Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 633]
| |
[1965, nummer 7]
Kerkenbouw op drift
| |
[pagina 634]
| |
We geven toe dat er nu en dan eens gezagvolle beslissingen moeten vallen die voor sommigen niet gemakkelijk te incasseren zijn. Wil men zich niet bij voorbaat neerleggen bij simplistische oplossingen, dan is het niet steeds mogelijk alles uit en door te praten. Ergens is er een persoonlijke en niet mededeelbare intuïtie, de drijfkracht van elke echte vernieuwing, nodig die van te voren, in een gesprek, nooit volledig waar gemaakt, maar pas in de vernieuwende daad zelf overtuigend gerealiseerd kan worden. Dat is wat men doorgaans een experiment noemt. We kunnen er maar gelukkig mee zijn dat zulke intuïties bij kerkelijke gezagsdragers een grotere speelruimte toegemeten krijgen dan vroeger. In de persconferentie van mgr. Jansen bij de kerkenbouw-zondag van 1962 werd het ‘intuïtieve denken’ terecht een belangrijke rol toegekend. Maar dat neemt niet weg dat in het geval dat ons hier bezighoudt, de voorbereiding op de bisschoppelijke uitspraak rijkelijk werd verwaarloosd. Het bisdom Den Bosch en de Nederlandse bisdommen in het algemeen zijn op dit punt niet méér in gebreke gebleven dan andere. Integendeel. Maar bijna nergens heeft men het probleem van de kerkenbouw in zijn volle omvang gesteld. Ook niet in die diocesen in het buitenland die als model voor kerkenbouw gelden. De eigenlijke vragen is men uit de weg gegaan. Men zocht niet naar het kerkgebouw van vandaag voor morgen. Men deed zijn uiterste best om het kerkgebouw van gisteren met alle mogelijke middelen ook nog voor deze tijd aanvaardbaar te maken. Slechts bij gelegenheid van de geldinzamelingen, waarbij meestal argumenten werden gebruikt die geen hout meer snijden, hoorde de gelovige gemeenschap iets over de betekenis van het kerkgebouw. Dit laatste gebeurde zelfs in bisdommen, zoals dat van Mechelen-Brussel, waar het wezenlijke van wat mgr. Bekkers naar voren bracht, reeds 'n hele tijd door de diocesane commissie voor kerkenbouw wordt voorgestaan en op voorbeeldige wijze in de praktijk omgezet. Ook daar werd de behoefte niet gevoeld om deze praktijk inzichtelijk te begeleiden en te verhelderen en zo de bouwpastoors en gelovigen met de problematiek van het hedendaagse kerkgebouw vertrouwd te maken. De commentaartjes over kerkenbouw die door Domus-Dei-Mechelen werden uitgegeven, bewezen hoe weinig men deze kwestie de moeite van een ernstige reflexie waard achtte. Nog nergens in het katholieke milieu werd het probleem op wetenschappelijk niveau aangepakt. Als er in Nederland en België enkele goede nieuwe kerken zijn, dan is dat als het ware aan het toeval te danken. Het is waar dat kerkenbouw in onze tijd slechts een randgebied van het kerkelijk beleven is. Zelfs in ons religieus leven staat de kerk helemaal niet meer in het midden. Kerkenbouw blijft echter een geprivilegieerd randgebied: de bezinning op de menselijke en christelijke situatie wordt er op een bijzonder pregnante wijze in geconcretiseerd. Alle wezenlijke vragen van de christelijke existentie van vandaag, moeten hun beslag krijgen in de vraag naar de gestalte van het kerkgebouw: de vraag naar de verhouding van het geopenbaarde christendom en de menselijke religie; de vraag naar de plaats en de functie van het chris | |
[pagina 635]
| |
tendom in de wereld; de vraag naar de eventuele behoefte van de religieuze mens aan sacrale belevenisstructuren; de vraag naar de expressiemogelijkheid van de moderne mens t.a.v. de bestaande eredienst; de vraag tenslotte naar de concrete urbanistische, bouwkundige en artistieke vormgeving van dit alles met de psychologische en sociologische achtergrond ervan. Omdat kerkenbouw iets te maken heeft met het doordenken van al die wezenlijke verhoudingen, of: omdat kerkenbouw de meest gevoelige toetssteen is voor de rechtzinnigheid van ons denken over al die dingen, bestaat er een derde reden - dé reden - om de verklaring van mgr. Bekkers niet voor een eindpunt te nemen, maar voor het begin van een gesprek. Dit wil meteen zeggen dat wij het antwoord van mgr. Bekkers op al onze vragen, hoe positief we het ook onthalen, niet altijd even overtuigend vinden. Niemand zal nog betwisten dat het kerkgebouw de dag van vandaag bescheiden en economisch moet zijn, dat het niet mag pretenderen te zijn wat het niet is en wat er nog niet is, dat het in onze wereld geen centrale plaats meer inneemt, dat het maar weinig kracht meer bezit als getuigenis naar buiten, dat de verhouding van liturgie en liturgische ruimte helemaal niet rechtlijnig of eenzijdig is. Of het echter ook wenselijk is het kerkgebouw zijn sacraal karakter te ontzeggen, is niet even duidelijkGa naar eind3). Heel pertinent stelde een aandachtige krantenlezer - in Nederland schijnt de aandacht voor deze dingen hypersensibel te zijn - het multi-purpose kerkgebouw van mgr. Bekkers tegenover de beslissing van de paus, die het ‘typisch sacrale karakter’ van de Sint-Pieter veilig wil stellen door de ‘profane’ audiënties er uit weg te houden. Op de opvattingen welke achter deze beslissing staan, gaan we nu niet in. We vragen ons slechts af, of het kerkgebouw als specifieke, sacrale ruimte geen spontane en nog steeds actuele vereiste is van de christelijke viering. Mgr. Bekkers schijnt, altijd volgens het krantenbericht, wel te geloven in de mogelijkheid de nieuwe kerkgebouwen meer dan één functie te geven door ze tevens dienstig te doen zijn aan niet-liturgische plechtigheden. Het sacrale karakter van het kerkgebouw wordt in dit perspectief wel niet volkomen genegeerd, maar toch fel afgezwakt. Ziet men het kerkgebouw niet meer als de woontent van de Allerhoogste, maar als een ontmoetingscentrum dat uitnodigt tot een samenzijn van de mensen met de mensgeworden God, dan verlegt men wel de sacrale inhoud, maar men tast de sacraliteit zelf niet aan. Gaat men het kerkgebouw echter ook gebruiken voor niet-liturgische bijeenkomsten, dan doet men dat wel. De vragen die wij stellen, zijn deze: 1. Moet de christelijke viering een sacraal cultuskarakter hebben, dat uiteraard naar een exclusieve liturgische ruimte tendeert (al is het daar dan ook niet per se aan gebonden)? 2. Zo ja, hoe zal dat sacrale karakter in onze tijd geconstitueerd zijn? Toegepast op de kerkenbouw hangt de oplossing van deze vragen samen met de rol die men de architectonische expressie toekent. Volgens de berichten over de toespraak van Mgr. Bekkers schijnt die miniem te zijn. De expressieve dimensie van de architectuur, die gestal- | |
[pagina 636]
| |
te geeft aan de liturgische geest en betrekkelijk onafhankelijk staat van het liturgisch programma, wordt volledig in het duister gelaten. Over architectuur wordt geredeneerd op een eng-functionele basis - een standpunt dat al lang achterhaald is en op het ogenblik zelfs fel contrasteert met de meest vitale tendensen in de architectuurGa naar eind4). De situatie ligt hier zo ongeveer als op het vlak van de volkszang, die men tot elke prijs wil invoeren terwijl hij in onze tijd en in ons milieu geen voet meer aan de grond heeftGa naar eind5). Onder vele aspecten trouwens laat zich hetzelfde fenomeen vaststelten: de gepropageerde vernieuwing in liturgicis is vormelijk gezien - en liturgie is toch in wezen vormelijk - even tijds- en levensvreemd als datgene wat zij wil vervangen. Zij draagt onmiskenbaar de sporen van een gesloten, cerebraal en weinig oorspronkelijk denken. Ter illustratie stipten we reeds de architectuur en de volkszang aan, maar we kunnen deze voorbeelden nog uitbreiden tot een ander punt uit de toespraak van mgr. Bekkers: het zoeken naar verlenging van de liturgische vieringen in gezellige onderonsjes (en het maken van de liturgieviering zelf tot zo'n onderonsje). Dit ligt o.i. al even weinig in de lijn van onze moderne sociale gedragingen. Een besliste toepassing van een eng-functionele opvatting van het kerkgebouw is goed te plaatsen als een afwijzing van de wilde bouwerij van de laatste jaren. We vrezen echter dat een opvatting als die van mgr. Bekkers van de weeromstuit een armoediger, onmenselijker, wereldvreemder sacraliteit in het leven zal roepen dan diegene waartegen ze wil opkomen. De sacraliteit (naar ons gevoelen inherent aan een gemeenschappelijke religieuze, daarenboven sacramentele, beleving) moet beslist een levende sacraliteit zijn, een stuk levende cultuur, waarin wij ons spontaan kunnen bewegen. Daarvoor was vernieuwing broodnodig. Maar die sacraliteit kan o.i. niet opgegeven worden zonder schade voor de religieuze beleving en zonder verlies aan menselijke waarden. We durven niet beweren dat die levende sacraliteit per se een eigen exclusief kerkgebouw postuleert, maar veel zal het toch niet schelen. |
|