Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 658]
| |||||||||||||||||||||||||
Europa en de ontwikkelingslanden
| |||||||||||||||||||||||||
Europa op zoek naar economische eenheidVolgens het Verdrag van Rome (art. 2 en 3) zijn er twee middelen om het doel van de Gemeenschap te bevorderen: het oprichten van een douane-unie en het coördineren van de economische politiek. Beide middelen moeten samengaan: de tarifaire maatregelen mogen geen al te grote voorsprong hebben op de politieke coördinatieGa naar voetnoot2). Deze werkwijze wordt de Gemeenschap overigens opgedrongen door een aantal feitelijkheden op internationaal gebied, zoals de boven reeds genoemde Wereldhandelsconferentie en de zgn. Kennedy-ronde. Kennedy's voorstel (begin 1962) om, met het oog op het verstevigen van het atlantisch partnership, door middel van een liberalisering en een uitbreiding van het handelsverkeer tussen de Verenigde Staten, de E.E.G. en de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA of EFTA), een algemene tariefverlaging van 50% door te voeren op basis van wederkerigheid, betekende immers dat de Zes hun buitentarief tot de helft gereduceerd zouden zien en dat dus ook de voordelen van het E.E.G.-lidmaatschap tot de helft herleid zouden wordenGa naar voetnoot3). Het verlagen van de toltarieven was op zichzelf reeds een ingewikkeld vraagstuk, maar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 659]
| |||||||||||||||||||||||||
bovendien zag de Gemeenschap zich verplicht, haar hele economische politiek aan een revisie te onderwerpen. Niet alleen moesten de Zes hun landbouwpolitiek onderling zien te coördineren, maar ze moesten ook hun gezamenlijke globale handelspolitiek ten opzichte van de Derde Wereld gaan bepalen. Eind 1964 slaagden zij erin een overeenkomst te bereiken inzake de gemeenschappelijke landbouwmarktGa naar voetnoot4). Door het aanvaarden van het plan Mansholt unifieerden zij hun nationale landbouwpolitieken. Dit stelt de E.E.G. nu in staat gemeenschappelijke akkoorden betreffende de industriële en landbouw-produkten af te sluiten met andere handelspartners binnen het kader van de GATT-onderhandelingen. Het GATT (General Agreement on Trade and Tariffs, een internationaal organisme waar overleg gepleegd wordt over de reglementeringen betreffende handel en tarieven) zal immers het forum vormen van de Kennedy-onderhandelingen. De daar genomen beslissingen moeten normaal leiden tot mondiale overeenkomsten in overleg met de ontwikkelingslanden. Dergelijke overeenkomsten zijn echter niet mogelijk zolang de verschillende economische deelpolitieken van de E.E.G. niet grondig uitgewerkt wordenGa naar voetnoot5). Het heeft geen zin, eerst akkoorden af te sluiten en dan de structuren te wijzigen. Er zijn regels en normen nodig die gelden voor het hele domein van de economische actie. Alleen zo is een gezamenlijk economisch optreden mogelijk tegenover de derde landen. In de eerste plaats is er dan een coördinatie nodig van de handelspolitieke maatregelen betreffende de goederen uit de derde landen welke binnen de Gemeenschap geruild worden. Wat op dat gebied gerealiseerd is, moet voorlopig minimaal genoemd worden. Het blijft steeds bij algemene verklaringen, maar een concreet actieprogramma ontbreekt. Nog steeds maken de lidstaten gebruik van hun recht om in hun handelspolitiek autonome beslissingen te nemen en door middel van allerlei kwantitatieve handelsbeperkingen bepaalde derde landen uit hun markt te weren. Wil de E.E.G. definitief stelling nemen ten aanzien van haar handelsbeleid tegenover de communistische landen en de ontwikkelingsgebieden, dan moet er vroeg of laat een weloverwogen compromis tot stand komen tussen de liberale handelspolitieke opvattingen (vooral van de Beneluxlanden) en de interventionistische concepties (vooral van Frankrijk). Ook de conjunctuurpolitiek moet geïntegreerd worden. Maar daarmee raken we al directer het probleem van de politieke integratie: ‘De eventuele totstandbrenging van de geïntegreerde conjunctuurpolitiek hangt voornamelijk af van de politieke integratie, omdat hierbij het centraliseren van uitgebreide bevoegdheden wordt vereist in de handen van een supranationaal orgaan’Ga naar voetnoot6). Zowel de coördinatie van de verschillende deelpolitieken als de globale economische doctrine wordt gedetermineerd door de politieke opvattingen van de lidstaten. Daarom dringt zich ook de studie van de politieke unie van Europa op. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 660]
| |||||||||||||||||||||||||
Europa op weg naar politieke eenheidOver de wijze waarop die politieke unie tot stand zal komen en de verschillende recente voorstellen (het plan Fouchet, de nieuwe voorstellen van P.H. Spaak) om de politieke integratie weer op gang te brengen, gaan wij hier niet uitweiden. Voor ons onderwerp is alleen van belang dat bij een eventuele politieke eenmaking van Europa ook het hele beleid ten opzichte van de ontwikkelingslanden herzien wordt. Het doel van de politieke eenheid: een gemeenschappelijk Europees optreden op het gebied van de buitenlandse politiek, de defensie en de culturele aangelegenheden, moet zich ook uitstrekken tot het ontwikkelingsbeleid. Eén opmerking slechts in dit verband: de toetreding van Engeland tot de E.E.G. zou deze bredere uitstraling van Europa's verantwoordelijkheid bevorderd hebben. De Britse integratie zou de Europese houding ten opzichte van de ontwikkelingslanden een nieuwe dynamiek verleend hebben. Europa's verhouding tot een deel van Afrika zou erdoor gewijzigd zijn. | |||||||||||||||||||||||||
Het huidige ontwikkelingsbeleidOm het huidige Europese ontwikkelingsbeleid te beoordelen, dient men vooral een duidelijk onderscheid te maken tussen de politiek van de lidstaten afzonderlijk en die van de Gemeenschap. Geen enkele lidstaat bezit een zuivere doctrine ten aanzien van de ontwikkelingsproblematiek. De Gemeenschap leeft nog steeds in de historisch gegroeide verhoudingen met de ex-koloniale gebieden en stemt haar politiek daar op af. Bij het sluiten van het E.E.G.-verdrag stelde Frankrijk als conditio sine qua non voor zijn toetreding een associatie met zijn koloniale gebieden. Het associatieverdrag - in handelspolitieke termen: het scheppen van een vrijhandelszone tussen de zes lidstaten en de overzeese gebieden - was voor Frankrijk het enige middel om zijn economische betrekkingen met de landen van de frankzone te handhaven. Het verdrag vertoonde echter, zoals G. van Benthem van den Bergh opmerktGa naar voetnoot7), twee zeer interessante aspecten. Het voorzag in de eerste plaats commerciële reglementeringen: de produkten uit de overzeese gebieden genoten op dezelfde wijze van de afschaffing van de invoerrechten en kwantitatieve beperkingen als de produkten van de lidstaten in hun onderlinge handel; de overzeese gebieden kregen een preferentiële behandeling voor hun tropische produkten en waren verzekerd van hun afzetmarkten. Verder bevatte het associatieverdrag een substantiële investeringshulp: er werd een fonds opgericht om de economie van de overzeese gebieden te stimuleren, het kapitaal bedroeg 681 miljoen EBU-eenheden (Europese Betalingsunie Munteenheid = 1 dollar); de financiering van de projecten werd besproken tussen de koloniale mogendheden en de lokale overheden ten einde de investeringsprioriteiten vast te leggen. Toen een groot aantal overzeese gebieden afhankelijk werd, moest het associatieverdrag herzien worden. Vele vroegere koloniën trokken zich uit het verdrag terug en anderzijds waren de modaliteiten van de gesloten overeen- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 661]
| |||||||||||||||||||||||||
komsten totaal veranderd. In 1963 werd te Jaoundé (Kameroen) een nieuwe overeenkomst gesloten tussen 18 onafhankelijke statenGa naar voetnoot8) en de Zes van de E.E.G. In de zomer van 1964 werd het associatieverdrag tussen de Afrikaanse staten en Madagascar van kracht. Hoofdzakelijk voorzag men een verruiming van het goederenverkeer en een grotere bijdrage van de E.E.G. in de investeringen voor sociale en economische projecten. | |||||||||||||||||||||||||
1. Verruiming van het handelsverkeerPer 1 juni 1964 werd voor de produkten die uit de geassocieerde gebieden in de E.E.G. geïmporteerd werden, een geleidelijke tariefafbraak uitgestippeld. Voor een aantal tropische produkten - ruwe koffie, cacao, ananas, kokosnoten, muskaatnoten, peper, vanille en thee - die vooral voor de Afrikaanse landen van belang zijn, werd de ontheffing volledig toegepast. Voor de import van deze goederen uit derde landen werd het volgende tarief van kracht:
Bron: L'Europe des Six et l'Afrique, in Documentation Française, no. 1523, 23 april 1964. De kwantitatieve beperkingen op de invoer van de produkten uit de geassocieerde gebieden werden afgeschaft. Deze laatsten pasten van hun kant voor alle lidstaten van de E.E.G. een gelijke tarief behandeling toe. Zij mochten echter hun invoerrechten handhaven voor een aantal produkten en hun exportrechten op bepaalde grondstoffen. Aldus waren zij in staat, sommige van hun industrieën te beschermen en deviezen binnen te krijgen voor hun ontwikkelingsplannen. | |||||||||||||||||||||||||
2. Financiële hulpHet totale volume van de financiële hulp door Europa verstrekt beloopt voor de periode 1964-1969 730 miljoen dollars. Daarvan zijn er 500 miljoen bestemd voor sociale en economische plannen of technische bijstand, de andere 230 miljoen voor hulpprogramma's die de diversificatie van de bestaande produktiestructuren moeten bevorderen of nieuwe produktiemethoden moeten introduceren. Op deze dubbele wijze hoopt men de economische zwakheid van de geassocieerde gebieden te bestrijden. | |||||||||||||||||||||||||
Kritiek op het ontwikkelingsbeleid van de E.E.G.Het verdrag van Jaoundé kreeg heel wat kritiek te verduren. De aanvallen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 662]
| |||||||||||||||||||||||||
op het ontwikkelingsbeleid van de E.E.G. kwamen vooral van N'Krumah van Ghana en Sekou Touré van Guinée. Zij verweten de Gemeenschap de neo-kolonialistische politiek van haar lidstaten te volgen en de vroegere koloniën economisch en politiek aan banden te leggen. Ook de Afrikaanse Commonwealthlanden lieten niet na hun misnoegen te manifesteren, vooral wegens de mislukte toetreding van Engeland. Zij beweerden dat het associatieverdrag de politieke solidariteit tussen de Afrikaanse volkeren vernietigde; dat een eventuele poging om een geïntegreerde zwart-Afrikaanse markt uit te bouwen reeds op voorhand verhinderd werd; dat Europa zijn tegenstellingen tussen de E.E.G. en de EVA op Afrika wilde projecteren. Tanganika, Oeganda en vooral Nigeria knoopten echter reeds besprekingen aan met de E.E.G., die willen resulteren in een toetreding tot het Associatieverdrag. Deze ex-Engelse koloniën stelden aan de Gemeenschap echter veel te zware eisen. Zij willen daarbij uit twee ruiven eten: enerzijds zoeken zij een volledige associatie met de E.E.G., anderzijds willen zij lid blijven van het Gemenebest. Op het ogenblik schijnt het overleg met Nigeria echter snelle vorderingen te maken. De grote internationale organisaties verwijten de E.E.G. dat haar financiële hulp een gebonden hulp is. Zij achten het onverantwoord dat een ontwikkelingsland verplicht wordt zijn leningen en giften in de E.E.G. zelf te besteden. Enerzijds geniet de E.E.G. een dubbel voordeel en anderzijds wordt de financiering van de projecten niet op de economisch meest rationele wijze gevoerd. Inderdaad, de Zes krijgen de interesten van de uitstaande leningen en één van de lidstaten krijgt de leveringen van de kapitaalgoederen, die misschien goedkoper geleverd kunnen worden door een derde land. Bovendien zou men de gelden die in het Europese ontwikkelingsfonds gestort worden, moeten verdelen volgens een omslagsleutel gebaseerd op de kwaliteit en de omvang van het te financieren project. De Latijns Amerikaanse landen van hun kant wijzen erop dat zij binnen de Europese markt op een dubbele wijze te kort worden gedaan: enerzijds door de preferentiële behandeling van de Afrikaanse tropische produkten, anderzijds staan zij wegens de beschermende E.E.G.-landbouwmarkt in een zeer ongunstige concurrentiële positie met hun gematigde-zone-produkten. De Zuid-Amerikanen wachten al vijf jaar op een begrijpende houding van de Zes. Er wordt in Europa helemaal geen rekening gehouden met het feit dat Latijns Amerika op het ogenblik zijn economische groei vernietigd ziet door zijn bevolkingsexplosie. Volgens J. Tinbergen moeten de investeringsprogramma's groter worden met de bevolkingsgroei. Hoe sneller de bevolking stijgt, des te meer ook moet de produktie toenemenGa naar voetnoot9). De E.E.G heeft de morele plicht, gunstige financieringsmogelijkheden te scheppen voor dit continent. Daarbij zou de E.E.G.-voorlichtingsdienst de aandacht van de privé-investeerders veel meer op de mogelijkheden in Zuid-Amerika moeten trekken. | |||||||||||||||||||||||||
Een nieuw ontwikkelingsbeleid?Zoals J.L. Oort betoogt, heeft de Europese Gemeenschap door het stichten van de douane-unie en het sluiten van een vrijhandelsovereenkomst een grote | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 663]
| |||||||||||||||||||||||||
verantwoordelijkheid op zich genomen. Als wereldmacht moet het zijn ontwikkelingsbeleid dan ook mondiaal oriënteren. Dit impliceert dat de verschillende lidstaten tot overeenstemming moeten komen betreffende de beleidsinstrumenten: de kapitaal verschaffing, de afzetverruiming en de technische bijstand. | |||||||||||||||||||||||||
1. De kapitaalverschaffingWegens hun grote kapitaalbehoeften, die voortvloeien uit hun landbouwhervormingen en industrialisering, hebben de ontwikkelingslanden te kampen met tekorten op de betalingsbalans. Door de verslechtering van de ruiltermen lopen deze tekorten nog eens extra op. De industrielanden hebben de taak, maatregelen te treffen om deze toestand te verhelpen. Een van de gemakkelijkste middelen is de goedkopere kapitaalverschaffing. Op het ogenblik verleent de Gemeenschap 2,7 miljard dollars per jaar aan de ontwikkelingslanden: 1,8 miljard langs de publieke sector, 0,9 miljard langs de privé-sector.
De publieke investeringen. De Gemeenschap verstrekt haar kapitalen meestal onder de vorm van leningen en giften volgens overeenkomsten die voor 90% bilateraal (van land tot land) zijn. Beter zou het zijn, de bilaterale gebonden leningen te multilateraliseren ten opzichte van de E.E.G.-landen en bovendien de beschikbare gelden over de verschillende continenten te verdelen. Drie jaar geleden kreeg Afrika 50%, de Europese periferie 20%, Latijns Amerika 25% en de andere ontwikkelingslanden 5% van de publieke fondsen welke de Zes ter beschikking stelden van de Derde Wereld. Nu zijn die percentages echter als volgt gewijzigd: Afrika krijgt 85% en de rest gaat naar de Europese periferieGa naar voetnoot10)Ga naar voetnoot11) In die omstandigheden wekt het geen verwondering dat de E.E.G. als een egocentrische mogendheid wordt bestempeld. J. Tennessee stelt nu voor, dat de Europese lidstaten 20% van hun publieke fondsen in de Gemeenschap zouden brengen (1/5 van 1,8 miljard dollars = 360 miljoen dollars). Op grond van de investeringsbehoeften van de verschillende continenten én van de eigen Europese belangen stelt hij de volgende verdelingscoëffficiënten voor:
De privê-investeringen. Omwille van de al te grote politieke risico's in de ontwikkelingslanden nemen de investeringsbedragen van de privé-sector af. De E.E.G. heeft echter de plicht, het privé-initiatief te stimuleren: 1) omdat de ondernemers uiteraard geneigd zijn vooral die sectoren te financieren waar een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 664]
| |||||||||||||||||||||||||
grotere handelsexpansie te verwachten is; 2) omdat de Gemeenschap door het beschermen van het geïnvesteerde kapitaal de industriële groei van de ontwikkelingslanden zal bevorderen. De ontwikkelingslanden van hun kant moeten begrijpen dat de E.E.G. machteloos staat indien zij de verkregen kapitalen niet weten te beschermen. De Europese ondernemingen kunnen het investeringsklimaat echter ook verbeteren door het grootste deel van hun eigenlijke winsten te reïnvesteren in de projecten die door het ontwikkelingsland als economisch en sociaal noodzakelijk worden beschouwd. De E.E.G. tracht het privé-initiatief bij te springen door een reglementering van de exportkredietverzekering. De ministerraad stelde een werkgroep samen met de volgende doelstellingen: 1) het opnieuw effectief maken van de regels van de Berner Unie (een niet geschreven overeenkomst tussen de exportkredietverzekeraars, waarbij men aanneemt dat deze kredieten de maximum termijn van 5 jaar niet mogen overschrijden); 2) het ontwerpen van een gemeenschappelijke regeling voor de kredietverlening over een termijn van meer dan 5 jaar voor de ontwikkelingslandenGa naar voetnoot12). | |||||||||||||||||||||||||
2. De afzetverruimingEen tweede, uiterst belangrijk beleidsinstrument is de verruiming van de afzetmogelijkheden. Inderdaad, 90% van de export van de ontwikkelingsland den bestaat uit grondstoffen bestemd voor de economie van de geïndustrialiseerde zones. Elke stagnatie of recessie van deze zones betekent voor de grondstofproducerende landen een daling van hun exportontvangsten. Dit betekent minder deviezen om hun ontwikkelingsplannen te financieren. Als een gesloten economische macht kan de E.E.G. op dit gebied door een revisie van haar handelsopvattingen een grote bijdrage leveren aan de Derde Wereld. De Gemeenschap mag zich niet laten beïnvloeden door de politieke belangen van een lidstaat of de electorale ambities van een aantal commissieleden. Het heeft geen enkele zin, op wereldvlak marginale bedrijven in het leven te houden door subsidies om aldus de invoer uit ontwikkelingslanden die voor de E.E.G. een commercieel gevaar betekent, te weren. Het is b.v. te verwachten dat vroeg of laat sommige produktie-eenheden in de Europese textiel- en staalindustrie onder zware concurrentiële druk zullen komen te staan en wellicht commercieel onleefbaar worden. In gezamenlijk overleg met de andere industrielanden moet dus tijdig aan een herstructurering gedacht worden. Nu reeds zou men moeten overgaan tot wetenschappelijke studies in de publieke en de privé-sector om sectoriële projecties op te stellen en daaruit de nodige richtlijnen te halen voor een rationele economische politiek én een verantwoord ontwikkelingsbeleid. De E.E.G. staat te veel onder de druk van Frankrijk, dat zijn oidipoescomplex ten aanzien van de Afrikaanse gebieden niet schijnt kwijt te raken. Het is niet voldoende de markt open te stellen door een tariefverlaging, er moeten ook nog andere commerciële maatregelen getroffen worden. De liberalisering van de handel moet gekoppeld worden aan een internationale marktorganisatie, waarin door interventionistische maatregelen een stabilisatie van de grondstoffenprijzen, een vermindering van de handelsbelemmeringen en een stijgende deviezenopbrengst voor de ontwikkelingslanden tot stand kunnen komen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 665]
| |||||||||||||||||||||||||
3. Technische samenwerkingOok op het gebied van de technische samenwerking moet een onderscheid gemaakt worden tussen het beleid van de Gemeenschap en dat van de lidstaten. Wel verbiedt het interne E.E.G.-reglement technische bijstand te verlenen aan niet-geassocieerde gebieden, maar niets belet de lidstaten in bilateraal verband technische hulp te verlenen aan alle ontwikkelingslanden. De Europese Economische Gemeenschap als zodanig bezit geen enkele bevoegdheid om zelf mensen die zich aan technische samenwerking willen wijden, in te schakelen in projecten. Het moet beschamend genoemd worden dat de E.E.G., die ook wat het menselijk potentieel betreft toch een van de rijkste gebieden in de wereld is, geen verantwoordelijkheid opneemt ten aanzien van investeringen in mensen, de basis voor een doeltreffende ontwikkelingspolitiek. Van de afzonderlijke lidstaten heeft alleen Frankrijk een echte ontwikkelingspolitiek, maar die is dan met een absolute prioriteit op Afrika gericht. De andere E.E.G.-partners verschaffen op officieel niveau slechts een uitgesproken gebonden hulp: de technische hulp wordt ingebouwd in de kapitaal verschaffing of de goederenleveringen. In Nederland bestaat er weliswaar een aanzienlijke samenwerking tussen de privé-organismen en de overheid, maar ook daar zou men er meer aan moeten denken om in het kader van Benelux de inspanningen van de kleine landen tot een optimaal geheel samen te bundelen. België voert op het gebied van de technische bijstand een dubbelzinnige politiek: de ontwikkelingssamenwerking wordt gekoppeld aan de buitenlandse handel en is bijna volledig op Kongo afgestemd. Het ware wenselijk, onze hulp ook geografisch te verruimen. Door de officiële instanties wordt niet de minste inspanning geleverd om de vorming van jonge technici te bevorderen. De administratieve diensten zouden zich veel meer moeten oriënteren op de problematiek van de ontwikkelingslanden en niet uitsluitend op onze binnenlandse aangelegenheden. De politieke partijen moeten de ontwikkelingssamenwerking niet alleen in het vage in hun programma schrijven, maar moeten aan heel concrete voorstellen gaan denkenGa naar voetnoot13). In iedere universiteit zou een raad voor de ontwikkelingshulp moeten bestaan, waarbij alle faculteiten betrokken worden. Dit zou de vorming en de kwalitatieve hulpaanbieding van de jongeren ten goede komen. De opleiding moet niet uitsluitend op de socio-economische kernvraagstukken, maar meer op een interdisciplinaire scholing gericht zijn. Het ontwikkelingsprobleem is immers niet louter een economisch, maar vooral een menselijk probleem. De technische en economische ontwikkeling is slechts één element van een totaal socio-cultureel omvormingsproces. Fundamentele vakken in verband met onderwijsplanning en -technieken vinden in de huidige opleiding veel te weinig plaats. De financiering van de ontwikkelingssamenwerking zou daarbij globaal genomen geput moeten worden uit een begroting die 1 à 2% van het nationaal | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 666]
| |||||||||||||||||||||||||
inkomen zou bedragen. Dit zou ook een waarborg zijn voor de technische samenwerking. Alle politieke en sociale organisaties zouden veel meer open moeten staan voor dit wereldprobleem. Zolang niet alle arbeiders en ondernemers begrijpen dat het ontwikkelingsprobleem ook hén aangaat, kunnen we nog lang ter plaatse blijven trappelen. Er moet vooral een collectieve bewustwording ontstaan. Een ernstige en positieve voorlichting zal vanzelf de materiële reorganisatie van de technische bijstand bevorderen. Er zijn in België voldoende jonge mensen die zich voor de technische bijstand interesseren, maar zij maken zich ernstig ongerust over de huidige Belgische politiek in dezen. De regering en de privé-organismen moeten bereid zijn om de nodige waarborgen te scheppen voor hun toekomst. De lofwaardige pogingen die door talrijke privé-organismen ondernomen worden, vooral in België en Nederland, zouden meer officiële steun moeten krijgen. Het menselijke potentieel dat zich ten dienste stelt van de ontwikkelingslanden, mag niet gebruikt worden om de financiële belangen van bepaalde pressure groups te beschermen. De ontwikkelingssamenwerking moet losgemaakt worden van de kapitaal verschaffing en de afzetverruiming. De jongeren willen zich niet laten leiden door valse progressisten die de hulp aan de ontwikkelingslanden gebruiken als dekmantel voor hun eigen belangen. | |||||||||||||||||||||||||
BesluitOngetwijfeld heeft de E.E.G. zich reeds verdienstelijk gemaakt door talrijke initiatieven en investeringen ten bate van de geassocieerde gebieden. Deze hulp werd niet altijd onbaatzuchtig verleend, onder de plechtige verklaringen gingen vaak minder altruïstische motieven schuil. Maar naarmate de E.E.G. haar economische en politieke stabiliteit zal weten te versterken - en zij heeft de duurzame plicht dit zo spoedig mogelijk te doen - zal zij ook bereid bevonden worden voor een verantwoordelijk en dynamisch ontwikkelingsbeleid, gericht op alle ontwikkelingslanden. Zij zal daarbij kunnen rekenen op de persoonlijke inzet van iedere ware Europeeër. |
|