van de achttiende eeuw, in maart het schilderij van Hendrick Bloemaert ‘Uitdeling aan de armen door Maria van Pallaes’ (1657). ‘Ijsgezicht’ is geschilderd in een fijne grijze wintertoon. In dit grote, fraai ruimtelijke doek, dat gestoffeerd is met veel bonte figuurtjes wedijvert Droochsloot met z'n iets oudere tijdgenoot Hendrick Avercamp, de schilder bij uitstek van schaatsenrijdersstukken. Bloemaerts doek is heel anders van aard. Het toont Maria van Pallaes in een armstoel midden op de Agnietenbrug over de Nieuwegracht (vlak bij het museum), terwijl ze toeziet op het afmeten van grutterswaren door twee knechts, ter uitdeling aan ‘huiszittende’ armen. (In de 17e eeuw lieten patriciërs zich graag afbeelden in de uitoefening van hun ambt of tijdens het verrichten van andere werkzaamheden. Men beschouwde het allerminst als strijdig met christelijke nederigheid om ook de eigen liefdadigheid te laten vereeuwigen als voorbeeld voor anderen). De beide mooie schilderijen en de elegante arreslee zijn nu weer op hun oude plaatsje in hun museum opgesteld.
Verder koos ik nog:
P. Mertz |
|