| |
| |
| |
20 jaar Poolse kerkgeschiedenis
M. van Hulten
Op 22 juli 1.1. vierde Polen voor de twintigste maal zijn bevrijding van de Duitse bezetting. Twintig jaar eerder werd op die datum, in 1944, het Manifest van Lublin gepubliceerd: het regeringsprogramma van de voorlopige Poolse regering, die vanuit de Sowjetunie de Poolse bodem weer betrad en zich tijdelijk vestigde in Lublin.
Dit jubileum gaf aanleiding tot feestelijkheden en herdenkingen. Velerlei overzichten van het bereikte in de geschiedenis van ‘Volks-Polen’ werden gepubliceerd. De vooruitgang in de nationale economie en in het internationale aanzien, op de terreinen van wetenschap en onderwijs, in de kunst en op velerlei andere levensterreinen, vormde het onderwerp van vele lofzangen. Bij hoge uitzondering slechts viel hierin iets te bespeuren van het voortbestaan van de rooms-katholieke kerk in deze twintig jaar. Te merkwaardiger aangezien deze kerk, zowel door omvang als invloed, bezwaarlijk over het hoofd gezien kan worden.
De geschiedenis van de rooms-katholieke kerk in Polen in de jongste twintig jaar kan echter een vruchtbare bijdrage leveren tot het inzicht in de gebeurtenissen in Centraal- en Oost-Europa. Veel van het hier volgende is reeds jarenlang bij ons bekend. Het is echter nuttig de feiten weer eens bijeengeplaatst te beschouwen. Uit de eerst geïsoleerde feiten groeit dan weer het totaalbeeld, dat ons toestaat de op- en neergang in de geschiedenis van de kerk in Polen te zien.
| |
De vooroorlogse situatie
HET Polen van vóór 1939 kan allerminst worden aangeduid als een rooms-katholiek land. Ook al was het rooms-katholicisme er min of meer erkend als de officiële godsdienst van de staat, in feite behoorde een vierde deel van de bevolking tot andere kerkgenootschappen. De geprivilegieerde positie die de rooms-katholieke kerk voor 1939 toch innam, sloeg in 1945 in haar tegendeel om; ook al is dan - zeker in naam - inmiddels vrijwel de gehele bevolking rooms-katholiek; hetgeen veroorzaakt is door de uitmoording van de Joden, de verdrijving van de Duitse evangelischen en de inlijving van het grootste deel der orthodoxen in de Sowjetunie. De wettelijke status van de rooms-katholieke kerk was voor de oorlog gebaseerd op een concordaat tussen het Vaticaan en Polen, gesloten op 10 februari 1925. Daarin werd aan de kerk vrije uitoefening van haar kerkelijke autoriteit en jurisdictie gegarandeerd, alsmede aan bisschoppen, priesters en gelovigen vrij contact met de Heilige Stoel. De staat beloofde de geestelijken te beschermen bij de uitoefening van hun officiële verplichtingen en stelde het rooms-katholieke godsdienstonderricht verplicht in alle staats- en gesubsidieerde scholen (met het recht van toezicht hierop door de kerk). Het Vaticaan en Polen onderhielden diplomatieke betrekkingen: een Poolse ambassadeur zetelde in Rome en een pauselijk nuntius in Warszawa.
| |
De eerste naoorlogse jaren
Op 12 september 1945 deelt de regering in een communiqué via pers en radio mee, dat het concordaat haar niet langer bindt, gezien de eenzijdige verbreking door het Vaticaan. Aanleiding hiertoe is het uitblijven van de officiële
| |
| |
erkenning van deze regering door het Vaticaan en het aanhouden van de betrekkingen met de Poolse regering in ballingschap te Londen (die eerst door paus Joannes XXIII verbroken worden); voorts de benoeming door het Vaticaan van enkele Duitse geestelijken voor het besturen van Poolse bisdommen tijdens de oorlog.
Door deze onverbindend-verklaring van het concordaat raakt de kerk in een wettelijk vacuüm, temeer daar tevens wordt verklaard dat de artikelen betreffende de kerk in de grondwet van 1921 vervallen zijn. De facto is de kerk geheel van de staat gescheiden.
Inmiddels tracht de kerk zich te herstellen van de slagen haar tijdens de oorlog toegebracht. Van de in 1939 aanwezige 51 bisschoppen werken er eind 1945 nog slechts 33 in Polen, van de 12.940 priesters nog 8.624. Het aantal kloosters is vrijwel gelijk gebleven, het aantal leden van de kloostergemeenschappen iets gedaald. In juli 1945 komt de primaat van de Poolse kerk, kardinaal August Hlond, in Polen terug en zet zich direct aan de herbouw van het kerkelijk apparaat. De kardinaal weet zich daarbij gesteund door de beloften in het bevrijdingsmanifest van de voorlopige regering, waarin rechtsgelijkheid voor allen ongeacht ras, godsdienst of nationaliteit en herstel van de democratische vrijheden worden toegezegd. In een plechtige verklaring omtrent de burgerrechten stelt ook de Sejm op 22 februari 1947, dat hij ‘wil voortgaan... de vrijheid van geweten en godsdienst te beschermen’.
Moeilijkheden van ondergeschikt belang dreigen, als de staat de huwelijkswetgeving wil unificeren en het godsdienstonderricht op de scholen niet bepaald aanmoedigt. Voor de oorlog hield de kerk de unificatie van het huwelijksrecht tegen. Nog in 1939 bestond daardoor de vreemde situatie, dat in het voormalig Pruisische deel van Polen een burgerlijk huwelijk vereist was, voorafgaande aan het kerkelijk, terwijl in het voormalig Oostenrijkse deel het burgerlijk huwelijk niet bestond en alleen het kerkelijk huwelijk rechtsgeldig was. De huwelijkswet van 25 september 1945 eist voortaan het burgerlijk huwelijk, maar staat ook het kerkelijk huwelijk toe, mits voorafgegaan door het burgerlijke. Bij een herziening van deze wet in 1950 vervalt de toevoeging omtrent het kerkelijk huwelijk.
Nog op 13 september 1945 erkent de minister van onderwijs de grondwettelijke verplichting van het godsdienstonderwijs op de staatsscholen; uit de tekst van een rondschrijven van de minister blijkt dit duidelijk, tevens echter dat hij de ouders aanmoedigt te verlangen, dat hun kinderen van het godsdienstonderricht zullen worden vrijgesteld. Vanaf 1947 begint de propaganda voor het gelaiciseerde onderwijs, geleid door het Genootschap voor Kindervrienden, dat met staatssteun scholen opent zonder godsdienstonderricht. In de grondwet van 1952 zal over godsdienstonderricht op school niets meer worden opgenomen.
Ten aanzien van het kerkelijk grondbezit neemt de staat voorlopig een meer tolerante houding aan. Terwijl door het landhervormingsdecreet van 6 september 1944 alle bezittingen groter dan 50 hectaren (in enkele westelijke provincies 100 ha) onteigend worden, geldt deze maatregel uitdrukkelijk niet voor de kerken, maar wordt besloten dat de Sejm zich hierover later zal uitspreken. De landhervormingsbesluiten worden voor de kerken pas van kracht op 20 maart 1950, met uitzondering van die landbouwbedrijven welke dienen voor het levensonderhoud van de plaatselijke geestelijke(n). Om grote oppervlakten gaat het daarbij niet. In totaal onteigent de staat dan 180.000 (volgens andere bron
| |
| |
220.000) hectare op een in totaal sinds 1944 onteigende oppervlakte van 9.795.600 ha.
Tot 1948 is van een openlijke strijd tegen de kerk geen sprake. Er kan hoogstens gesproken worden van terugdringing van de kerkelijke invloed, mede door nationalisatie van de kerkelijke drukkerijen, censuur op kerkelijke publikaties en het verbod (in 1946) van katholieke boeken, tijdschriften en kranten in alle openbare bibliotheken. De moeilijke jaren beginnen pas in 1948, na de dood ook van kardinaal Hlond op 22 oktober 1948. Hij wordt opgevolgd door Stefan Wyszynski, toen de jongste onder de Poolse bisschoppen, door het Vaticaan voor deze post aangewezen wegens zijn kennis van het arbeidersmilieu. Hij is zich zeer wel bewust van de moeilijkheden die hem wachten, waarvan de woorden getuigen mogen waarmee hij zijn eerste herderlijk schrijven begint: ‘Ik ben geen politicus, geen diplomaat, geen hervormer; ik ben uw geestelijke vader en herder, de bisschop van uw zielen, ik ben een apostel van Jezus Christus’.
| |
De Westelijke Gebieden
Direct na het einde van de oorlog reorganiseert kardinaal Hlond het kerkelijk bestuur in de Westelijke Gebieden. Hij stelt in Wroclaw (Breslau), Opole (Oppeln), Gorzów (Landsberg), Olsztyn (Allenstein) en Gdansk (Danzig) apostolische administrators aan, waardoor hij snel de situatie voorzover mogelijk stabiliseert, overigens met instemming van de regering. Kerkrechtelijk houdt het Vaticaan echter vast aan de regel, dat van een definitieve herindeling en aanpassing aan de nieuwe staatsgrenzen pas sprake kan zijn na de sluiting van een vredesverdrag. Het Poolse episcopaat raakt hierdoor in een moeilijke positie. Enerzijds staat het onder druk van de regering, die steeds krachtiger aandringt op het definitief regelen van de kerkelijke administratie in de Westelijke Gebieden. Zij ziet dit als onderdeel van haar politiek, deze gebieden zo snel mogelijk in de Poolse staat te incorporeren en iedere gedachte aan de mogelijkheid van een hernieuwd verleggen van de grens in oostelijke richting te onderdrukken. Anderzijds weet het episcopaat dat het niet meer kan doen dan het Vaticaan met de meeste klem vragen gevolg te geven aan deze wens van de regering, ook al weet het dat inwilliging vrijwel onbereikbaar is. Deze situatie geeft de regering de kans het episcopaat gebrek aan patriottische gevoelens en toegeven aan Duitse revisionistische druk te verwijten.
Na het sluiten van het staatsverdrag tussen Polen en de Duitse Democratische Republiek te Zgorzelec op 6 juli 1950, vervalt ogenschijnlijk de grond waarop de weigering van het Vaticaan gebaseerd is. Op 27 januari 1951 beveelt de regering de apostolische administrators dan ook hun zetels te verlaten en laat zij de bisschoppelijke raadgevers - onder druk uit de kring van meer regeringsgezinde priesters - vicaris-capitularissen kiezen, die onmiddellijk beginnen de parochie-indeling en benoeming van de pastoors definitief te regelen. Het episcopaat wijkt voor de druk van de regering en vraagt priesters en gelovigen de nieuwe herders hun vertrouwen te geven. Het Vaticaan wijkt echter niet en weigert een definitieve regeling te treffen vóór de sluiting van een vredesverdrag een feit zal zijn.
Pas na de verbetering in de verhouding tussen kerk en staat in 1956 staat de regering toe de vicaris-capitularissen te vervangen. Kardinaal Wyszynski wordt
| |
| |
dan zelf apostolisch administrator van de Westelijke Gebieden en stelt titulair bisschoppen aan als vicarissen-generaal. Dit heeft weer tot gevolg, dat op lager niveau vele ‘patriottische’ priesters vervangen worden. Officieel kerkrechtelijk is echter nog steeds geen definitieve regeling getroffen die aangepast is aan de huidige Poolse grenzen.
| |
Meer moeilijkheden en de overeenkomst van 1950
De aanleiding tot een straffere regeringspolitiek ligt in een pauselijk excommunicatiedecreet tegen de communisten van 1 juli 1949; de werkelijke oorzaak is echter het wezenlijk anti-religieuze programma van de communistische partij en de bereikte consolidatie van haar macht. De doopregisters worden in beslag genomen, de kerkelijke ziekenhuizen genationaliseerd, vele scholen overgenomen door het Genootschap voor Kindervrienden, de katholieke verenigingen geregistreerd en daarna opgeheven. Op 23 januari 1950 wordt ‘Caritas’, het zeer omvangrijke kerkelijke liefdadigheidsapparaat, onder staatscontrole geplaatst en een week later door het episcopaat als kerkelijke instelling ontbonden. Onder staatsleiding blijft de organisatie met dezelfde naam echter voortbestaan.
In een regeringsbesluit van 5 augustus 1949 wordt de kerk verboden tuchtmaatregelen te nemen tegen haar gelovigen op grond van hun politieke, maatschappelijke en/of wetenschappelijke inzichten en activiteiten. Met dit besluit tracht de regering het genoemde pauselijk decreet van 1 juli te ontkrachten.
Ondanks de vorming van een gemengde commissie van vertegenwoordigers van regering en episcopaat in augustus 1949 spitst de strijd zich steeds meer toe en culmineert voorlopig in de onteigening van het kerkelijk grondbezit, waardoor aan de kerk een belangrijke inkomstenbron ontnomen wordt. Deze strijd gaat samen met pogingen van de regering tot overeenstemming te komen met de lagere geestelijkheid, waarvan een schismatieke kerk en volledige onderwerping aan de Partij beslist het gevolg zouden zijn geweest. Kleine groepen van ‘patriottische’ katholieke priesters (circa 200 in 1949) en leken zijn hiertoe ook bereid: door de grote meerderheid van de gelovigen worden zij echter als afvalligen beschouwd.
Vrij onverwacht komt dan in de gemengde commissie toch een overeenkomst tussen staat en kerk tot stand (14 april 1950). De kerk belooft de gelovigen op te roepen krachtiger mee te werken aan de opbouw van het land en van de welvaart, het recht en het staatsgezag te respecteren en zich niet te keren tegen de collectivisatie van de landbouw. De kerk zal trachten van de H. Stoel de definitieve regeling van de kerkelijke administratie in de Westelijke Gebieden te verkrijgen en zich keren tegen het revisionistisch optreden van een deel van de Duitse clerus. Het oppergezag van de Paus geldt alleen voor zaken van geloof en zeden en de kerkelijke jurisdictie, op elk ander terrein zal het episcopaat zich laten leiden door het Poolse staatsbelang. De kerk veroordeelt voorts de ondergrondse strijd tegen de staat en het gebruik van godsdienstige gevoelens voor tegen de staat gerichte activiteiten en belooft tenslotte steun te verlenen aan iedere poging gericht op het behoud van de vrede in de wereld.
De staat verplicht zich het godsdienstonderricht op de scholen niet te beperken en de Katholieke Universiteit van Lublin te laten voortbestaan. De kerk heeft het recht liefdadige en katechetische acties te ondernemen; de katholieke pers en uitgeverij zal gelijkberechtigd zijn met andere uitgeverijen; openbare
| |
| |
godsdienstoefeningen, pelgrimstochten en processies zijn toegestaan; de militaire zielzorg zal worden geregeld, evenals de zielzorg in gevangenissen en ziekenhuizen; kloosterlingen zullen binnen het kader van de bestaande regelingen vrij zijn in het uitoefenen van hun functies.
De ondertekening geschiedt door drie bisschoppen, onder wie de secretaris van het episcopaat, mgr. Z. Choromanski en drie vertegenwoordigers van de staat, waaronder twee leden van het Centrale Comité van de Partij, Edward Ochab en Franciszek Mazur.
Het episcopaat stelt later, dat het door deze overeenkomst wilde tonen vertrouwen te hebben in de staat, ondanks de ervaringen elders in de volksdemocratieën en ook reeds in Polen opgedaan. Er komt echter geen einde aan de moeilijkheden. De apostolische administrators in de Westelijke Gebieden worden verwijderd, nieuwe processen gevoerd tegen ‘reactionaire’ priesters, de paus herhaaldelijk voorgesteld als een vijand van de vrede, katholieke scholen gesloten, professoren van de Katholieke Universiteit van Lublin ontslagen en zelfs de gehele juridisch-economische faculteit gesloten, het godsdienstonderricht op de staatsscholen systematisch verminderd en afgeschaft, de katholieke pers gemuilkorfd en dissidente bladen bevoordeeld.
In de nieuwe grondwet van 22 juli 1952 wordt bepaald dat alle burgers gelijkberechtigd zullen zijn o.a. onafhankelijk van hun godsdienst en tevens dat: ‘de Volksrepubliek Polen vrijheid van geweten en godsdienst garandeert aan zijn burgers. De rooms-katholieke kerk en andere religieuze genootschappen mogen hun godsdienstige functies vrij uitoefenen’. Klinkt deze laatste toevoeging al eerder als een beperking dan als een vrijheid, ook wordt opgenomen de bepaling dat het misbruiken van de vrijheid van geweten en godsdienst voor doeleinden die de belangen van de Volksrepubliek in gevaar brengen, strafbaar zal zijn.
De scheiding van kerk en staat is nu officieel voor het eerst in de wetgeving vastgelegd. De verhouding tussen beide dient door een wet nader te worden geregeld, niet door een concordaat tussen de staat en het Vaticaan.
Gedurende het jaar 1952 heerst een betrekkelijke rust in de verhoudingen tussen kerk en staat. De opstelling van de nieuwe grondwet en de hierover gevoerde discussies vereisen rust, evenals de voorbereidingen van de parlementsverkiezingen welke 26 oktober 1952 plaatsvinden.
| |
Onverhulde kerkvervolging
Daarna begint de rechtstreekse openlijke aanval op kerk en geestelijkheid in alle hevigheid. In november 1952 worden de bisschop en twee hulp-bisschoppen van Katowice uit hun ambt verwijderd en vervangen door een vicaris capitularis, die tevens vice-voorzitter is van het (katholiek-progressieve) Centrale Comité van Priesters aangesloten bij de Unie van Strijders voor Vrijheid en Democratie. Ook elders worden priesters gearresteerd.
De verheffing van aartsbisschop Wyszynski tot kardinaal op 12 januari 1953 wordt aanleiding tot nieuwe aanvallen. De nieuw-benoemde durft niet naar Rome te reizen, zoals gebruikelijk is na een kardinaalsbenoeming, uit vrees geen visum voor de terugreis te zullen ontvangen. In januari en september 1953 volgen enkele grote processen tegen geestelijken (waaronder bisschop Kaczmarek van Kielce) en leken, beschuldigd van spionage onder andere ten gunste
| |
| |
van het Vaticaan en de U.S.A., van deviezenzwendel en van het onwettig verbergen van wapens.
Op 9 februari 1953 wordt een regeringsbesluit uitgevaardigd betreffende de benoeming van geestelijken in kerkelijke functies. Voortaan dient eerst de instemming van de regering te worden verkregen alvorens priesters kunnen worden benoemd, overgeplaatst of ontslagen, bovendien moet iedere ambtsdrager een eed van trouw afleggen aan de Volksrepubliek Polen en beloven alles te doen wat in zijn vermogen ligt om haar ontwikkeling en veiligheid te bevorderen. De Poolse bisschoppen protesteren tegen deze schending van de scheiding van kerk en staat, waardoor de kerk in feite haar eigen autonomie verliest. Tegelijkertijd worden in het gehele land bijeenkomsten georganiseerd van katholieke leken-activisten en priesters, waaruit duidelijk blijkt dat de regering tracht de kerk inwendig te verdelen. ‘Patriottische’ priesters zijn er volgens regeringsopgaven circa 2000, in werkelijkheid vermoedelijk slechts 80 activisten en 300 min of meer passieve aanhangers. Bij de leken heeft de beweging van sociaal-progressieve katholieken ‘Pax’ de leiding, maar ook deze kan niet op een grote schare aanhangers wijzen. Ter gelegenheid van de nationale feestdag op 22 juli 1953 krijgen een aantal van deze priesters en leken hoge staatsonderscheidingen, als een teken van waardering voor hun grote verdiensten voor de staat.
Na de gerechtelijke veroordeling van bisschop Kaczmarek in september 1953 verlangt de regering van kardinaal Wyszynski ook een kerkelijke veroordeling. Deze weigert omdat hij geen inzage in het dossier krijgt en niet met de veroordeelde mag spreken. Op 24 september protesteert Wyszynski bij de regering; de volgende dag in een preek, waarna hij op 26 september gearresteerd wordt en op de 28ste van zijn ambten wordt ontheven en zich in een klooster moet terugtrekken.
Het episcopaat onderwerpt zich nu aan de regering, legt een verzoeningsgezinde verklaring af en stuurt een delegatie naar president Bierut. Op 17 december meldt Radio Warszawa dat alle bisschoppen en vicarissen de eed van trouw aan de regering hebben afgelegd, vermoedelijk onder druk, maar ook uit tactische overwegingen, nl. om te voorkomen dat de regering alle leidende posten in handen zal geven van ‘progressieve’ priesters.
In januari 1955 wordt het godsdienstonderricht op de scholen geheel afgeschaft. De theologische faculteiten van de universiteiten van Warszawa en Kraków worden in september 1954 opgeheven (in 1953-54: 800 studenten) en vervangen door een Theologische Hogeschool, gesticht in november 1954 onder leiding van de ‘progressieven’ (in 1954- 55: 300 studenten, waarvan 200 priesters). De Katholieke Universiteit van Lublin daarentegen kan ondanks de nodige moeilijkheden blijven voortbestaan, nadat de helft van het hoog-lerarencorps en de rector-magnificus vervangen zijn door ‘betrouwbare’ personen.
Eind januari 1953 zitten 9 van de 33 bisschoppen uit 1945 gevangen, evenzo 2.247 parochiegeestelijken van de 8.624 en 724 kloosterlingen van de 3.106. Er zijn bijna 30% minder kerken en kapellen, 40% minder mannenkloosters en 45% minder vrouwenkloosters dan in 1945. De aanval op de geestelijke stand blijft hiertoe niet beperkt, maar gaat tot 1955 nog verder voort.
In het voorjaar van 1955 komen de eerste vrijlatingen, die getuigen van het inzetten van een wat mildere politiek, welke zich langzaam verder ontwikkelt
| |
| |
en die ook blijkt uit de toenemende vrijheid van meningsuiting. In maart 1955 wordt bisschop Kaczmarek (die in 1953 tot 12 jaar gevangenisstraf was veroordeeld) om gezondheidsredenen vrijgelaten. In september wordt aangekondigd dat kardinaal Wyszynski zijn bewegingsvrijheid zal herkrijgen, echter zonder het recht zijn ambten weer te mogen uitoefenen. Processies op feestdagen zijn weer toegestaan, kerkbezoek wordt niet gehinderd.
In juni en juli 1956 wordt op grote schaal amnestie verleend.
De Maria-bedevaart van een miljoen gelovigen naar Jasna Góra in Czestochowa op 26 augustus 1956 wordt een indrukwekkende betoging voor de vrijlating van kardinaal Wyszynski, voor wie op demonstratieve wijze een zetel wordt vrijgehouden temidden van de wel aanwezige bisschoppen.
| |
De goede relatie hersteld
Enkele dagen na zijn eigen terugkeer als eerste secretaris van de Partij stuurt Gomulka twee van zijn naaste medewerkers: Wladyslaw Bienkowski, minister van onderwijs, en Zenon Kliszko, staatssecretaris van justitie, zelf jarenlang gevangene, naar kardinaal Wyszynski. Op 28 oktober keren zij met de kardinaal in Warszawa terug. Ook de overige vijf bisschoppen die nog gevangen zitten, krijgen nu hun vrijheid terug en kunnen hun ambten weer opnemen.
Begin november 1956 wordt opnieuw een gemengde kerk-staatcommissie gevormd, die voorstellen moet voorbereiden ter oplossing van de verschillende strijdpunten. De kerk benoemt in deze commissie de secretaris van het episcopaat, mgr. Zygmunt Choromanski, en de bisschop van Lódz, mgr. Michal Klepacz (die beiden ook deelnamen aan de voorbereiding van de overeenkomst van 14 april 1950). De regering vaardigt af het lid van het Politbureau Jerzy Morawski en dr. Jerzy Sztachelski, die iets later belast zal worden met de leiding van het Bureau voor kerkelijke zaken.
Op 7 december publiceert de commissie de bereikte overeenstemming. Een nieuwe wet omtrent de benoeming van kerkelijke ambtsdragers zal het besluit van 9 februari 1953 vervangen. De regering zal de kosten op zich nemen van het facultatieve godsdienstonderricht op de scholen, dat geïnspecteerd zal worden door kerk en staat. De kloosterzusters die in 1953 en 1954 uit de województwo's Wroclaw, Opole en Katowice zijn verdreven mogen er terug keren of ook, als zij dat willen, naar het buitenland vertrekken.
Reeds op 4 december verordent de minister van justitie het herstel van de geestelijke verzorging in de gevangenissen. Tien dagen later volgt de minister van gezondheid met een gelijke verordening voor de ziekenhuizen en sanatoria en op 15 december wordt het besluit van de minister van onderwijs van kracht tot herstel van het onderwijs in de godsdienst als facultatief vak op de lagere en middelbare scholen.
De situatie van de kerk is aanzienlijk verbeterd, maar de kerk is nog niet geheel tevreden gesteld. Eigen katholieke jeugdorganisaties zijn niet toegestaan, evenmin de oprichting van een onafhankelijk katholiek dagblad. De organisaties van katholieke intellectuelen, vooral in de laatste maanden naar voren gekomen, hebben geen rechtsstatus gekregen. Over het lot van de Caritas-organisatie is nog niet beslist.
Op het eerstvolgende plenum van het Centrale Comité (mei 1957) zegt Gomulka op niet mis te verstane wijze waarom: ‘(er zullen) nog lang gelovigen
| |
| |
en ongelovigen zijn; kerk en socialisme, volksmacht en kerkelijke hiërarchie zullen nog lang naast elkaar bestaan, daaruit moeten wij onze conclusies trekken, en wel niet alleen wij, maar ook de kerk’. Terwille van die gelovigen wil hij wel enige vrijheden toestaan, maar niet aan de kerk de kans geven eigen organisaties in de maatschappij op te bouwen.
| |
Het godsdienstonderricht
De uitvoering van het akkoord omtrent het godsdienstonderricht zoals dit is opgenomen in het communiqué van 7 december 1956, wordt in de komende jaren een graadmeter van de relatie kerk - staat.
Het besluit van de minister van onderwijs van 15 december is ondubbelzinnig: het godsdienstonderricht wordt op alle scholen een facultatief vak. In vele (vrijwel alle) scholen worden ook de kruisbeelden weer aangebracht, al had de minister daarvoor geen toestemming gegeven. Vóór half januari moeten de ouders schriftelijk voor hun kinderen deelneming aan het godsdienstonderwijs aanvragen. Zowel de atheïsten als de rooms-katholieken oefenen druk op de ouders uit, niet respectievelijk wel een dergelijke aanvraag in te dienen. De regering maant beide partijen de zaak met op de spits te drijven.
Op 12 juli 1957 klaagt een ‘Znak’-afgevaardigde in de Sejm over het niet nakomen van de beloften betreffende het godsdienstonderricht, de heropening van scholen van religieuze congregaties en de teruggave van gebouwen. Ook de heroprichting van de theologische faculteiten aan de universiteiten van Warszawa en Kraków en het herstel van de juridisch-economische faculteit van de Katholieke Universiteit van Lublin vindt geen doorgang.
Ondanks toenemende moeilijkheden bij de benoeming van godsdienstleraren vormt toch het godsdienstonderricht tot 1958 geen bijzonder struikelblok. Dan verandert de situatie aanzienlijk. Per 1 september 1958 verbiedt de minister van onderwijs, Bienkowski, aan alle kloosterlingen godsdienstonderricht op de scholen te geven. Tevens moeten alle religieuze symbolen (kruisbeelden e.d.) uit de klaslokalen verwijderd worden. In dit verband dient ook vermeld te worden dat het onderwijs in het marxisme-leninisme, dat in feite sinds 1956 nergens meer gedoceerd wordt, op alle hogescholen moet worden ingevoerd. De universiteit van Poznan stelt het direct verplicht voor alle eerste- en derdejaars studenten. De andere universiteiten volgen in het studiejaar 1960-61.
De propaganda tegen het godsdienstonderricht op school door de vereniging van atheïsten en vrijdenkers wordt steeds sterker. Op velerlei manieren wordt getracht de ouders te beïnvloeden om geen schriftelijke aanvraag voor godsdienstonderricht voor hun kinderen in te dienen; de sluitingstermijn voor het indienen van de aanvragen wordt zeer laat bekend gemaakt, de aanvraag moet jaarlijks herhaald worden.
Op de plenaire vergadering van het Centrale Comité van januari 1961 valt het besluit het godsdienstonderricht op school geheel af te schaffen, want: ‘op school gegeven leidt het godsdienstonderricht tot een pedagogisch en sociaal schadelijke scheiding onder de kinderen en schept het de voedingsbodem voor fanatisme en intolerantie’. Als de ouders dit wensen kan het godsdienstonderricht wel elders worden gegeven. Op 18 maart noemt Gomulka in een verkiezingsrede de afschaffing een ‘stap in de opbouw van het socialisme’. Op 15 juli keurt ook de Sejm de wet op de afschaffing goed (met vijf onthoudingen).
| |
| |
Nog diezelfde zomer wordt aan kardinaal Wyszynski meegedeeld dat ook het godsdienstonderricht buiten de scholen gegeven onder staatsinspectie wordt gesteld. Het dagblad Trybuna Ludu, de spreekbuis van de partijleiding, motiveert dit besluit als volgt: ‘.... opdat de indeling en het aantal uren van de katechisatie niet botsen met de schoolplicht van de kinderen.... de leerlingen niet overmatig met arbeid belast worden en de personen die het onderricht geven de voor arbeid met jeugdigen vereiste kwalificaties bezitten’.
Het maximum aan godsdienstlessen buiten de school wordt bepaald op twee uur per week. Het onderricht mag alleen gegeven worden door geestelijken en leken die daartoe staatsgoedkeuring verkrijgen. Tevens verklaart de staat zich echter nog steeds bereid de kosten van het godsdienstonderricht te blijven dragen. Kardinaal Wyszynski protesteert voorzichtig, stelt dat de staat de overeenkomst van 1956 heeft verbroken, maar dat de kerk alles wat in haar vermogen ligt zal doen om het godsdienstonderricht in stand te houden.
In december 1961 richt het episcopaat zich tot de Sejm met een petitie, waarin het vraagt om een parlementair onderzoek van de verhouding kerk - staat sinds 1956. De petitie wordt afgewezen en enkele maanden later door het episcopaat herhaald, wederom zonder resultaat.
Een felle reactie van de kardinaal op de nieuwe belasting op priesterseminaries (gelijk aan die op luxe-hotels) in de zomer van 1962 beantwoordt de regering met de sluiting van 60 kerkelijke kleuterscholen, 10 (van de 18) nog bestaande lagere scholen en 9 klein-seminaries en inbeslagname van 10 (van de 20) hectare akkerland van de Katholieke Universiteit van Lublin. Tevens kondigt de regering aan dat alle nog door monniken en kloosterzusters geleide scholen en weeshuizen binnen een jaar moeten worden overgedragen aan het ministerie van onderwijs.
Hiermee komt een eind aan een concessie die Gomulka in 1956 deed. De situatie wordt voor de kerk zelfs nog slechter dan zij ooit voor 1956 geweest is, aangezien zelfs in de Bierut-periode de kerk altijd nog een aantal scholen en weeshuizen zelf mocht leiden.
| |
De goede relatie verslechtert
Na de nieuwe betere verhoudingen tussen staat en kerk geconsolideerd te hebben en na de Sejm-verkiezingen van januari 1957 waarin de kerk haar volledige steun geeft aan Gomulka, vertrekt kardinaal Wyszynski in mei 1957 naar Rome om zijn kardinaalshoed in ontvangst te gaan nemen. De aartsbisschop van Poznan, Antoni Baraniak en de bisschoppen Michal Klepacz en Zygmunt Choromanski, leden van de gemengde staat-kerk commissie, vergezellen hem.
De goede relatie blijft bijna twee jaar bewaard. Begin 1958 wordt aan de kerk toegestaan priesters voor studiedoeleinden naar Rome te zenden, in de oorlog verloren gegane kerkschatten zullen worden gerestitueerd, de kerk mag over charitatieve zendingen van Amerikaanse katholieke organisaties rechtstreeks onderhandelen met de schenkers. Principieel wordt het latente conflict rond de Caritas-organisatie nog niet opgelost, maar wel komt een compromis tot stand. De kardinaal benoemt drie leden in een Krakaus watersnood-comité, dat de reeds binnengekomen geschenkzendingen zal verdelen. De kerk blijft teruggave van de Caritas-organisatie eisen en vrijstelling van invoerrechten op geschenk- | |
| |
zendingen; de regering wil dit niet toestaan en wil de leiding van Caritas opdragen aan een gemengde staat-kerk commissie.
Als enige kardinaal uit de landen achter het zogenaamde ‘IJzeren Gordijn’ krijgt kardinaal Wyszynski toestemming deel te nemen aan het conclaaf in Rome na de dood van Pius XII in 1958.
Tevergeefs echter poogt de ‘Znak’-kring in de Sejm in een landonteigenings-wet bepalingen te laten opnemen waardoor onteigening van kerkegrond wordt beperkt en waardoor kerkelijke organisaties op gemakkelijker wijze land zouden kunnen aankopen. ‘Znak’ klaagt ook over het niet nakomen van de beloften inzake het godsdienstonderricht en de kerk is ontevreden omdat bouwvergunningen voor nieuwe kerken uitblijven.
In grote lijn echter is de verhouding redelijk goed te noemen tot op 21 juli 1958 4e staatspolitie een huiszoeking verricht in het klooster Jasna Góra te Czestochowa, waarin een kerkelijke uitgeverij gevestigd is, welke beschuldigd wordt van het drukken van teksten welke niet eerst voorgelegd zijn aan de censuur. Vooral ook door de plaats waar de huiszoeking plaats vindt, het beroemdste Maria-bedevaartsoord van Polen, wordt grote opschudding verwekt. De gemengde commissie komt bijeen, waarna bisschop Choromanski indirect schuld erkent door alle kerkelijke instellingen erop te wijzen dat zij zich dienen te houden aan alle wettelijke bepalingen. De kerk verklaart zich tevens bereid vermenigvuldigingsapparatuur niet langer in kerken of kloosters op te stellen.
Verscheidene kleinere conflicten ontstaan o.a. over de nieuwe eis, bij een kerkelijk huwelijk vooraf het burgerlijk trouwboekje over te leggen, hetgeen een verscherping betekent van een vroegere maatregel; en de eis op katholieke kerkhoven ook niet-katholieken te begraven, wanneer om welke reden dan ook, het begraven op andere begraafplaatsen op bezwaren zou stuiten.
De verscherping in de verhoudingen kan op diverse wijzen geïnterpreteerd worden. Het is mogelijk dat langzamerhand in de Partij de tegenstand groeit tegen een blijvend grotere invloed van de kerk. Echter ook, dat de meer liberaal gezinde fractie in de Partij-leiding nog voor het naderende Partij-congres (maart 1959) de stalinistische fractie een wapen uit de hand wil slaan. Beide factoren spelen waarschijnlijk samen een rol, naast de mogelijk groeiende druk door de Sowjetunie om een einde te maken aan de - voor een communistisch geregeerd land - uitzonderlijke positie van de rooms-katholieke kerk. In elk geval keert ook na het Partij-congres de betrekkelijke rust in de kerk - staat verhoudingen niet terug.
Dit uit zich op velerlei wijze: in Warszawa worden enkele kruisen langs de straatrand verwijderd met als motivering op handen zijnde wegverbredingen; het vroegere vermogen van de Duitse rooms-katholieke kerk in de Westelijke Gebieden wordt, ondanks vroegere overeenkomsten, niet aan de Poolse kerk overgedragen; bij een openbare straatpreek van kardinaal Wyszynski op Sacramentsdag 1959 wordt het gebruik van luidsprekers verboden, terwijl zoals andere jaren 100.000 à 150.000 toehoorders aanwezig zijn.
Het uitblijven van bouwvergunningen voor nieuwe kerken voert tot relletjes o.a. in Krasnik Fabryczny (26 juni 1959) als het stadsbestuur een provisorisch kerkgebouw wil laten afbreken en in Nowa Huta (27 april 1960) wanneer een kruis verwijderd wordt van de plaats die in 1956 gereserveerd is voor een kerkgebouw. De wens ‘socialistische’ steden te bouwen leidt er voor 1956 toe geen ruimte voor kerkgebouwen te reserveren; dat hiertegen verzet rijst onder
| |
| |
een vrijwel geheel praktizerende rooms-katholieke bevolking is begrijpelijk.
Eind 1960 besluit de Sejm twee katholieke feestdagen: Driekoningen (6 jan.) en Maria Hemelvaart (15 augustus), welke sinds 1955 opnieuw als zondagen zijn gevierd, wederom tot werkdagen te verklaren.
De in 1955 vrijgelaten en in 1957 gerehabiliteerde bisschop Kaczmarek van Kielce wordt in januari 1960 beschuldigd van anti-communistische preken, waarop zijn afzetting wordt geeist. Wyszynski weigert dit, de kardinaal geeft echter gedeeltelijk toe aan de druk door mgr. Kaczmarek op langdurig ziekteverlof te sturen. Op 26 augustus 1963 overlijdt de bisschop; wegens zijn felle, niet tot compromissen geneigde natuur, ook binnen de Poolse kerk een omstreden figuur.
De verhouding tussen kerk en staat wordt hoe langer hoe meer geprikkeld. De regering kan bij de verkiezingen voor de Sejm op 16 april 1961 van de kerk geen steun meer verwachten, zoals in 1957. Gomulka valt in zijn eerste verkiezingsrede de leiders van de kerk scherp aan, hen verwijtend dat zij weliswaar fysiek in Polen aanwezig zijn, maar met hun geest geheel het Vaticaan toebehoren. Kardinaal Wyszynski dient hem even scherp van repliek door in een preek letterlijk te zeggen: ‘ik zeg U, caesars, dat U voor God zult moeten buigen en alleen hem en niemand anders zult dienen’.
Een onherstelbare breuk wordt echter beiderzijds kennelijk niet gewenst. De regering maant de pers tot matiging en de tijdens de winter aangekondigde belastingverzwaring gaat (voorlopig) alleen door voor de ‘Pax’-organisatie. Ook de kardinaal matigt zich en houdt de verspreiding tegen van een reeds gereed liggend herderlijk schrijven. Naar verluidt zou de wederzijdse matiging te danken zijn aan bemiddeling door de parlementaire leider van de ‘Znak’-kring, St. Stomma.
In zijn verkiezingsprogramma voor de Sejmverkiezingen van 1961 stelt het Nationale Eenheids-Front: ‘Een harmonisch samenleven van gelovigen en ongelovigen, dat steunt op de principes van verdraagzaamheid, gewetensvrijheid, vrijheid van godsdienstuitoefening en de vrijheid van ongeloof, moet de eenheid van het volk voor zijn grote opgaven bevestigen’.
Tot uiting komt dit echter niet als de verkiezingen zijn afgelopen. In de Westelijke Gebieden gaat de landbouwgrond in kerkelijk beheer over in staatsbeheer; de directeur van het Bureau voor kerkelijke zaken, Jerzy Sztachelski, wordt opgevolgd door Tadeusz Zabinski, die echter de ministersrang niet krijgt. Eind november 1961 maakt de politie een eind aan een bijeenkomst van geestelijken en studenten over atoombom-proeven in een kerk in Poznan. De politie ontruimt weliswaar op aandringen van de geestelijkheid de kerk, maar arresteert verscheidene studenten. Kardinaal Wyszynski protesteert fel tegen deze nieuwe inbreuk op de rechten van de kerk. In een petitie richt het episcopaat zich tot de Sejm (december 1961) en verzoekt om een parlementair onderzoek naar de inbreuken op de vrijheid van godsdienstonderricht, het ontslag van kloosterzusters uit de ziekenhuizen, het verbod van kerkelijke processies en de te hoge belastingen opgelegd aan kerkelijke instellingen.
Tegen het protest van de ‘Znak’-afgevaardigden in, besluit de Sejm op 29 maart 1962 voor kerkelijke manifestaties en processies een toestemmingsbeleid te ontwerpen. Van de Katholieke Universiteit van Lublin wordt een achterstallige belastingschuld gevorderd van dertig miljoen zloty over de jaren 1950-1954, terwijl het jaarinkomen van de universiteit circa twintig miljoen zloty
| |
| |
bedraagt. De universiteit kan niet betalen en weigert dit ook formeel, waarop de regering beslag laat leggen op de fondsen van de universiteit. Een dergelijk lot bedreigt het groot-seminarie van het aartsbisdom Warszawa met een belasting-navordering die twee maal groter is dan de jaarinkomsten.
De aartsbisschoppen van Wenen, kardinaal König, en van Berlijn, mgr. Bengsch, krijgen in de zomer van 1962 geen inreisvisum, hetgeen de aartsbisschop van Wenen in de zomer van 1964 opnieuw overkomt. Toch is eind 1962 vrij onverwacht sprake van een concordaat. Zenon Kliszko, regeringslid van de gemengde kerk-staat commissie, spreekt erover in Rome; mgr. Choromanski in Warszawa, echter met het uitdrukkelijke beding van godsdienstvrijheid.
Eind april 1963 vindt een urenlange ontmoeting plaats tussen Gomulka en kardinaal Wyszynski. De initiatiefnemer en de resultaten zijn onbekend. De perscampagne tegen de kerk verzwakt, van 30 april tot 4 mei wordt kardinaal König van Wenen vriendelijk in Warszawa ontvangen, op 6 mei vertrekt kardinaal Wyszynski naar Rome (om daar mede diplomatieke betrekkingen tussen Warszawa en het Vaticaan voor te bereiden?). Voor de regering is het in ieder geval van groot belang steun te krijgen voor haar ideeën ten aanzien van de Odra-Nyssa-grens en tevens de kerk haar invloed te laten gebruiken om de bevolking haar staatsburgerlijke plichten te laten nakomen.
Deze ‘opklaring’ wordt weer gevolgd door een ‘depressie’. Gomulka noemt op het 13de plenum (juli 1963) van het Centrale Comité de clerus als ondersteuners van de nog steeds actieve reactionaire krachten, die pogen het vertrouwen van de massa in de politiek van de Partij te ondermijnen. De kerk moet 60% van alle inkomsten (o.a. uit collecten) afdragen als belasting en wordt zodoende aangeslagen volgens de tarieven die gelden voor vermaaksbedrijven. De regering onderstreept haar starre houding nog eens extra door een verbod van pelgrimstochten voor grotere groepen van Warszawa naar Czestochowa ter gelegenheid van het Maria-feest op 15 augustus. De kans op verspreiding van de pokkenepidemie wordt hierbij als argument gebruikt, ook al liggen de besmettingshaarden buiten deze route en wordt aan het overig toeristenverkeer geen beperking opgelegd. In september wordt aan de helft van de bisschoppen geen visum verstrekt voor de uitreis naar het concilie in Rome. Ongeveer tegelijkertijd wordt de enige organistenschool gesloten en worden zoveel seminaristen in militaire dienst geroepen, dat het onderwijs aan vier seminaries ontwricht wordt. Een zending van 60.000 exemplaren van een verzameling preken in boekvorm van kardinaal Wyszynski, als geschenk naar Polen gestuurd door de Wereldunie van katholieke vrouwenverenigingen, wordt door de douane in beslag genomen en enige maanden later als oud papier vermalen.
De organisatorische situatie van de kerk is slecht. Het godsdienstonderricht en de priesteropleiding worden ten zeerste bemoeilijkt. De zware belastingen zijn een grote financiële last voor de gelovigen. De zojuist geeiste inventarisatie van het kerkelijk bezit, doet het ergste vrezen voor een op handen zijnde confiscatie. De Poolse revolutie heeft echter de kerk een grote dienst bewezen door haar vrij te maken voor haar eigenlijke taak en haar het karakter van klasseinstituut, grootgrondbezitter en grootkapitalist te ontnemen. Ook al is dit beslist niet zo bedoeld door Partij en regering, er liggen in de huidige situatie voor de kerk geweldige kansen. Zij is gedwongen zich geheel los te maken van ‘wereldse’ zaken en kan zich nu volledig concentreren op de vraag wat wezenlijk is in haar verkondiging.
|
|