Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 565]
| |||||||||||||
Het groene Europa
| |||||||||||||
Naar een gemeenschappelijk landbouwbeleidIn de artikelen 39-46 schrijft het Euromarktverdrag een gemeenschappelijk landbouwbeleid voor. Dit beleid werd slechts in algemene termen omschreven. Het kon de volgende vormen aannemen: gemeenschappelijke regels inzake | |||||||||||||
[pagina 566]
| |||||||||||||
mededinging; verplichte coördinatie van de verschillende nationale marktorganisaties; een Europese marktorganisatie. Het gemeenschappelijke beleid zou grotendeelsGa naar voetnoot1) produktsgewijze uitgewerkt worden: granen, vlees, melk, groenten en fruit, enz.... Tegen het einde van de overgangsperiode (normaal ten vroegste 1970) moest het gerealiseerd zijn. Na heel wat strubbelingen werd in juli 1962 door de Ministerraad van de Euromarkt een eerste reeks belangrijke verordeningen goedgekeurd en in toepassing gebracht. Deze betroffen vooral de sectoren granen, varkens, eieren en slacht-pluimvee, groenten en fruit; tevens kwam een reglement tot stand betreffende de financiering van het gemeenschappelijke beleid. Na een eerste ultimatum van de Franse president - zowat een jaar na het Franse veto tegen de toetreding van Groot-Brittannië - werden in december 1963 verder nog gemeenschappelijke reglementeringen voor de rijst-, zuivel- en rundvleessectoren goedgekeurd. Verordeningen voor de suikermarkt, consumptiemelk en de vetstoffen kunnen - gezien het vrij nauwe verband van deze met vroeger reeds gereglementeerde sectoren - normaal gesproken nu niet lang meer uitblijven. Op dit ogenblik is voor meer dan 8/10 van de E.E.G.-land- en tuinbouw een vorm van gemeenschappelijk beleid van toepassing. De Euromarktverordeningen die richt- of oriëntatieprijzen voorzien, bevatten ook voorschriften om tot een geleidelijke toenadering van deze voor elk land vooralsnog verschillende prijzen te komen. Pas wanneer deze prijzen voor heel de gemeenschap gelijk zijn, kan men van één markt gewagenGa naar voetnoot2). Volgens het Verdrag van Rome zou dit tegen het einde van de overgangsperiode een feit moeten zijn. Voor het ene produkt (b.v. rundvlees) was dit al wat gemakkelijker dan voor het andere (b.v. granen). Zelfs voor granen is het probleem echter niet onoverkomelijk: tussen de oogstjaren 1962/63 en 1964/65 is de afstand tussen de hoogste tarwerichtprijs (West-Duitsland) en de laagste (Nederland in 1962/63 en 1963/64, Frankrijk in 1964/65) met ongeveer 1/3 verminderd; het was dan ook helemaal niet utopisch te verwachten dat de resterende 60% in de loop van de volgende 6 jaren (d.i. tegen het oogstjaar 1970/71) opgeslorpt zou worden. Het feit dat de ministerraadbeslissingen inzake de gemeenschappelijke graanrichtprijzen vanaf 1966 niet meer met éénstemmigheid dienden te gebeuren, zou de prijstoenadering waarschijnlijk vergemakkelijkt hebben. Zelfs zonder de resultaten van de jongste marathon van december jl. zou dus inzake het gemeenschappelijke landbouwbeleid einde 1964 reeds heelwat te vermelden zijn. De nogal vaak gehoorde opvatting, dat er op dit domein tot nog toe zeer weinig gebeurd was, schijnt te steunen op een complex van overtuigingen die méér door wat anders gemotiveerd zijn dan door de specifieke toestand en behoeften van de geïnteresseerde sector. | |||||||||||||
De Mansholtplannen en de landbouwmarathon 1964Dit brengt ons vanzelf tot het voorspel van de jongste onderhandelingen in december 1964, met name tot het tweede ultimatum van de Franse president, | |||||||||||||
[pagina 567]
| |||||||||||||
dat wel niet uitsluitend, maar toch in belangrijke mate betrekking had op de goedkeuring van het zgn. Mansholtplan. In november 1963 publiceerde de Europese Commissie een plan om tegen juli 1964 in de zes Euromarktlanden één basisrichtprijs per geproduceerde graansoort toe te passen. Daar het voorgestelde prijsniveau zowat een gemiddelde betekende van de basisrichtprijzen van de zes landenGa naar voetnoot3) werd voorgesteld aan de landen, voor wier landbouw het Mansholtplan een verlies zou meebrengen, een tijdelijke compensatie uit het Europese Oriëntatie- en Waarborgfonds te verlenen. In een tweede deel van het plan werden voorstellen gedaan inzake communautaire plannen om het levensniveau van de landbouwbevolking te verbeteren. Dit tweede deel - men zou het ook een soort appendix kunnen noemen, waarvan het trouwens interessant zou zijn de genese na te gaan - omvatte slechts een viertal tamelijk vage artikelen over een nochtans uiterst belangrijk en actueel landbouweconomisch vraagstuk. Het Mansholtplan 1963 werd in de zes hoofdsteden nogal koel en behoedzaam onthaald, vooral dan door de drie groten. Frankrijk wist zijn afwijzende houding handig te camoufleren. De Europese Commissie, in het bijzonder Mansholt zelf, zette echter alles op alles. Een van de voornaamste door de Europese Commissie naar voren gebrachte argumenten was: het is absoluut nodig gemeenschappelijke graanrichtprijzen vast te stellen met het oog op de voor de deur staande Kennedy-ronde. De waarde van dit argument was o.i. zeer betrekkelijk. Maar het lijdt geen twijfel dat het geschikt was om de Europese publieke opinie - die toch meer industrie- dan landbouw-minded kan genoemd worden - te overtuigen dat, als de kaarten inderdaad zo lagen, het Mansholtplan dan maar aanvaard moest worden. Sedertdien is het ons persoonlijk nogal duidelijk geworden dat in het Europese politieke, institutionele en financiële steekspel sommigen de landbouwproblemen wel eens méér op de voorgrond brengen dan voor die sector gunstig of passend is. Toen half 1964 bij de Euromarktpartners maar weinig bereidheid werd gevonden het Mansholtplan te aanvaarden en ook de Kennedy-ronde om allerlei redenen een minder urgente aangelegenheid werd, publiceerde de Europese Commissie een tweede versie van haar plan. De streefdatum van 1964 werd door 1966 vervangen; het tweede gedeelte verviel. Ook voor dit tweede plan waren de auguren aanvankelijk niet bijster gunstig. Tot op 21 oktober 1964, na een Franse Ministerraad, door de heer Peyrefitte de volgende verklaring werd afgelegd: ‘Zonder vooruit te willen lopen op de komende besprekingen, hebben Generaal de Gaulle, M. Pompidou en de regering eens te meer onderstreept dat Frankrijk niet langer deel zal nemen aan de Europese Economische Gemeenschap, indien de gemeenschappelijke landbouwmarkt niet georganiseerd wordt zoals overeengekomen. De beslissing van de Ministerraad werd uitgedrukt op de meest formele wijze, om van de gemeenschappelijke landbouwmarkt de toetssteen te maken en de voorwaarde zelf van iedere Europese constructie. Het gaat hier om de formele reaffirmatie van een | |||||||||||||
[pagina 568]
| |||||||||||||
houding die steeds de houding van Frankrijk is geweest, maar aan de beslistheid waarvan sommige van onze partners twijfelden. Het is niet mogelijk, tot nuttige onderhandelingen te komen met de Verenigde Staten, zolang de Europese Economische Gemeenschap, inclusief de landbouw, niet volledig georganiseerd is. Deze twee problemen beschouwen wij als essentieel en Frankrijk zal voet bij stuk houden’Ga naar voetnoot4). In de pers heeft men de uiteenlopende reacties op dit ultimatum kunnen lezen. De scherpe toon, niet de inhoud van de verklaring, werd door later vrijgegeven officiële Franse interpretaties wel wat verzacht. In ieder geval heeft geen enkel partnerland getwijfeld aan de vastberadenheid van de Franse president; niemand wilde de zaken zo ver drijven dat het Franse staatshoofd, gezien zijn karakter en de omstandigheden, zijn woord ook waar zou maken. In december 1964 keurde de Ministerraad van de Euromarkt met enkele detailwijzigingen de tweede versie van het plan Mansholt goed. Op de technische gegevens kunnen wij hier niet ingaan. Vermelden wij terloops slechts dat België en Nederland de prijzen van de binnenlands geproduceerde granen (tarwe, rogge, haver en gerst) weinig of matig zullen dienen te verhogen, terwijl de invoerprijzen van de niet-binnenlands geproduceerde graansoorten (maïs, milo, sorgho, enz....) matig tot vrij sterk zullen moeten toenemen. Voor de Belgische en Nederlandse graanproducenten wordt aldus een verhoging van inkomsten in uitzicht gesteld. Voor de producenten van zgn. veredelings-produkten (vooral varkens, eieren en slachtpluimvee) staat tegenover een matige verhoging van hun kostprijzen, die uit de stijging van de voedergraanprijzen voortvloeit, het gunstig perspectief van een verruimde en onbelemmerde markt vanaf 1 juli 1967. Van groot belang voor de Europese land- en tuinbouw, maar zeker ook in een ruimer verband, zijn de financiële verplichtingen die de Zes op zich genomen hebben, niet alleen om van 1967 tot 1970 aan West-Duitsland, Italië en Luxemburg compensatiebedragen te verlenen - samen meer dan 20 miljard BF, waarvan ongeveer 3,3 miljard door België en Nederland op te brengen -, maar ook om vanaf 1967 gemeenschappelijk de financiële verplichtingen, voortvloeiende uit bepaalde aspecten van het gemeenschappelijke landbouwbeleid te dragen (men denke slechts aan de gesubsidieerde uitvoer van graan- of zuiveloverschotten, aan de verbetering van de structuur van de landbouwproduktie en commercialisatie, enz....). Terzake is het onmogelijk preciese bedragen voorop te stellen: de lijst van de voor gemeenschappelijke financiering in aanmerking komende uitgavenposten wordt immers verder uitgebreid; anderzijds moet de Europese ministerraad binnenkort nog schikkingen goedkeuren betreffende de wijze van | |||||||||||||
[pagina 569]
| |||||||||||||
financiering van de gemeenschappelijke landbouwpolitiek tijdens de periode 1965/1970. Men zal zich echter wel niet vergissen als men zegt dat, zoals de zaken nu reeds staan, het budget van het Europese Oriëntatie- en Waarborgfonds spoedig tot verscheidene tientallen miljarden BF op zal lopen.
Deze korte schets van de meest wezenlijke punten van het jongste landbouwakkoord laat reeds voldoende het grote belang ervan zien. De toekomst zal uitwijzen of dit akkoord, zoals vooraanstaande Europese politici nu beklemtonen, inderdaad niet alleen de landbouwintegratie maar ook de gehele Europese integratie in grote mate zal versnellen. Men kan alvast verwachten dat de Europese Commissie en daarnaast vooral ook Frankrijk, er in 1965 alles op zullen zetten om het in de landbouw gerealiseerde te consolideren en uit te breiden. In dit verband is het veelbetekenend dat de Europese Ministerraad op Frans voorstel een aantal zeer belangrijke punten op zijn dagorde voor het eerste halfjaar 1965 heeft geplaatst: gemeenschappelijke richtprijzen voor rundvlees, melk en rijst, Europese suikerordening, verdere organisatie van de groenten- en fruitmarkt, uitbouw van de gemeenschappelijke financiering. Tijdens de eerstkomende maanden krijgen wij dus in de Europese ministerraad opnieuw zeer geladen Europese landbouwbesprekingen; zij zullen door de Franse minister van landbouw, Pisani, voorgezeten worden. Misschien wordt het dan ook verder duidelijk wat de Gaulle met de verklaring van 21 oktober op het oog had. Evenzeer is het te verwachten dat één van de zoëven genoemde trekpaarden, de Europese Commissie, nu vooral met andere landen aangespannen dan Frankrijk, in 1965 zeer veel moeite zal doen om de gehele Europese integratie vooruit te krijgen. Het bekende Hallsteinplan, het zgn. ‘Initiatief 1964’ kan reeds tot ‘Initiatief 1965’ omgedoopt worden. Meer specifieke politieke-integratie-projecten liggen reeds lang klaar. En dit ligt ook voor de hand. Beschouwt men de landbouwproblemen in het licht van de gehele Europese integratie, dan ziet men direct dat er talrijke politieke, financiële en institutionele problemen geschapen worden door het feit dat, ingevolge de reeds getroffen en komende landbouw-beslissingen, zeer grote geldmiddelen en bevoegdheden geleidelijk uit nationale handen naar een supranationale macht overgaan. In Die Welt van 16.12.1964 kon men onder de titel Der Pfeis für Europa o.m. het volgende lezen: ‘In de moderne geschiedenis, waarin we Staten aaneen zien sluiten, was het nog nooit gelukt een gemeenschappelijke landbouwmarkt tot stand te brengen. De doorbraak naar een gemeenschappelijke graanprijs in de E.E.G. vanaf 1967, deze beslissende stap naar een gemeenschappelijke landbouwmarkt, is derhalve een revolutionaire daad’Ga naar voetnoot5). Indien dit werkelijk zo is, en er is reden om het gezaghebbende West-Duitse blad in die mening bij te treden, dan zal dit niet alleen gelden voor het groene Europa der Zes en zelfs niet voor het Europa der Zes alleen. Voor velen in Nederland en België kan dit een bron zijn van hoopvolle gedachten. Ook wel van zorgen. |
|