Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 638]
| |
IELKE eeuw heeft haar eigen gelaat. De negentiende eeuw schonk ons een ongekende bloei van de techniek. En nog bovendien een schitterende en opzienbarende kunst. De ‘moderne kunst’. Als een laaiend vuur is ze door de landen van Europa gegaan; en niet het minst door de koele dreven van ons vaderland. De harten gingen open: de verwachtingen waren gespannen: wat zou er volgen op zulk een lente? Nu zien we het. Op deze lente is tot nu toe geen zomer gevolgd. Het vuur is gaan roken en smeulen. Er moet dus iets hebben ontbroken. Ook dit gaan we zien: kunst is lofzang van het schepsel op de Schepper. Maar de Kerk was er niet aan toe aan deze wilde vloedgolf een bedding te geven; ik bedoel: om deze fascinerende kunst dienstbaar te maken aan haar eigen leven: aan de Heilige Liturgie. Dit is een drama geweest; en het is dat nog. Wanneer men dit thans in kerkelijke kringen inziet, en de deuren wijd open gaan om nog binnen te laten van wat aan haar voorbijging, dan - laat me de beeldspraak nog even voortzetten - komt veel modder in onze kerkruimte mee naar binnen. Intussen heeft de ‘techniek’ - de term is niet geheel juist, maar de bedoeling is duidelijk - niets van haar stuw- en werfkracht verloren. En het is niet alleen uitwendige kracht: het is een macht, een macht over de geesten, die het technische denken in de harten doet zegevieren en die dus het liturgische leven naar de achtergrond terugdringt. Want de stofbewerking en het gebed verhouden zich als begin en eind van ons werken. ‘Vrijwel elk eerzaam gebruik van de stoffelijke dingen kan gericht worden op de heiliging van de mens, op de verheerlijking van God’, zegt de Constitutie over de Liturgie. Er is zodoende iets scheef gegroeid, en men voelt het ook als bij ingeving: de technische wijze van denken sluit een wereld voor de godsdienst af. In haar beperking is ze tegennatuurlijk; ze is dit in tegenstelling tot de liturgische geest, die - wat men er ook van zeggen mag - met de natuur van het redelijke schepsel is gegeven. Want aan ieder effect is eigen tot de oorzaak terug te keren: ‘God roept alle dingen tot zijn eigen verheerlijking’. (Dionysius). God roept ons tot de heiliging van zijn Naam. Hij vraagt niets anders. Hij vraagt niet om de technische vooruitgang te breken, maar | |
[pagina 639]
| |
wel om de ramp af te wenden, die een eenzijdige vooruitgang over ons zou brengen. De Liturgie heeft als zodanig geen doel in de wereld: ze is gericht op de eer van God, en gevolgelijk op de heiliging van de mens. Daarom vinden alle dingen hun einddoel in de eredienst; en daarmee hun laatste maat en medicijn: het geneesmiddel voor de grote kwaden en kwalen. We hebben er, ondanks de waarschuwingen en initiatieven van de heilige Paus Pius X, wel lang op moeten wachten; maar nu gaan we, wellicht het laatste ogenblik dat ons nog gegeven is, door de wind.
Paus Joannes XXIII tastte door. Wat heeft hem voor ogen gestaan? Hij moet Pius X nog gekend hebben, de grondlegger van de kerkelijke vernieuwing. In Frankrijk heeft hij de hervorming door Solesmes van nabij leren kennen. In het Oosten werd de geur van de oude Liturgie hem dierbaar. In elk geval, als Paus heeft Joannes XXIII de stap gewaagd. Men verschrok ervan, vooral in zijn omgeving. Eens, in een gezelschap van prelaten, werd hem gevraagd waarom hij zich al die rompslomp op de hals haalde. Toen stond de spontane opperherder op, liep zwijgend naar het venster, wierp het wijd open, en zei met een stralend gezicht: ‘ecco’. De opening móest worden geforceerd, hoeveel rationalisme, hoeveel romantiek er ook mee naar binnen zou waaien. En nu, een jaar geleden, op 25 januari 1964, de dag waarop de bekering van de apostel Paulus wordt herdacht, is als eerste vrucht van het Concilie de Constitutie over de Heilige Liturgie afgekondigd. Waarom heeft het Concilie juist dit onderwerp voorop doen gaan? De Constitutie zelf geeft er antwoord op: ‘De Liturgie is de top waarnaar de Kerk in al haar handelingen streeft, en tevens de bron waaruit al haar kracht voortvloeit’. En verder: ‘Zo stroomt uit de liturgie als uit een bron alle genade toe en worden op de meest krachtdadige wijze die heiliging van de mensen en die verheerlijking van God in Christus verwerkelijkt, die het doel zijn van alle andere werken van de Kerk’Ga naar voetnoot1). Dus ook het Concilie heeft zich gehaast om eerherstel te brengen aan God, en om, door dit krachtigste aller medicijnen het grootste der gevaren af te wenden, namelijk de onherstelbare scheiding van ‘Civitas’ en ‘Ecclesia’. Nu heeft ook het Nederlands episcopaat in een on-nederlands tempo gevolg willen geven aan deze oproep van het Concilie. Dit mede door invoering van de volkstaal, naast het Latijn, waartoe in de Constitutie de deur werd geopend.
Zo is dan op de eerste dag van de Advent het Nederlands verheven tot de rang van een liturgische taal. Over de draagwijdte van dit ver strekkende besluit waag ik hier enkele woorden te zeggen. Ik zie er niet aan voorbij dat de Hervormers ons hierin zijn voorgegaan, al eeuwen geleden. Zij hadden het evenwel beter dan wij: hun beweging was overheersend anti-liturgisch. En het Nederlands was nog anders; het was nog niet de droge handelstaal die wij gebruiken. Doordat de | |
[pagina 640]
| |
grote literaire beweging van de vorige eeuw - thans nog maar een kleine beweging - niet wezenlijk populair is geworden, is het Nederlands - vooral ‘het Hollands’ - een overheersend functionele, dat is een min of meer dode taal geworden. En nu wil onze Kerkprovincie met dit middel streven naar haar hoogste top. Dit probleem houdt mij bezig. Het moderne Nederlands zal nu moeten worden verzorgd, tot het die adel, die luister en die lichtheid verkrijgt, die van een liturgische taal moet worden gevraagd.
De zorg zal allereerst moeten uitgaan naar het spreken van beschaafd Nederlands. Ik had het voorrecht op de H.B.S. te worden onderwezen door een leraar die ons daarin kostbare lessen gaf en die niet ophield ons voor te houden: ‘de eirste verijste van de Neiderlanse taol isse suifere uitspraok’. Kijk, zoiets vergeet men niet. En nu is de vraag hoe de jonge priester zich een eventueel dialect zal hebben af te leren. Hierop is maar één afdoend antwoord: door het nooit te hebben aangeleerd. In elk geval zal het spreken van zuiver Nederlands zo jong mogelijk moeten worden aangeleerd. Hier ligt een taak voor de lagere school.
Van meer belang dan de uitspraak is de taal zelf. Vergeleken bij het Latijn is het Nederlands, ondanks alle kwaliteiten die ons dierbaar zijn, een vrij stroeve en - het woord moet er nu maar uit - een wat achterhoekse taal geworden. Uitnemend geschikt om zich juist uit te drukken, zeer geëigend als commerciële taal, wat het dan ook, onder de invloed van het handeldrijvende en zich industrialiserende Holland, meer en meer is geworden. Waar het evenwel niet om transacties gaat, is er bij ons - hoewel niet bij ons alleen - een neiging het zich gemakkelijk te maken, en zich van nietszeggende woorden te bedienen, waarbij de enige eis is dat ze in de mode zijn. Zoals: ‘ergens’ voel ik me door dit ‘gebeuren’ ‘bepaald’ ‘lekker’; want ik leef ‘horizontaal’ en doe ‘existentieel’ aan ‘medemenselijkheid’. Dat vraagt het ‘aggiornamento’ en al het andere is ‘waardeloos’. Dat is zo de taal in de alfabetische wereld van A.B.C., de K.V.P., de E.F.G., de E.N.Z. Zodra het evenwel te doen is om de tedere bloem van het inwendige leven, dán worden we op eenmaal martiaal: dán gewagen we van losslaan, openbreken, doorstoten en uitdragen. Een taal waarop de sloper en de uitdrager jaloers kunnen worden. Het is nu op deze grondslag dat de Nederlandse Kerk aan het vertalen is. Er zijn al resultaten. Is het geoorloofd de meest gebruikte termen eens in de weegschaal te leggen? Ik neem dus: ‘De Heer zij met u’. Het ‘zij’ is wel in onbruik geraakt. Dit is geen bezwaar: zoiets is zelfs gewenst. Het is gewenst omdat het aan de liturgische taal een zekere tijdeloosheid verleent, en door het zeldzame gebruik iets boven-het-gewone-uit. Tenslotte ook omdat het oud-Nederlands nog een geur van deftigheid bezat. Maar dan volgt: ‘En met uw geest’. Dat is minder gelukkig. Dat zou een oude Nederlander of een moderne Zuid-Nederlander niet over zijn lippen krijgen. Elke taal heeft nu eenmaal haar zwakke steden. En | |
[pagina 641]
| |
daartoe behoort dat men op een w geen g laat volgen. Dat kan men niet uitspreken. Dus óf: ‘En met uw ziel’, óf, als men ‘geest’ wil behouden: ‘En met uwen geest’. Dat is ook een oude en waardige vorm; het past zich dus bij het voorgaande aan, en het heeft ook de voordelen die daarbij al zijn genoemd. Nauwelijks heb ik dit neergeschreven, of ik struikel over: ‘Heer, ik ben niet waardig dat gij tot mij komt, maar spreek slechts een woord, en ik zal gezond worden’. Opnieuw wordt onverdroten met de taal omgegaan. Laat ik enige bezwaren mogen formuleren. Om te beginnen: het Latijn is rijk aan klinkers, maar in onze taal hebben de consonanten de overhand. Daar moeten we voorzichtig mee omgaan: liever geen tien medeklinkers in twee lettergrepen; zoals: ‘spreek slechts’. Er zijn andere mogelijkheden. Laat ik er een van noemen: ‘maar één woord van U’. Zou er bezwaar zijn dat dit geen volkomen zinsdeel is, dan zou er op kunnen volgen: ‘zal mijn ziel doen genezen’. Alleen is het ritme van een driedelige zin voornamer dan een van twee delen. Zo blijft het altijd wikken en proeven.
Hiermee raak ik aan de weegschaal van het ritme. Het ritme is nog belangrijker dan de woordkeus - behalve in rapporten en handelsverdragen. Waarom? Plato zal het zeggen: ‘Alle kunst berust op maat en verhouding’. En verder: ‘Van alle dingen gaan ritme en harmonie het diepste door in de ziel’. Maar weer vraagt het wantrouwende verstand: waarom? Men kan hier nauwelijks met enkele woorden op antwoorden. Laat het volgende volstaan: Het eeuwige gaat vooraf aan het voorbijgaande en voor de eeuwigheid zijn wij geschapen. Nu komt alles wat wetmatig is van de hemel, en dit komt tot ons onder de drie gedaanten van het goede, het ware en van het schone. Maar omdat het schone - voor ons - dáár is waar de geest zich in de stof incarneert, - en dat is in ritme en harmonie - is de Schoonheid het eerste wat we aan de oever van de eeuwigheid ontmoeten. Ze is ook datgene waartoe alles eenmaal terugkeert: ‘In het schone worden alle dingen verenigd’. (Dionysius). Voor deze gedachten moeten we naar de ouden terug: want wij, late zonen van de negentiende eeuw, zoeken het meer in daverende dynamiek. Maar we zullen er weer aan moeten, en de Constitutie gaat ons hierin voor. Het ritme dus. In deze weegschaal treft het nu al dadelijk, dat het ‘spreek slechts’ een spondeus is: twee zware syllabes. Dat klinkt stug. Wat er op volgt, ‘één woord’, is het nog eens. ‘Tot mij’ was ook al een spondeus. En, waarachtig, ‘ik zal’ is het nog een keer. Het is geen wonder dat iemand er doorheen strompelt, terwijl het ‘Domine, non sum dignus’ licht voortglijdt over een gladde weg van dactili: telkens twee lichte na één zwaar accent. De vergelijking valt nogal in ons nadeel uit.
Ik ga verder. Het ritme heeft niet meer dan één tegenstelling. De harmonie evenwel omvat het geheel van alle complementen: ze verhoudt zich tot het ritme enigszins als de ziel tot het lichaam. Ze betreft | |
[pagina 642]
| |
dus voor alles de verhouding van geest tot stof. Weer roep ik Plato tot getuige: ‘Bij het schone gaat men van het bijzondere naar het algemene, van het stoffelijke naar het geestelijke’. (Symposium 210c). De dichters hebben het altijd zo verstaan, zowel de oude (‘Müd ist mein Fusz, und müd ist meine Seele’ Chinesische Flöte), als de nieuwere (‘Ik ween om bloemen in de knop gebroken.... Ik ween om liefde die niet is ontloken’. Kloos). Nu, aan deze bloem van harmonie beantwoordt ook de oorspronkelijke schuldbelijdenis, die begint met het dak en zich, complementair, verheft tot de ziel. Bij de nieuwe vertaling heeft men dus het dichterlijke element in de wortel aangetast. En weer vraagt men: waarom?
Het is een vraag die het hart van de liturgie raakt: de vraag namelijk of de poëtische vorm nu wel zo belangrijk is. Gaat de waarheid, de waarheid op de man af, niet boven alles? Het is de vraag van de eeuw: de vraag van het functionalisme in de kunst, en van het rationalisme in de wetenschap, en - niet het laatst - over de desymbolisering van het mysterie. Weer moet ik tot Plato teruggaan: ‘Uit de liefde voor de Schoonheid zijn alle goede dingen voor goden (Engelen) en mensen voortgekomen’. (Symposium 197b). En Plato staat hier niet alleen: bij kerkvaders en bij Thomas vinden we dezelfde gedachte terug. De waarheid komt er niet aan te kort; ze kan tot haar volle recht komen in de prediking. Het goede is het voorwerp van de moraal. Maar aan de Liturgie, ‘de bron waaruit alle kracht voortvloeit’, komt het primaat van de schoonheid toe. Zonder waarheid geen verkondiging; en wie de moraal niet acht, kan geen zielzorger zijn; maar wie de poësie verwerpt, plaatst zich buiten de Liturgie. Zulke scheidingen zijn uiteraard niet absoluut. Schoonheid is er ook in een goede rede. En zo bevat de eredienst ook de waarheid, maar uiteraard: op de wijze van het schone. Ook het goede is er in aanwezig, en zelfs het specifiek menselijke, het geestelijke goed, namelijk het symbool; en wanneer men het begrip Liturgie breed neemt ook het sacrament, en wel het symbool van alle symbolen: de Eucharistie, waarin het teken hoogste werkelijkheid is geworden: het brandpunt van schepping en menswording en verlossing en heiliging. De natuur van de kunst zelf beweegt ons tot de taal der symbolen. Daarom zegt de kunstenaar niet ‘mij’, maar ‘mijn dak’; niet ‘ik’, maar ‘mijn ziel’. En hij volgt niet de weg van ‘mij’ tot ‘ik’, want dit is in het geheel geen weg, doch die van het huis tot de ziel, dat is van de stof naar de geest. De meester zelf sprak ook ‘niet anders dan in gelijkenissen’. Op de gestelde vraag antwoord ik dan: de Schoonheid is de zelfstandigheid van de Liturgie. Velen zijn thans van een ander gevoelen, en men zal wellicht vragen of deze opvatting niet regelrecht tot esthetisme voert. En of, na deze Constitutie, iedere priester nu meteen maar een goede zanger zou moeten zijn. Volstrekt niet: het gaat niet, in elk geval niet alleen, om het resultaat, maar om de toeleg. De kerk is geen opera. Waar deze toeleg aanwezig is, wordt ook het niet-schone als | |
[pagina 643]
| |
schoon ervaren. En waar de schoonheid van de kunst om zichzelf wordt gezocht, wordt het als dissonant, als bederf van het beste: als esthetisme, geschuwd. En weer vraagt men: waarom?
Waarom moeten wij bevreesd zijn voor het esthetisme in de Liturgie, niet minder dan voor het koele naturalisme, dat thans bij iedere vernieuwing dreigt binnen te komen? De Liturgie is te vergelijken met de bruid: haar gewaad heeft luister, maar het geheel van haar schoonheid blijft inwendig. De estheet bepaalt zich tot het kleed; en het eigene, het onvervangbaar eigene van de Liturgie is juist dat men, ermee vertrouwd rakende, steeds dieper achtergronden gaat leren kennen. Dit is wat de Liturgie als kunstwerk boven iedere beschaving verheft. Aan de weinige woorden ‘Heer, ik ben niet waardig dat Gij komt onder mijn dak’, kan dit al worden toegelicht. Vooreerst wijzen deze woorden terug naar de heilige Schrift. De herinnering zelf geeft al een dieptedimensie; in dit geval zelfs een grondeloos diepe achtergrond, omdat het woorden betreft van het eeuwig Leven. Hoe heeft men in de vertaling dit licht kunnen doven?
Deze woorden roepen, verder, iets op. Uiteraard. Iets van het meest fundamentele schoon, namelijk de tegenstelling van het schepsel tot zijn God: van zijn deemoed, zijn geloof, zijn hoop en van zijn naastenliefde; dit tegenover de almacht en de overstralende ‘menslievendheid’ van onze Heer. Daarom is het een mooi verhaal, dat deze woorden in herinnering roepen. Vroeger, toen de mensen nog tranen hadden, moeten ze erom geweend hebben. Het is een episode die het gemoed roert, en die de tendentie heeft in de gelovige juist die gevoelens op te roepen, die hij zich wenst, als hij, onwaardig, de Heer tegemoet gaat. Het is vervolgens karakteristiek voor de eredienst dat hier niet het individu aan het woord is, maar de Kerk zelf, en dit naar het voorbeeld dat de Heer ons voorhoudt: ‘De woorden die Ik spreek zijn niet de mijne, maar van Hem die mij gezonden (geroepen) heeft’. Dit heeft ook voor ons te gelden: ‘Men moet het hart in overeenstemming brengen met de woorden’, zegt Vader Benedictus, en de Constitutie zegt het hem na. Dat is in overeenstemming met het gevoelen van de Kerk, dus van de Heer zelf in zijn menselijkheid: het gevoelen waardoor Hij leven aanneemt in ons. Kinderen dreunen zulke woorden op. En als ze hun niets zeggen, gaan ze die later haten. Maar wanneer hun nu eens éénmaal het verhaal van de Romeinse hoofdman echt goed wordt verteld, zó dat ze het zich later herinneren, zou dat niet een weinig je over die dreun heen helpen, net genoeg om in de gewijde sfeer, tred na tred, te naderen tot die gevoelens van overgave en geloof, die behoren bij de grote stap van de gelovige, de stap naar de plaats van ontmoeting met de Heer. Want niets dringt dieper in de ziel dan de harmonie, de harmonie van het tijdelijke met het eeuwige, en die vinden we vooral in de woorden van de Schrift: het ‘materiaal’ van de Liturgie. Waarom dit nu allemaal in de vertaling losgelaten? | |
[pagina 644]
| |
IIOm hierop te kunnen antwoorden, zal ik wat dieper moeten graven. Vertalen is niet zo eenvoudig. De Kerk profiteert er nog altijd van dat Hiëronimus deze kunst zo goed heeft verstaan. Eenvoudig is het nooit. Maar hier gaat het - evenals voor Hiëronimus - om een stof die in zeker opzicht onvertaalbaar is. Want bezit een tekst de patina van de ouderdom, dan gaat bij vertaling zeker iets van de glans verloren. En in zover de stof deel heeft aan de schoonheid, is ze onverbrekelijk één met haar materiële vorm. Dán is een herschepping nodig. Vooral daar waar de liturgische taal geheel zichzelf wordt: dat is in de zang. Dit is de vraag die velen benauwt: wat zullen we geven in de plaats van de Gregoriaanse melodieën? Ze worden overstemd door het geraas der motoren; maar Mozart had ze wél gehoord, en hij had zijn hele oeuvre willen geven voor één Gregoriaanse introitus. Waardoor zullen we deze zangen vervangen, die de oude Vaders, volgens het brevier, van de Engelen hebben geleerd? (En dit is aannemelijk wanneer we het begrip ‘leren’ ruim genoeg verstaan, en zolang we tenminste de Engelen niet hebben ‘weg-gepromoveerd’). Maar met een vertaling en een nieuwe muziek zouden we niet klaar zijn: de hele overgeleverde Liturgie is een beproefde eenheid met zijn vormen en symbolen, gedrenkt in een joods-latijnse geest. Een volledige herschepping zal niet kunnen uitblijven. En deze zal moeten tot stand komen met de stof van een heel oude traditie, en met de vormen van een héél juveniele beschaving. Hebben wij onszelf niet wat te hoog aangeslagen?
Hier raken we de kern. Tevens de gevoelige plek. Wat moeilijk is door de opgave, wordt bijna onoverkomelijk door de situatie: door de vervreemding tussen Kerk en Wereld; dat is: tussen Liturgie en beschaving. De ontwikkeling van de Liturgie is immers, van de menselijke kant gezien, een werk van beschaving. Harmonieert een cultuur niet met de verheven natuur van de eredienst, dan dreigt elke verandering op een misvorming uit te lopen. En, het is een situatie waarover ieder zich verontrust, hoever liggen cultus en cultuur thans uiteen. En toch zijn het twee woorden van eenzelfde stam: twee takken van eenzelfde boom. Een blik op het verleden toont dat ze oorspronkelijk niet gescheiden waren. Later, toen de grote beschavingen zich konden ontwikkelen, ontstond er een breuk. Nog niet van de cultus met de beschaving, maar met het domein van de arbeid. De arbeid werd op slaven, en meestal ook op vrouwen, afgewenteld. De kunst bereikte niettemin een grote hoogte, doordat de gehele levensvorm op de verering van het eerwaardige was gericht. Maar bij een rustige beschouwing ervaart men een leegte dóórdat de arbeid mechanisch is verricht. Hierin bracht het christendom verandering: de arbeid werd opnieuw op de beschaving afgestemd. De stenen blijven ervan spreken. Toch heeft men lang naar een nieuw evenwicht moeten zoeken. De oude toestand keerde immers niet terug, ook, en vooral, doordat de gods- | |
[pagina 645]
| |
dienst een eigen zelfstandige vorm kreeg. Er is geen sprake meer van een fusie: er heeft zich een orde uitgekristalliseerd. Dat wil zeggen dat nu, en voor het eerst, en althans naar het wezen, een volledig hiërarchieke structuur werd verkregen. Voor het eerst werd nu de aarde een afspiegeling van de hemel, in zover er een orde-eenheid groeide, namelijk door een wezenlijke rangorde van arbeid, beschaving en Liturgie, elk met een aangewezen domein. Als dit zich nu eens voluit had kunnen ontwikkelen! Maar nog voordat ‘de christelijke beschaving’ zichzelf geheel had gevonden, scheurde het net. En nu zelfs naar twee kanten. Grof genomen met de Renaissance. Weer wordt de arbeid slaafs. En ook hiervan getuigen de stenen: het is reeds aanwijsbaar onder de fraaie oppervlakte van de barok-architectuur. Thans toont de breuk zich onverhuld - voor wie het zien wil - in de functionele bouwwijze. Aan de andere kant sloot de Kerk haar deuren, en liet de beschaving over aan het naturalisme. Ook dit verkondigen ons de stenen. Wat ons bedreigt is een diepe inzinking, en wat we thans behoeven is een ingrijpende hervorming, zo diep en zo omvattend, dat we er óf hopeloos bij zouden worden, ofwel maar besluiten de dag te plukken zonder meer.
Wie de ogen opent, moet het zien hoe we afglijden, al is het nog enigszins gecamoufleerd, naar een woeste en ledige aarde. Laat ik dan openhartig mogen spreken. Heeft de democratische revolutie nog middelen achter de hand tegen de verbijsterende gevaren van deze eeuw? Wat vermogen we eigenlijk tegen de grote begeerten der naties, en tegen de kleine driften van het mensenhart? Hebben we afdoende medicijnen tegen de onverzadigbare verlangens van de arbeiders? Hun arbeid heeft als zodanig met beschaving weinig te maken. Hoe kunnen we hun dan vreugde in het werk hergeven, en verantwoordelijkheid voor hun aandeel? Hoe leren we hen een menswaardige besteding van de steeds langer wordende vrije tijd? En welke wapens bezit ons arsenaal tegen de verwildering van de zeden, en tegen de eigenmachtigheid van de jeugd? Waar is het gezag, waarvoor we haar eerbied zouden kunnen leren? Wat deed de Kerk? Ze heeft zich wel neergebogen over de onterfden. Ze heeft richtlijnen gegeven voor sociale rechtvaardigheid. Ze heeft haar priesters tot sociale werkers gemaakt. Heeft het de arbeiders teruggehouden? Ook in de gelederen van de gelovigen werd gezocht en gezwoegd. Waar zocht men het? In de wereld meer dan in de Kerk. Men zocht het meer bij de onwetenden dan bij de alwetende God. Men was geneigd het weifelend geweten te verheffen boven de goddelijke wet. En het eigen inzicht boven het mysterie. Men legde meer nadruk op het onderling ‘gesprek’ dan op het gebed; dat is op de samenspraak met de Heer en met zijn Engelen en Heiligen. ‘Medemenselijkheid’ telde meer dan liefde voor de Kerk. En men zocht meer de gedachte van Marx dan het gevoelen van Christus. Het is op zichzelf goed. Het wordt allemaal in deze zich humaniserende wereld meer en meer nodig. Maar het bleef te veel in de louter | |
[pagina 646]
| |
menselijke sfeer. Het was beneden de maat van deze eeuw: niet genoeg om zulk een wereld op gang te brengen. Maar nu zegt het Concilie: vrienden gaat hoger op.
Alzo zwoegden de zwoegers, en aldus speelden de spelers. Maar hun hart kon niet vergeten dat de wezenlijk goede gaven van boven komen. Toen dan Paus Johannes zijn besluit nam tot een wereldvergadering, keken allen, werkers en spelers, gespannen toe wat deze brengen zou. Wellicht verwachtten sommigen dat de verlossing kant en klaar in de schoot zou vallen. Misschien keken sommigen te veel naar de menselijke zwakheden. Mogelijk hebben de zwartkijkers ook te vaak met hun menselijk oordeel de adem van de Geest overstemd; tenminste voor ons. Maar het laatste woord is aan de waarheid; en eenmaal zal, naar mijn verwachting, blijken, dat het Concilie onmiddellijk de roos getroffen heeft. Het Concilie namelijk heeft haar aandacht het eerst gericht op het herstel van de hiërarchie in de top, op de heilige Liturgie, ‘de voornaamste en onmisbare bron voor het verwerven van de ware christelijke geest’, zoals de Constitutie het met de woorden van Pius X formuleert. Dit is niet alleen mijn mening; een zo kritische toehoorder van het Concilie als professor Hans Küng schrijft in Elsevier: ‘Alleen de liturgie-hervorming... was al een concilie waard geweest’. Hiermee herleeft de hoop. Maar niet alleen hoop. Want nu is het de taak van de Kerk-provincies de Liturgie te doen herleven èn in haar verschijning èn in de harten. En dit, als gezegd, met de middelen van een beschaving in verval, van een wereld die, volgens een woord van Péguy, ‘schijnt te gedijen tegen iedere beschaving in’. Wat ons hier te doen staat? Het is ondenkbaar dat de christelijke beschaving, de enige en de universele beschaving, zoals Paus Pius X die genoemd heeft, enig omdat ze gehéél met de mensen-natuur overeenstemt, - dat die totaal zou zijn uitgeput. Wat overeenstemt met de grond van het mensenhart kan door beroving, verminking en doelbewuste bestrijding niet worden uitgeput. Wat er dan te doen staat is de vruchtbare krachten, die ondanks de golf van naturalisme er nog in aanwezig zijn, te onderscheiden en te veredelen. Zorgvuldig en met geduld.
Ter illustratie van deze gedachte werd hier gesproken over de taal. Maar niet alleen voor de taal, ook voor de andere kunsten geldt in meerdere of mindere mate dezelfde vraag; dus voor de zogenaamd ‘vrije kunsten’ en voor de architectuur en daarmee ook voor de bouw-techniek. Want ook de kunsten (en technieken) vormen onderling een hiërarchie - een bijna vergeten waarheid - een rangorde die hen wezenlijk samenbindt en die hen richt naar het heiligdom. Zoals het dan de taak van de architectuur is - en dus van de architect - om naar vermogen de sector van de arbeid te verzoenen met die van zijn kunst, is het, van de andere kant, aan de bouwkunst de passende ruimte te scheppen voor de Liturgie, de ruimte dus waarin de | |
[pagina 647]
| |
liturg zichzelf kan zijn. En waar deze tot zichzelf komt, komen ook de mede-gelovigen tot hem èn tot elkaar. Zo hangen allen en alles tezamen. Ik veroorloof me hier een enkel woord over de kerkelijke architectuur in te voegen. Het is - gelukkig - niet volgens de letter van de Constitutie, het is volgens de geest ervan, dat in de - laten we hopen - naaste toekomst bedehuizen zullen verrijzen die een nieuwe geest ademen; ruimten die we ons denken als klein van formaat, maar in zeker opzicht groot door de adel van terughouding en stille luister; gewijde ruimten waar men samenkomt als ‘huisgenoten van God’. Maar waar allen en alles innig samenhangen, is er een orde, en elke rangorde heeft een begin. Dit is niet de kerkelijke kunst, noch zelfs de liturgie: het is de liturg. Bij hem ligt het punt van uitgang, en daarmee wil ik dan eindigen. * * * Er is gestreden over de vraag of de priester zich zal hebben om te keren aan het altaar. Ook hierin vraagt de Constitutie hoger op te gaan: zij vraagt niet dat de bedienaar zich zal omkeren aan het altaar, maar naar het altaar; zij vraagt dat hij voor alles liturg zal zijn, dat hij voorrang zal verlenen aan het ‘opus Dei’. De Constitutie vraagt het met aandrang, want ‘er bestaat geen enkele kans van slagen, wanneer niet eerst de zielzorgers zelf diep doordrongen worden van de geest en van de kracht der Liturgie, zodat ze er leermeesters in worden. Daarom is het dringend nodig, dat er eerst gezorgd wordt voor de liturgische vorming van de geestelijkheid’. Hieraan hangt, naar het me voorkomt, niet alleen het welslagen van de Constitutie, maar van het Concilie als zodanig, en daarmee het welslagen van een wereldhervorming, waarvan ieder, elk op zijn wijze, de noodzaak gevoelt. De Constitutie geeft ook richtlijnen. Er wordt nadruk gelegd op het gemeenschappelijk bidden en zingen, ‘ook door de clerici die niet tot koorgebed verplicht zijn althans van een deel van het goddelijk officie’. Er staat hier veel op het spel: door vertraging of door overijling, door binnensmokkelen van eigen voorkeuren, door meer te willen dan de Constitutie toelaat, of minder dan zij uitdrukkelijk bedoelt, zou veel verloren kunnen gaan. De Constitutie waarschuwt, en Paus Paulus VI waarschuwt opnieuw. In een rede gehouden op 24 oktober 1964 tot de Raad van de Liturgie zei hij onder meer: ‘De nieuwe vormen moeten als vanzelf uit de bestaande voortkomen’ anders ‘zou men het niet een vernieuwing van de Heilige Liturgie mogen noemen, maar eerder de vernietiging ervan’. Nog sterker wordt deze gedachte uitgesproken in het ‘Decreet over de Oosterse kerken’. Sprekende over de riten wordt daarin verklaard, ‘dat in deze slechts veranderingen mogen worden gebracht op grond van hun eigen interne ontwikkeling’. Zoiets klinkt in onze oren wat ongewoon: heeft de kunst een eigen leven? Een leven dat wij niet hebben te verwekken, maar eerbiedig te cultiveren? Voor wie geen deel hebben, noch aan de beschaving, noch aan de Liturgie, is dit onbegrijpelijk. Maar wat staat ons te wachten als het niet begrepen wordt? | |
[pagina 648]
| |
Het is duidelijk: het Concilie luidt geen nieuwe schepping in, maar wel een nieuwe dag. Het wil onze voortgang; het wil zelfs een complete bekering; maar niet door een breuk te slaan in de continuïteit van de tijd. Zo hebben het ook de grondleggers van deze vernieuwing verstaan: zowel Paus Pius X als dom Guéranger hebben, naast zuivering en ontplooiing, ook een grondig inzicht geëist in de wegen van een valse vernieuwing, van het modernisme dus, en in de middelen zich daartegen te weren. Ze voorzagen wat in dit uur van de geschiedenis schijnt te zegevieren: de vernieuwingsdrift tot iedere prijs. Maar deze prijs is hoog; namelijk het verlies van eerbied voor de wet, voor de wetten op alle gebieden van het leven, waarbuiten, zoals al de Grieken wisten, niets anders rest dan de barbarij. Het wordt in dit licht begrijpelijk, dat de eerste resultaten van de liturgie-herziening niet zijn meegevallen. De moed zou ons opnieuw kunnen ontzinken. Maar het gaat om een groot sociaal werk: ‘om de sociale vorm van onze godsdienst’ (dom Guéranger), en dit vraagt tijd. Het vraagt veel tijd en veel gebed. ‘Laat dan de priesters wenen aan het altaar’, vraagt de Kerk in deze vastentijd. En we weten dat de Geest met hen, en met ons, bidt in onuitsprekelijke verzuchtingen. De verschijnselen hebben wel velen ontsteld; doch in dit bewustzijn hervinden we onze hoop. En ‘la plus haute forme de l'espérance, c'est le désespoir surmonté’. |
|