Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 667]
| |
Dood en eeuwigheid in de hedendaagse Sovjetliteratuur
| |
De eeuwigheid, geprojecteerd op de eigen scheppingenDe mens is niet iets dat geïsoleerd staat van wat hem omgeeft. Een mens zonder wereld is een abstractie zonder inhoud. Mens-zijn is geëngageerd zijn in de wereld; of, wat hetzelfde is: existeren is scheppend existeren. Scheppend schenkt men tegelijk een stuk van zijn eigen wezen, van zijn ziel aan de schepping, die daardoor als het ware een stuk ‘uitgekristalliseerde existentie’ wordt, de ‘vaste vorm’ ervan, die aggregatie-toestand, die het onttrekt aan het vervluchtende dat alle leven eigen is. Aan het door de mens geschapene licht zo immer toch wel iets op van een overwinning der eigen vergankelijkheid. Het is opmerkelijk - en tegelijk begrijpelijk voor een levensvisie, die de zin van het bestaan in zo grote mate ontlenen wil aan het scheppend élan - hoe vaak deze projectie van de eeuwigheid op het door de mens gewrochte in de hedendaagse sovjetliteratuur terugkeert. Wjatsjeslaw Koeznetsow en Boris Lichatsjow verbinden beide het besef van de vergankelijkheid der eigen existentie direct met de ‘uitgekristalliseerde’ en zo aan de vergankelijkheid onttrokken momenten van deze existentie, die zich manifesteren in de hoogtepunten der menselijke creativiteit, om toch te kunnen ‘geloven in de onsterfelijkheid’. Elders heet het van de scheppende mens, dat ‘het creatief vermogen van zijn hand en de kracht van zijn vormgevende ideeën hem voeren naar de verten der toekomstige eeuwen’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 668]
| |
Om de onsterfelijkheid via scheppingen, of die nu in woorden, gedachten of anderszins hun vorm vinden, uit te drukken, wordt dikwijls de symboliek van het licht gebruikt. Het motief van de stervende ster, die haar licht doorgeeft aan de eeuwigheid van het Universum, keert nogal eens terug wanneer men mediteert over dood en onsterfelijkheid. ‘Wij moeten om te leven in de leer gaan bij de sterren’, schrijft Iwan Rjadtsjenko. ‘Een ster sterft, maar lang geeft ze de mensen nog licht... Zo zal, wegvliegend de zilveren nevel in, ook jouw aardse licht opstijgen tot aan de hemelse sterren’Ga naar voetnoot3). Margarita Aliger ziet in een uitgaande kaars het beeld van de stervende mens, wiens straling - het stoffelijk lichaam voorbij - een oneindigheid ingaat. Ze verbindt dit motief echter met een element, dat door Rjadtsjenko niet genoemd werd, namelijk met het feit dat ons bewustzijn nooit, geïsoleerd is. Het bewustzijn bestaat in zijn waarachtige volheid eerst in verbinding met ander bewustzijn. Het licht als het ware steeds op in het licht van een veel meer omvattend ‘totaal aan bewustzijn’, dat van de gehele mensheid. Alle eenmaal daarin ontstoken licht blijft eeuwig, ook als de afzonderlijke kaarsen als kaars, als verstoffelijkte vorm, stervenGa naar voetnoot4). Wat Margarita Aliger hier in symbolentaal uitspreekt vindt bij Wladimir Tsybin een concretere verwoording. Hij zegt de onsterfelijkheid te zoeken in een participatie aan de onsterfelijkheid van heel het tijdperk waarin hij leeft. Ook hij kent de verbondenheid van het nimmer als geïsoleerd-scheppend-bewustzijn op te vatten Ik met de scheppingsmacht van heel de mensheidGa naar voetnoot5). Slechts binnen dit perspectief betekent mens-zijn, zoals Nikolaj Nowoselow dicht: ‘heel zijn leven branden maar niet verbranden en als de dood komt niet sterven, maar de toekomst binnengaan’Ga naar voetnoot6). Men zinspeelt dus op het feit, dat het menselijk exïsteren als scheppend existeren wegen gaat die niet mét de verstoffelijke vorm van de mens doodlopen in het Niets. In laatste instantie valt de mens echter, hoezeer zijn diepste wezen ook een scheppend wezen is, nimmer met zijn werken te identificeren. Iedere schepping blijft als uitdrukking van het eigen mens-zijn ambigu. Wat doorgegeven wordt is in werkelijkheid slechts het ‘geraamte van de ziel’, een paradoxale werkelijkheid, waarin de dode tegelijk wel en niet aanwezig is. Dit pogen, via zijn scheppende activiteit de doorgang naar de eeuwigheid te verwezenlijken, schijnt ook gedoemd een hopeloos pogen te blijven. De onsterfelijkheid blijkt langs deze weg niet haalbaar. | |
De eeuwigheid, geprojecteerd op het ‘totale leven’Geconfronteerd met de onbegaanbaarheid van de bovengenoemde weg der creativiteit naar de eeuwigheid, zoekt de mens anderzins wegen daarheen open te houden. Een van deze andere wegen begint bij het besef, dat de afzonderlijke menselijke existentie steeds wortelt in de totale levenskracht van heel het mensdom. Men weet - hierboven sprak dat reeds uit het inzicht in de onderlinge verbondenheid van de mensen in het scheppend bezig-zijn met de wereld - dat de mens nooit als een stuk geïsoleerd leven mag worden gezien. | |
[pagina 669]
| |
De mens verkeert ook hier, als overal, in een grenssituatie. Hij staat enerzijds los van het totaal van ‘de mensheid’; hij gaat er immers nooit volledig in op. Anderzijds is hij daar toch wezenlijk mee verbonden. In dit laatste aspect van het mens-zijn nu, in de verbondenheid, die overigens niet alleen in de marxistische wereldbeschouwing maar evenzeer in het voor-revolutionaire Russische denken sterker benadrukt werd dan in het Westen, ontwaart men opnieuw de mogelijkheid van een sprong opzij ten overstaan van de doodGa naar voetnoot7). Michail Sazonow ziet de zo haalbaar gedachte onsterfelijkheid gesymboliseerd in de boom, die ondanks of juist dank zij het ontstaan en vergaan der afzonderlijke bladeren blijft leven en blijft groeienGa naar voetnoot8). Wladimir Lazarjow gebruikt de rivier als symbool van een onsterfelijk mensdom. ‘Ik leef niet zomaar’, dicht hij, ‘maar ik begin als een rivier ergens in een verloren en ver verleden... Jullie, mijn voorvaderen, leeft in mij verder. Jullie geeft aan mij diepte’. De verbondenheid met de levensstroom der gehele mensheid, vanaf haar oneindig ver terugliggend eerste ontstaan tot aan haar even ver in het verschiet liggende voleinding, maakt een wezenlijke dimensie uit van ieder mensenleven. Nooit is het bestaan een ‘geïsoleerde doorsnee’, waarvan de inhoud of liever de oppervlakte volkomen uit te drukken zou zijn door ‘lengte en breedte’. De patronen die in deze ene doorsnee oplichten, danken vorm en kleur evenzeer aan de krachtlijnen die zich, doorheen dit efemere vlak van het individuele bestaan, uitstrekken in de diepten der stroming, vanaf haar verborgen beginpunt tot aan haar verborgen eindeGa naar voetnoot9). Men ziet opnieuw, hoe nauw dit thema samenhangt met dat van een via de scheppende activiteit verwezenlijkte onsterfelijkheid. Ook waar men, om de eeuwigheid deelachtig te worden, teruggrijpt op de totale levensstroom van het mensdom, kent men aan het bewustzijn de hoogste waarde toe. Ook hier verschijnt het bewustzijn als de categorie die ons de dimensie der onvergankelijkheid garandeert. Alles wat er aan concrete vormen bloeit aan de periferie van het bewustzijn, vergaat. Het totale bewustzijn blijft immer aanwezig. Semjon Kirsanow waagt als enige mogelijkheid om door te stoten tot de eeuwigheid de sprong in dit totale bewustzijn. Tot degenen die na hem zullen komen, spreekt hij: ‘Jullie zult, zoals ooit wij dit deden, over jezelf spreken als over een “wij”. En er zullen er zijn die, zoals ooit ik deed, over zichzelf zullen spreken als over een Ik’Ga naar voetnoot10). Juist omdat Kirsanow zich hier niet verliest in speculaties over dit eeuwig bewustzijn, schijnt het hem gegeven zijn eeuwigheidsgedachte zuiver te houden en enigszins aanvaardbaar te maken. Anders wordt dit wanneer men, toegevend aan het vragen van de ratio om een nauwkeuriger antwoord, zijn toevlucht neemt tot concreter beelden. Dit doet bijvoorbeeld Orlow, die zijn verhoopte onsterfelijkheid vastlegt in één baan en haar direct bindt aan het begrip ‘eigen nageslacht’, waardoor in feite toch alleen de continuïteit der lichamelijkheid uitgedrukt wordt. Wanneer hij dicht: ‘Ik, die tot zelfbedwelming toe verliefd ben op het leven, zal worden tot niets, als sneeuw op de vlakten’, en daar onmiddellijk op laat volgen: ‘Maar met heel mijn onvergankelijk wezen zal ik voortleven in | |
[pagina 670]
| |
jou, mijn zoon’, spitst hij de paradox van deze onsterfelijkheid slechts toe. De tegenstelling tussen beide regels verraadt tè duidelijk, dat ook Orlow wel beseft bij deze wijze van voortbestaan een wezenlijke dimensie te verliezenGa naar voetnoot11). Een uitweg uit de impasse, waarin dit denken over de onsterfelijkheid hier schijnt te raken, meent Pawel Antokoljskij te bespeuren. Hij neemt de draad op, waar Orlow en Kirsanow hem lieten vallen en denkt hun gedachten door op een wijze, die dit motief inderdaad perspectieven schijnt te geven. Hij zinspeelt daarbij duidelijk op de - door de dichter-communist Majakowskij in de jaren dertig reeds voorspelde en in de hedendaagse sovjetliteratuur vaker bezongenGa naar voetnoot12) - mogelijkheid van een overwinning van de tijd, die ook een herwinning van het verloren gewaande verleden zal inhouden. De dichter voelt in zich de kiemen van een oneindig groot en zich oneindig ver in de toekomst uitstrekkend nageslacht, kiemen die ‘ruisen als lentebladeren’. In dit vage geruis meent hij de ‘belofte’ te horen ‘van ondergang èn redding èn verrijzenis, iedere lente opnieuw’. ‘Want’, zo verklaart hij de inhoud van deze belofte, ‘al zijn zij (de nakomelingen) op nog zo'n onmetelijke afstand en al sleurt de draaikolk van de tijd hen ook nog zo ver mee: in de vierde of vijfde dimensie zullen ze vanaf hun torens ook mijn signalen opvangen. Ze zullen mijn noodkreet horen en de stralen van mijn uitgedoofde ster terugvinden; als liederen die in de jeugd vergeten werden maar, als je ouder bent, 's nachts weer in je droom gehoord worden...’Ga naar voetnoot13). De eeuwigheid werd in de hierboven aangehaalde citaten steeds primair geprojecteerd op het totale leven, zoals zich dat in de mens - groeitop van de plant van het leven - manifesteert. De in deze projectie bedoelde en verhoopte eeuwigheid bleef zo steeds een ‘menselijke’ eeuwigheid. De exclusieve waarde die voortdurend aan het bewustzijn toegekend werd, bracht dit wel het duidelijkst tot uitdrukking. Even talrijk zijn echter de gevallen, waarin men zich van deze directe binding losmaakt om de onsterfelijkheid van het leven in veel ruimere zin te nemen. Het totale leven wordt dan niet meer beperkt tot zijn manifestaties in de mens; het wordt veelomvattender, een wonderlijke totaliteit waarin alles wat leeft zijn oorsprong vindt. ‘Wij behoren allen tot dezelfde levenskring’, dicht Kirsanow. ‘Wij zijn elkaars echo... Ik ben mijzelf niet duidelijk, maar wij zijn op de een of andere wijze verwant. Er is een band, als is het een verre...’. Dit kàn een verruiming betekenen. Het kan een bevrijding inhouden van een al te menselijk opgevatte eeuwigheid of totaliteit en zo een winst betekenen zowel aan mysterie als aan belofte. Het kan echter ook getuigen van een verlies aan werkelijkheidszin inzake de eigen dimensies van het menselijke, dat als hoogste exponent van alle leven in de gezochte eeuwigheid zeker behouden dient te worden, wil deze eeuwigheid zinvol zijn. Een duidelijk voorbeeld van deze min of meer pantheïstische gedachte geeft Jewgenii Winokoerow wanneer hij dicht: ‘Er wacht mij, ik geloof dit ieder jaar vaster, volstrekt geen dood maar een geheel ander einde. Ik zal de natuur indalen als in water en zij zal zich boven mij sluiten’Ga naar voetnoot14). Ljudmila Tatjanitsjewa | |
[pagina 671]
| |
ziet, evenals Grigorii Petnikow, in deze terugkeer in de schoot van een onsterfelijke natuur de gelijktijdige belofte, dat zij ‘zal verrijzen in een nieuw gewaad’Ga naar voetnoot15). Vanuit dezelfde grondgedachte poogt ook Nikolaj Braun, die zich als ouder geworden mens voortdurend geconfronteerd weet met de dood, een brug te slaan naar de onsterfelijkheid: ‘Ooit zal er de laatste zomer zijn; de laatste wielewaal in de ochtend hier op aarde; het laatste lied zal gezongen zijn en het laatste woord gesproken... Dat weet ik allemaal... maar ik geloof er niet in. Onzichtbaar, onherkenbaar zal ik nog bij jullie zijn. Als de wind zal ik jullie deuren ingaan, als regen over de vlakte trekken. Als een beek zal ik over de hellingen stromen, als een eerste grasspriet mij door de aarde heen-boren. Als een lichtstraal zal ik me baden in de morgendauw, als een golf zal ik ruisen aan de kust van de zee...’Ga naar voetnoot16). Duidelijker nog en ook rijker aan beloften - omdat wat hierboven als ‘nieuw leven’ wordt uitgedrukt in concrete fenomenen, die ieder voor zich toch beneden het niveau van het menselijke liggen, nu verzwegen wordt om het mysterie van de langs deze dimensie verhoopte onsterfelijkheid mysterie te laten - schrijft dezelfde dichter enige maanden later: ‘Wij komen en gaan, als gasten op deze aarde. Maar de wereld blijft, met al haar schoonheid. Eindeloos is dit blauw, grenzeloos en bodemloos. Eindeloos is haar kracht, die leven baart...’Ga naar voetnoot17). Ligt in deze regels vooral ‘geloof’ uitgedrukt in de continuïteit van het eigen leven binnen een pantheïstisch gedacht Al, elders wordt dezelfde gedachte aan een onsterfelijkheid veeleer door de hoop gedragen. Stepan Sjtsjipatsjow vervangt het Credo van Nikolaj Braun door een veel weifelender Spero, wanneer hij schrijft dat de ontoereikendheid van een eindig leven ‘de wereld met haar onsterfelijkheid alleen maar noodzakelijker maakt’Ga naar voetnoot18). Nog sterker geladen met twijfel en welhaast in de vorm van een wanhopige bezwering uitgesproken is een vers van de dichter Kirsanow, waarin deze de natuur smeekt: ‘Zijn jullie dan tenminste onsterfelijk; jullie, ochtendgloren, rivieren, water...’Ga naar voetnoot19). Doch hierin weerklinkt meer dan alleen maar de echo der onzekerheid over een voortbestaan in de natuur. De zin van een dergelijk voortbestaan zelf wordt in twijfel getrokken. Het ene woordje ‘tenminste’ verraad de machteloze bekentenis, dat de mens met een dergelijke onsterfelijkheid nooit voldaan kàn zijn. De eigen diepte van het mens-zijn, die oplicht in de individualiteit en als onherhaalbaar ervaren wordt, raakt hier toch ontredderd, beseft men, hoe mooi men de onsterfelijke natuur, in wier schoot de mens terugkeert, ook poogt voor te stellen. Kirsanow doorziet dan ook de leegte van deze zo dikwijls bezongen vorm van voortbestaan, gedacht in concrete natuurfenomenen. Voor haar geldt hetzelfde als voor de zogenaamde onsterfelijkheid van de herinnering, het nageslacht en de schepping. Het enige wat de mens hier te zeggen blijft is, dat men ‘spoedig zal veranderen in een voor niemand nodige struik, of in een paar letters en een uit het paspoort gescheurde foto’Ga naar voetnoot20). Hoe men het ook wendt of keert, langs geen der hierboven verkende richtingen - Antokoljskij's speculeren op het wonder van een overwinning van de tijd misschien uitgezonderd - blijkt de voortdurend in blind verlangen gezochte onsterfelijkheid | |
[pagina 672]
| |
voorstelbaar. Ieder langs deze wegen concreet gedacht eeuwig voortbestaan schiet wezenlijk tekort. | |
De eeuwigheid als mysterieDe hierboven beproefde antwoorden werden gewogen en meestal te licht bevonden. Maar de mens zoekt en vraagt altijd verder, ‘in gepeins over eeuwigheid en dood en gegrepen door hoop en door pijn’, zoals Jewtoesjenko dichtGa naar voetnoot21). Dit vragen wint nu echter aan diepte en zuiverheid. Dood en onsterfelijkheid worden van probleem tot mysterie. Géén concreet antwoord vermag de kloof tussen de gebleven vraag en de intuïtief gevoelde zekerheid over de eigen eeuwigheid zo duidelijk te overbruggen, als Swetlana Jewsejewa's even spontane als poëtische ontboezeming: ‘Sterrebeelden! Vanwaar en waarheen? Waarheen je je blik ook richt, wij mensen zijn steeds in het midden. Het schijnt mij, die vol leven sta tegenover de dood, dat ik de eeuwigheid koester aan mijn borst’Ga naar voetnoot22). Juist omdat de dichteres zich niet verliest in grondverloren bespiegelingen, doch slechts uitspreekt wat er in haar omgaat, wordt hier veel meer aan belofte opengehouden dan welke speculatie ook vermag te bieden. Dit is ook de reden, waarom er over een doodsmeditatie van Semjon Lipkin een wonderlijk licht van hoop en belofte hangt, terwijl de dichter hoop nòch belofte met name noemt, doch het doodsgebeuren alleen maar plaatst in het perspectief van mysterie en symbool. De gedachte aan het levenseinde roept in hem de herinnering op aan een nachtegaal, die sterft maar ‘stervend zingt en zingt...’. Alsof hij daarmee wil uitdrukken dat wat nu geschieden gaat iets wonderlijks, zuivers en heiligs is. Even wonderlijk en zuiver als het loskomen van lichtende nevelsluiers uit het modderig water, ‘uit het groene mysterie der moerassen’, en als hun opstijgen naar de eeuwige ether, tegen de achtergrond waarvan de dichter zijn stervend-zingende nachtegaal plaatstGa naar voetnoot23). Positiever wellicht, maar niet minder mysterievol dicht Fjodor Folomin over zijn sterven als over een op weg gaan naar iets, dat vooralsnog alleen maar vraag is: ‘Het is tijd om op weg te gaan. Ik vertrek naar onbekende verten vol droom en werkelijkheid... kent U ze’?Ga naar voetnoot24). De vraag, die door dit alles heengeweven is en het doodsgebeuren daardoor juist zijn karakter van mysterie vermag terug te schenken, blijft de enige opengebleven poort tot de eeuwigheid, wanneer speculaties over een onsterfelijkheid via schepping, nageslacht of natuur eenmaal op hun ontoereikendheid onderkend zijn. Vraag en hoop gaan hier op wonderlijke wijze hand in hand. Winokoerow ziet het een èn het ander gelijkelijk oplichten aan de randgebieden van de herinnering. Mens-zijn betekent herinnering hebben op een zeer specifieke wijze. Juist als subject is het de mens gegeven, zich ‘op afstand’ van het onmiddellijk gebeuren te plaatsen en daardoor van elk gebeuren óók de context, dus ook het verleden enigszins te omvatten. Menselijke herinnering is dus tevens een eerste overwinning, behaald op de tijd. Nu is de dood het onherroepelijk binnenstromen van het Niets in een ineenstortende herinnering. Maar wat komt er dan? Is dit ineenstorten van de herinnering aan wat de dichter dier- | |
[pagina 673]
| |
baar is: zijn wereld, zijn vrouw, inderdaad het einde van alles? Of houdt dit wegvallen van wat in feite toch slechts een fantasmagorie was, dit binnengaan in wat Winokoerow de ‘duisternis der eeuwigheid’ noemt, de mogelijkheid in van een veel reëler terugvinden dan ons in de herinnering gegeven is; omdat al het dierbare daar uiteindelijk toch steeds terugweek als Euridice voor de naar haar omkijkende Orpheus? ‘Zal ik dan’, dicht Winokoerow, ‘jou terugvinden en jouw naar mij uitgestoken handen?’Ga naar voetnoot25). Hetzelfde zweven tussen hoop en twijfel houdt ook de doorgang naar het mysterie open voor de inmiddels overleden Wladimir Loegowskij. Wetend dat zijn dagen geteld waren schreef hij vlak voor zijn dood nog een lang gedicht, waarin als het ware reeds de koorts-waan van de stervende weerklinkt. Het gedicht eindigt met een afscheidsgroet aan zijn liefste; een afscheidsgroet waarin een belofte-vol ‘tot ziens’, zij het dan ‘tot heel ver, tot aan het verste weerzien ter wereld’, het tenslotte wint van een onherroepelijk ‘vaarwel’Ga naar voetnoot26). Zelfs wanneer men toch meer zekerheid en duidelijkheid zoekt en daarbij zijn toevlucht neemt tot het onuitputtelijk gebied van de symboliek, het enig gebied dat de mens ten overstaan van dood en eeuwigheid als mysterie gebleven is, blijft de vraag voelbaar op de achtergrond van alles wat wordt uitgesproken. ‘Wat is de dood’? Zo begint Nikolaj Gribatsjow een van zijn aan dit thema gewijde gedichten. ‘Ze is een steile oever, een duisternis die slechts één ogenblik duurt, maar waarom schuilt daarin zo'n verdriet?’ Voorzichtig zoekt de dichter zijn antwoord te formuleren op een wijze, die iedere concreetheid bewust vermijdt maar toch het essentiële duidelijk genoeg weergeeft: ‘Temidden van verwarring en angst zoeken wij.... eeuwig de nieuwe oever, om daar een nieuw licht te ontsteken’Ga naar voetnoot27). Met eenzelfde vragen luidt de dichter Anatolii Poperetsjnii zijn raden naar een mogelijk antwoord in, wanneer hij een stervende man het mysterie van dood en eeuwigheid als volgt laat overwegen: ‘...In welk ochtendlicht zal ik verrijzen? Welke grootse werelden zal ik ontdekken? Op welke naamloze planeten zal ik het vuur van mijn aarde ontsteken?’Ga naar voetnoot28). Nikolaj Braun, die het thema van de dood welhaast tot centraal motief van zijn poëzie heeft gemaakt, mediteert in een gedicht dat de veelzeggende titel draagt: Alles wordt vernieuwd over de betrokkenheid van zijn eigen leven bij dit eeuwig en alles-omvattend proces van vernieuwing en opstanding. Het steeds aanwezige vragende karakter van deze meditaties brengt hij wel heel duidelijk tot uitdrukking door te bekennen dat hij ‘zich afpijnigt met dit probleem’Ga naar voetnoot29). | |
De dood als ‘vrijwording’Wat de dood ook aan mysterie inhoudt: één ding spreekt zich toch steeds duidelijker uit. Al stervend komt men los van alles wat vast en vormgevonden heet; ‘de eeuwigheid gaat men in zonder iets mee te nemen’, zoals Wasilii Koelemin dichtGa naar voetnoot30). Hier heeft in feite ook de innerlijke leegte van een onsterfelijkheid via het creatief tot stand gebrachte haar diepste wortels. De vereeuwiging, die een onsterfelijke schepping zou moeten inluiden, verloopt immers precies in tegengestelde richting van het bovenstaande. Hier wordt het geeste- | |
[pagina 674]
| |
lijke juist vastgelegd, gefixeerd in de onwrikbare vorm of in een heel epos van dergelijke vormen. Men gaat dan de eeuwigheid in door zich met deze vormen te identificeren en zich zo in feite te verliezen als subject, op hetzelfde ogenblik waarop men zich als aanwijsbaar object meent te hebben gewonnen. Het verwerven van de eeuwigheid moet echter in plaats van een kristallisatie eerder een sublimatie zijn. De overtuiging, dat men de eeuwigheid slechts wint in een ‘verliezen van zichzelf’ als aanwijsbaar object, kan men vaak, zelfs opvallend vaak terugvinden in de hedendaagse sovjetliteratuur. De dood is dan allereerst een verlies van het verweven-zijn met de wereld, waaruit immers het object-karakter van de menselijke existentie oplicht. Alles wat er aan eeuwigheid bevroed wordt, zal dus uit deze verwevenheid losgemaakt moeten zijn, aan gene zijde ervan moeten liggen. Men verlangt dan, vanuit een alleszins beperkende facticiteit door te stoten naar een zijnswijze die alle beperking transcendeert. Juist in de grenssituatie, waarvan de ons toegewende negatieve zijde zich uitdrukt in een afbreken van de vormgevonden en dus beperkte existentie, licht dus de hoop op, dat haar positieve keerzijde zal verwijzen naar deze een leven lang gezochte absolute vrijheid. In een gedicht van Dina Zlobina spreekt een stervende vrouw daarom tot degene die bij haar waakt: ‘doe de deur zo wijd mogelijk open, naar de besneeuwde en lokkende wereld.... Begrijp je, ik wil nu tweemaal, driemaal ruimer leven. Hoe zou de dood op mij liggen wachten? Dat is een leugen! Boven de zee raast de storm.... Mijn ziel wil naar de zee.... Reik me de hand, aarzelend ochtendgloren...’Ga naar voetnoot31). Het is opvallend, hoe dikwijls juist de symboliek van de herfst gebruikt wordt om dit motief van vrijwording aan te geven. De herfst is - zoals alle verschijnselen - voor de mens altijd méér dan een louter natuurfenomeen. In haar projecteert en leest hij terug wat in hemzelf leeft. De dichter Korzjawin, die in de mysterieuze volheid van de ‘ten dode opgeschreven herfstkleuren... de weerkaatsing van tragedies die moeilijk toegankelijk zijn’ ziet, eindigt dan ook met de vraag naar de zin van het herfstgebeuren in zijn eigen levenGa naar voetnoot32). Wat betekent de herfst voor de mens? Waarom voelt de mens, paradoxaal genoeg, in dit trieste feest van vergankelijkheid tegelijk soms de heimelijke doorbraak van een wonderlijke, onvermoede openheid en volheid? ‘Wat is de herfst toch in diepste wezen’ vraagt Peter Oifa? ‘Wat beduiden die blauwheid van haar onsterfelijke ogen, die tijd die ons vleugels schijnt te geven, dat uiterst élan van woord en gevoel? Wat is toch de herfst in diepste wezen?’Ga naar voetnoot33). Is de bevrijding van het efemere en het overladene dat in blad en bloem zijn vorm gevonden heeft, is die bevrijding waardoor de herfst het gevoel van herademing geven kan dat Oifa hierboven noemt, soms ook over te dragen op de herfst van het mensenleven? Kent de ouderdom wellicht ook die paradox, waarbij verval en vrijwording hand in hand gaan? David Samoïlow wil deze vraag positief beantwoorden. Door het verwaaien van bepaalde, zich volgens kenbare patronen ontplooiende levensenergieën, die eenmaal gerijpt als een teveel gevoeld gaan worden, schijnt zich voor hem in de ouderdom een wezenskern te openbaren, een diepere structuur die onder de last van een vormgevonden vitaliteit lang verborgen bleef: ‘Wanneer de | |
[pagina 675]
| |
hartstocht uit mij verwaait als het gebladerte van een bosbeuk, dan wordt de diepste grond blootgelegd, de naakte stam van mijn wezen. Het lijnenspel der takken wordt zichtbaar aan de wijdsheid van de herfsthemel. Er zijn geen toevallige woorden meer nodig, geen eendagsbloemen, geen eenjaarsplanten’. Daarom kan de dichter, de herfst van zijn leven binnentredend, niet anders dan uitroepen: ‘Bladeren! Wordt oud, wordt oud! Waait van me los, zo snel als jullie kunt!’Ga naar voetnoot34). Hetzelfde thema van de herfst als randgebied waar volheid en ontlediging, voltooiïng en vergankelijkheid elkaar schijnen te raken op paradoxale wijze, wordt door de dichter Wadim Chriljew opgenomen. Hij ziet de as van het eeuwig en oneindig Universum gesymboliseerd in een boom, waarvan de takken de planetenstelsels dragen. Het geheel is één levende en onbegrensde beweging, een ‘caroussel, wentelend met brede vleugelslagen’. De mens is de vrucht die aan deze ‘boom van het Al’ langzaam rijpt. Deze rijpheid nu is voor Chriljew de bewustwording van het verlangen om door te stoten tot de eeuwigheid en oneindigheid van dit mysterieuze Al, dat nadrukkelijk ‘lenteachtiger dan de afzonderlijke vruchten’ heet. De efemere vorm der existentie, waarin dit verlangen gestalte kreeg en allengs groeide, wordt op het moment van de rijpheid ‘als wieg te klein bevonden’, omdat de dorst naar ‘ruimte en zegepraal’ haar alleszins transcendeert. De diepste inhoud van de vrucht die mens heet, zoekt dan - gedreven door de innerlijke aanzet van de zwaartekracht als exponent van het eeuwigheidsverlangen - haar schijnvolheid los te laten en door de beklemmende vorm heen te breken, om eerst dan, bevrijd, volledig zichzelf te zijnGa naar voetnoot35). De mens herkent dus in de herfst van zijn leven het grensvlak van geestelijke volheid en innerlijke vrijwording enerzijds en een lichamelijk wegvallen anderzijds. Juist hier weet hij zich onttrokken aan het gebied van het louter natuurlijke, waar afbraak van de vorm immers tegelijk afbraak van de inhoud betekent. Het verwelken van de vorm van een bloem betekent steeds het verwelken van de bloem als zodanig. De mens echter ontdekt, hoe de verwevenheid met de dood, die mèt de afbraak in de ouderdom meer en meer manifest wordt, slechts zijn lichamelijkheid en bepaald niet zijn als hoogste waarde ervaren geestelijke inhoud betreft. Hierdoor alleen al getuigt het rijk van de geest van zijn autonomie. Zo kon het gebeuren, dat de toespitsing van deze afbraak der lichamelijkheid, het totale wegvallen ervan in de dood, door Chriljew zelfs gedacht werd als noodzakelijke voorwaarde om in te kunnen treden binnen datgene wat zich als ‘geestelijk’ laat aanduiden en steeds vaag omschreven wordt met de categorieën vrijheid, openheid, oneindigheid, eeuwigheid, rust, stilte, volheid. Heel duidelijk wordt dit gegeven ook benaderd in een prachtig gedicht van Margarita Aliger, waarin het geestelijke beginsel zonder meer ‘de ziel’ wordt genoemd: ‘De balans opmakend van alles wat ik heb doorleefd moet ik zeggen: mijn beenderen worden oud, evenals mijn handen en voeten. Maar met de ziel is dat niet het geval. Zij kent heel andere termijnen...’. Dan legt de dichteres uit, hoe met het klimmen der jaren de ziel, die aanvankelijk slechts ‘diep in ons sluimerde’, juist toeneemt aan inhoud en diepte, langzaam rijper en rijper wordt en tegelijk ‘jonger en jonger’. In haar rijpworden alsmaar jonger wor- | |
[pagina 676]
| |
dend: ‘versterkt ze tegelijk de banden met het leven’. Voor de tegengesteldheid van deze twee processen, het lichamelijk verliezen aan leven en het gelijktijdige geestelijk winnen aan leven, weet Aliger maar één woord: strijd. Twee beginselen strijden op leven en dood, waarbij het lichaam spreekt tot de ziel: ‘Te laat!... Je bent in mijn macht. Je bent mijn gevangene; voor jou bestaat er in eeuwigheid geen uitweg...!’ Het lichaam wil het levend beginsel dat ziel heet en zich probeert vrij te maken, veroordelen tot blijvende onderworpenheid. Het verklaart zichzelf tot autonoom beginsel en de ziel tot een van zijn ontstaan en vergaan volkomen afhankelijk randverschijnsel. In deze strijd tussen ziel en lichaam neemt de dichteres het echter - tegen alle argumenten van het lichaam in - hartstochtelijk op voor de ziel, als iets dat wezenlijk ontstijgt aan de wetmatigheid van het stoffelijke en dus ook aan zijn vergankelijkheid, als autonoom beginsel. Ze roept de mens op, als ‘kroon van de schepping’ in deze ‘eindeloze strijd de ziel bij te staan’ totdat deze de overwinning behaald heeftGa naar voetnoot36). Eerst dan verliest ook de herfst haar triestheid. Eerst dan wordt ze belofte waar ze vroeger dreiging inhield. Daarom kan Aliger nu over de herfst dichten: ‘Ik verafgood dit jaargetij, dit feest van goud en donkerrood, deze tintelende vrijheid, deze helderheid van het onvermijdelijke einde’Ga naar voetnoot37). Daarom kan ze nu haar hoop uitspreken: ‘te mogen leven naar zo'n herfst toe’, waarbij ook ‘in haar ziel die blauwheid, die helderheid en die rust’ zullen komen. Omdat ze nu weet, dat ‘het leven een bosweg is met aan het einde een onvergankelijk licht’Ga naar voetnoot38). Opmerkelijk is, dat men in dit aan het levenseinde glorend licht soms iets meent terug te vinden wat ook in het gezegende wonderland van de prille jeugd vaag voorvoeld werd aan ‘mysterie’ en ‘verre beloften’. Staande aan de rand van het bestaan hoopt men ‘weer dezelfde zwanenzang’ te mogen horen, die zich in de jeugd ‘openbaarde als een verre overlevering, als een ongewone droom die ons vervulde van een vage en onverklaarbare onrust’Ga naar voetnoot39). Het is alsof men, juist als toen, ‘staat op de drempel van een geheim’; alsof ‘ergens voor ons uit een tweede jeugd moet zijn, al is het ons niet gegeven, te weten waar...’Ga naar voetnoot40).
Vanuit welke levensbeschouwing de mens zijn bestaan ook tracht te verlichten: de volstrekte eindigheid van dit bestaan blijft hem een duister moment. Ook de sovjetmens zoekt tenslotte aan deze eindigheid te ontkomen. Het eeuwigheidsbeginsel wordt door hem herontdekt als de diepste grond van zijn bestaan. Deze ontdekking houdt tegelijk het vermoeden in, dat het mens-zijn een dimensie moet bezitten die duidelijk ligt buiten het vlak waardoor zijn bestaan-in-de-tijd bepaald wordt. Afstemmend op dit soms meer en meer tot zekerheid wordend vermoeden begint de mens ook hier opnieuw de wegen af te tasten, waarlangs deze dimensie mogelijk te redden is van de aan alle leven inherente vergankelijkheid. De in onze beschouwing aangevoerde citaten uit de hedendaagse sovjetliteratuur zijn evenzoveel bewijzen van dit pogen. Hieraan, veel | |
[pagina 677]
| |
meer dan aan de concrete verwoordingen en de uitgeprobeerde oplossingen, ontlenen de door sovjetschrijvers en -dichters uitgesproken gedachten over dood en eeuwigheid hun eigenlijke waarde. Het heropnemen van dit eeuwige thema in de hedendaagse sovjetliteratuur betekent dus een tweevoudige winst. Allereerst houdt het in, dat men het bestaan ondanks alle vooruitgang toch als een dodelijk gewond bestaan blijft zien, zolang het laatste woord hier de terugkeer in een absoluut Niets moet zijn. Men ziet in, dat de dood, als paroxysme van de vervreemding, alle verworvenheden van een volmaakte samenleving op hun betrekkelijkheid ontmaskert. Het groeiend besef dat een zinvolle existentie ook een rechtvaardiging van het nimmer te verdringen eeuwigheidsverlangen eist, dwingt - en dit is het tweede winstpunt - de mens ook hier, het bestaan open te houden voor de dimensie van het mysterie. Beide momenten, de herontdekking van een eindig bestaan als een wezenlijk tekort, èn de herontdekking van het mysterie als sleutel tot een nog ongeraden antwoord op het probleem van dood en eeuwigheid, betekenen tenslotte, dat de wereldbeschouwelijke ruimte waarin men leeft meer en meer openkomt en wezenlijk nieuwe perpectieven krijgt. |
|