Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 482]
| |
Het Nieuwe Testament in alledaagse taal
| |
[pagina 483]
| |
linguïstisch oogpunt kunnen we het gebruik van volkstaal in de liturgie niet zo'n vanzelfsprekende en eenvoudige zaak vinden. Overigens, het laatste disciplinaire woord in dezen is telkens weer aan de kerkelijke overheid en niet aan taalkundigen, theologen, zielzorgers, ingezonden-stukken-schrijvers of journalisten, al zullen al deze categorieën elk op hun eigen wijze hun bijdragen kunnen leveren aan de voorbereiding en uitwerking van de Romeinse of diocesane richtlijnen. Uiteraard moet de eredienst een grote mate van uniformiteit eigen zijn. Naast de liturgische taal zijn dan uiteenlopende genres van bijbelvertaling voor dagelijks gebruik mogelijk en gewenst. De Willibrord-editie van het N.T. was reeds zeer modern, maar er is alle ruimte voor een alledaagser idioom, dat de Bijbel dichter bij de mensen en de mensen dichter bij de Bijbel brengt. We maken hier attent op enkele pogingen in die richting, van protestantse en katholieke kant. Enige binnen- en buitenlandse publikaties m.b.t. ons onderwerp vindt men genoemd in ons eerder vermelde artikelGa naar voetnoot3).
Mevr. A.A.M. Horsting-Boerma, Ds. J.F. van den Berg en Ds. S.S. Smeding publiceerden De Bijbel in 't kort en in eenvoudiger Nederlands (Assen, Born, 1953; later in pocket-vorm herdrukt). De opzet lijkt niet zo geslaagd, al staan er verschillende aardige vondsten in. Bloemlezingen uit de H. Schrift lijken ons in het algemeen dubieus, en het wordt ons zeker te bar, wanneer alle nieuwtestamentische brieven zijn verdwenen. Verder ontbreken vrijwel steeds hoofdstukaanduidingen, en ook binnen de hoofdstukken is men nog eens gaan snoeien. De vier evangeliën zijn zo maar in elkaar geschoven, etc. Op die manier krijgen we een kruising van ‘bijbelse geschiedenis’ en pericopen. Een paar jaar geleden verscheen onder auspiciën van het protestantse Nederlands Bijbelgenootschap Een gevangene schrijft. Brief van Paulus aan de Kerk in Filippi. Vertaling in eenvoudig Nederlands (Amsterdam, z.j.) tegen de wel zeer schappelijke prijs van f 0.50, terwijl men bij grotere aantallen reductie krijgt. Als neerlandicus had hier Prof. Dr. G. Kuiper van de Vrije Universiteit aan meegewerkt. Het boekje bevat geen commentaren, wel een beknopte inleiding over historische entourage en enkele motieven in dit geschrift. Katholieke scholen of individuele lezers zouden het naast de Willibrord kunnen gebruiken. Drie latere publikaties geven wel uitdrukkelijk interpretaties naast de tekst. De Nijmeegse nieuwtestamenticus W.K. Grossouw schreef De eerste brief van Johannes. Nieuwe vertaling met korte uitleg (Boxtel, Katholieke Bijbelstichting, z.j.). Prijs: f 0.40. Pater A. Jaakke O.S.B. en Dom P. Andriessen O.S.B. wijdden Benedictijns Tijdschrift 25 (1964) nummer 3 aan de vertaling, resp. verklaring van 1 Tessalonicenzen. Prijs: f 1.-. Het Nederlands Bijbelgenootschap verzorgde de uitgave Licht. Het evangelie van Johannes. Proeve van vertaling in hedendaags Nederlands (Amsterdam, 1964). Prijs eveneens f 1. | |
Interpreterende vertalingOver de beknopte exegese in deze werkjes zullen we dadelijk iets zeggen. Maar vertalen is zelf al een vorm van uitleggen, zeker wanneer men streeft naar | |
[pagina 484]
| |
gangbaar, gewoon Nederlands, en codewoorden of clichés wenst te vermijden. De NBG-versie van Johannes kiest bijv. nogal duidelijk partij in een exegetisch-theologisch dispuut, wanneer het Jezus ‘broers’ toekent (Joh. 2,12 7,3.5.10). De gebruikelijke archaïsche weergave met ‘broeders’ is wat dubbel-zinniger. De r.k. interpretatie houdt de hier bedoelden voor familieleden van Christus die in geen geval door Maria ter wereld gebracht zijn. Het meest doet de uitleg opgeld, dat het neven betreft, al zou het wellicht niet in strijd met de kerkleer zijn, de oude opinie op te rakelen, dat het zonen van Sint-Jozef betreft die hij verwekte in een huwelijk dat voorafging aan dat met de H. MaagdGa naar voetnoot4). In deze pure hypothese zou men dus de vertaling ‘broers’ (nl. halfbroers) nog kunnen billijken, maar het NBG bedoelt dit naar alle waarschijnlijkheid niet. Zo is deze weergave gevolg en uitdrukking van een onkatholieke opinie inzake Maria's blijvende maagdelijkheid. Afgezien van de dogmatische kant lijkt het ons niet juist, d.m.v. een vertaling een bepaalde onbewijsbare interpretatie als de enig mogelijke voor te stellen aan het grote publiek. De verleiding is groot, juist bij de vrijere vertaalmethode, een aantal bewijsplaatsen voor dogma's of pseudo-dogma's te gaan creëren. Knox werkt nogal eens met het werkwoord ‘to earn’ (verdienen). Van harte aanvaarden we dit woord en de erin vervatte soteriologie, maar wanneer een bijbeleditie deze term bezigt, moet de lezer er op aan kunnen, dat elke tekst waarin dit woord voorkomt, formeel en uitdrukkelijk de verdienstelijkheid van onze goede werken leert. Het kan bijv. best zijn, dat het Sint-Paulus' bedoeling is, ons in Fil. 2,12 te leren, dat wij onze zaligheid moeten bewerkstelligen. Ook daarover twisten de vertalers en de commentatoren. Maar stel, dat het er staat, dan wordt hier nog niet met zoveel woorden geleerd, dat genoemd bewerkstelligen een verdienen is. Uit het geheel van de openbaring blijkt wel evident, dat onze goede werken verdienstelijke waarde hebben, maar de tekst uit Filippenzen is hiervoor niet zonder meer een bewijs. Knox gaat filologisch dus over de schreef, als hij vertaalt: ‘.... you must work to earn your salvation’ (Fil.2,12; vgl. zijn weergave van 2 Joh. vers 8). Elders spreekt hij ook over ‘the merits of the saints’ (Apok.19,8). ‘Verdiensten’ klinkt minder stroef dan ‘gerechtigheden’ of ‘goede werken’, maar ook deze plaats op zich is geen doorslaand bewijs in disputen over het meritumGa naar voetnoot5). Zowel katholieken als protestanten zullen dus kritisch moeten staan tegenover eigen vertaalwerk en dat van de andere partij. Zolang een weergave van de grondtekst onzeker is, heeft men de plicht tot alternatief vertalingen in voetnoten of in margine, al dreigt dit eindeloos te worden. The New English Bible (1961) praktiseert dit enigermate, vooral in zijn ‘Library Edition’. | |
[pagina 485]
| |
We kunnen nog een voorbeeld noemen van o.i. minder gelukkige exegese die verwerkt is in een vrije, vlotte vertaling. In Joh. 18,36 zegt Jezus tegen Pilatus: ‘Mijn rijk/koninkrijk is niet van deze wereld’, volgens de traditionele weergave. Er zou een hele verhandeling te schrijven zijn over filologische, historische en speculatieve problemen die er de eeuwen door m.b.t. deze tekst zijn gerezen. Zonder overdrijving: de portee van elk woord wordt omstreden. Hoe dit ook zij, het NBG wil geen barbaristische geheimtaal bieden, en maakt ervan: ‘Mijn rijk is geen aards rijk’. De bedoeling laten we daar, maar, gezien de gunstige ontwikkeling die het begrip ‘aards’ de laatste tijd heeft doorgemaakt in godsdienstig en niet-godsdienstig spraakgebruik, suggereert deze weergave nogal een akosmistische of spiritualistische opvatting van het messianisme, die men zowel bij protestanten als katholieken aantreftGa naar voetnoot6). Een plaats als deze is iets hopeloos voor een populaire vertaling. Iedereen die er exegese bij wil bieden, waagt zich op glad ijs, en een vulgariserende bijbeluitgave is niet geschikt voor het lanceren van particuliere onderstellingen. | |
InterpretatieWanneer we letten op de verklarende aantekeningen, lezen we bij het NBG tussen de regels door een zeer bepaalde theologie, als men schrijft over onze (weder)geboorte ‘uit water en Geest’ (Joh.3,5). Ook o.i. is dit een ‘moeilijke tekst’, die op zich ook wel anders te interpreteren zal zijn dan als bewijsplaats voor het katholieke opus operatum. Het protestantse bijbelgenootschap zal het ons niet kwalijk nemen, wanneer we enige calvinistisch-doperse bedoeling vermoeden achter zijn volgend commentaar: ‘God bewerkt door de Heilige Geest dat mensen deelgenoten worden van zijn rijk en de doop in het water is het teken daarvan’ (Licht, pag. 70, aant. 32). We kunnen dit helemaal onderschrijven, de doop is ook volgens de Kerk een teken, maar als God en de H. Geest bewerker(s) heten van ons deelgenootschap aan het godsrijk en als de doop dan een teken heet, is het gezien de onkatholieke herkomst van deze zin duidelijk, dat volgens de auteur(s) de doop genoemd deelgenootschap alleen afbeeldt en niet bewerkstelligt. We gaan uit Joh.3 hier niet het tegendeel bewijzen, maar wijzen wel op de suggestieve kracht van dit argeloos lijkende zinnetje, welks inhoud men toch wel evenmin uit het besproken hoofdstuk zal willen afleiden. Onze wegen gaan nu eenmaal uiteen, al kunnen en moeten katholieke deskundigen intensief kennis nemen van de protestantse prestaties, ook in dezen. Enwanneer katholieke niet-deskundigen enige begeleidende kritiek krijgen, hopen we, dat zij Licht, inclusief de aantekeningen, nijver gaan overwegen. Katholieke exegeten verdienen deze naam alleen dan, wanneer ze vakkundig zijn en loyaal willen staan tegenover de leer van de Kerk. Het kerkelijk leergezag heeft hoge waardering voor het theologisch resultaat van hun arbeidGa naar voetnoot7), al zijn ze uiteraard niet onfeilbaar. Twee precies tegenovergestelde fouten bedreigen hen bijv. Zij kunnen wat al te makkelijk dogma's gaan terugvinden in de Heilige Schrift, of teksten die door andersdenkenden worden uitgespeeld tegen ons dogma en onze dogmatiek, wat al te haastig ‘aanpassen’. Ze kunnen ook van de | |
[pagina 486]
| |
weeromstuit de schijn wekken, dat dogma's labiel zouden worden, wanneer de scripturistische bewijzen ervoor ongeldig blijken. Zo vragen we ons af, of het Benedictijns Tijdschrift in zijn commentaar op 1 Tess. (p. 63, 1e alinea) geen vergeldingsleer ‘hineininterpretiert’ die men wel terecht of ten onrechte heeft afgeleid uit de katholieke visie op de natuurwet, maar waarvan het de vraag is, of Sint-Paulus hier en elders nu net dáárover wil spreken. Verder willen ook wij de uitspraken van het Heilig Officie over de beweerde ‘Naherwartung’ in het N.T. van harte aanvaarden en de uitspraken van de bijbelcommissie over Paulus' parousieverwachting geheel in hun waarde latenGa naar voetnoot8), maar er blijft ruimte voor de vraag, of Andriessens verklaring van 1 Tess.5 de bekende vrijzinnige interpretaties op geheel juiste wijze weerlegt (pp. 65 v.). Het is echter lastig voor een commentator, in beknopt en populair bestek alles zowel duidelijk als nauwkeurig onder woorden te brengen. Men kan niet altijd alles zeggen - de bijbelschrijvers doen dat stellig ook niet. Zo heeft Grossouw betoogd, dat de term ‘liefde’ in het N.T. meestal op broederliefde of naastenliefde slaat en niet zo vaak expliciet onze liefde voor God aanduidt. Om antropocentrisch misbruik van zijn terminologisch-exegetische onderzoekingen te voorkomen, vestigt hij er de aandacht op, dat het N.T. uiteraard het verticale aspect van het christelijk leven uitbundig prediktGa naar voetnoot9). In zijn korte verklaring van 1 Joh. zegt hij, dat ‘voor Johannes.... de wezenlijke manier om met God verenigd te worden is de mens lief te hebben’ (p. 14). Het lijkt ons moeilijk uit te maken, of de gecommentarieerde verzen expliciet gaan over liefde tot God, tot mensen dan wel over beide. Dit is een oud twistpunt. Maar stel zelfs, dat de uitdrukkelijke intentie van deze bijbeltekst hier enkel medemensen of medechristenen insluit, en dat deze brief daar bij voorkeur over spreekt, dan dreigt de theologisch ongeschoolde lezer van het commentaar nog te denken, ondanks de bedoelingen van de commentator, dat volgens Johannes de liefde tot God geen wezenlijke manier is om met Hem verenigd te worden. Het zou ondankbaar zijn, hier enkel kritiek te leveren. Zo is dat ook niet bedoeld. We wilden erop wijzen, hoe moeilijk het lezen én schrijven van deze lectuur is. Verklaring is onmisbaar. Zelfs de Camera Obscura kunnen wij niet zonder explicaties begrijpen, laat staan de H. Schrift. De drie hier bedoelde boekjes zijn het waard, dat velen ze lezen en voortdurend herlezen. Voor individuele of gezamenlijke meditatie en studie is 1 Joh. het meest geschikt. De drie verklaringen hebben een uiteenlopende opzet. Het NBG-geschriftje interpreteert woorden en uitdrukkingen. Daaronder zijn er die een belangrijke rol spelen in de boodschap van Johannes of van heel het N.T. Andriessen geeft eerst een historische inleiding en vat dan pericopen samen. Zijn commentaar laat zich vlot achter elkaar lezen. Grossouw gaat het diepste in op theologie, prediking en stilistische structuur van het besproken boekje. Voortdurend verwijst hij naar de aparte verzen die hij bespreekt, zodat hij een goede gids wordt voor intensieve studie. Alle drie de werkjes verwijzen naar verwante of complementaire bijbelgedeelten. Wie de moeite neemt, ze serieus en langzaam aan te overwegen, raakt wat beter in de Heilige Schrift thuis. | |
[pagina 487]
| |
VertalingTenslotte enkele notities over het vertaalprocédé voorzover dat niet speciaal een bepaalde uitleg geeft of suggereert. Jaakke is wel het meest vulgariserend. Hij laat de christenen uit Tessalonica steeds met ‘jullie’ aanspreken, omdat Paulus z.i. op zeer vertrouwelijke voet met hen staat. De kwestie van jij/jullie - u - gij is een crux, vooral boven de Moerdijk. O.i. hoeven we het tutoyeren niet volstrekt uit bijbelvertalingen te bannen. De Willibrord maakt er soms ook gebruik van. Maar wie niet overal ‘gij’ wil gebruiken, komt met een onoverzienbaar aantal twijfelgevallen te zitten. Vertalen is en blijft een compromis. De criticus heeft het bij dit onderwerp altijd makkelijker dan de gerecenseerde. Alleen onder dat voorbehoud durven we ons afvragen, of de auteur soms niet onnodig op twee gedachten hinkt. In de volgende woordgroepen cursiveren we hele vlotte en enigszins stijve termen, die elkaar niet zo maar verdragen: ‘Wanneer wij jullie bij ons bidden gedenken’ (1 Tess. 1,2), ‘Broeders, God houdt van jullie’ (1,4), Timoteüs, zelfs ‘kameraad’ Timoteüs, ‘had de opdracht jullie te sterken....: niemand mocht zich van zijn stuk laten brengen’ (3,2.3). Veel moeilijker en principiëler zijn gevallen zoals we in deze alinea zullen vermelden. Pater Jaakke vertaalt: ‘God heeft ons niet tot een onrein, maar tot een heilig leven geroepen’ (4,7). De tegenstelling ‘niet-maar’ is scherp en exclusief, zij levert nog geen enkel probleem op. Maar direct hierna volgt het vers: ‘Wie deze voorschriften naast zich neerlegt, wijst dus niet een mens af, maar God....’ (4,8). Die antithese staat letterlijk zo in het Grieks, maar ze is allesbehalve exclusief. Sint-Paulus verkondigde Gods geboden, en wie de verkondiging afwees, kantte zich uiteraard ook tegen de verkondiger. Het Semitische idioom in Oud en Nieuw Testament bedoelt met tegenstellingen als ‘niet de mens, maar God’ vaak een veel minder scherp verschil, dat wij op de volgende manieren zouden kunnen uitdrukken: ‘niet alleen de mens, maar ook God’ of ‘niet primair de mens, maar primair God’. Dat scheelt nogal wat. Het weergeven van deze wendingen is dus alweer geen kleinigheid. 1 Tess.5,23 heeft het over ‘geest, ziel en lichaam’. Opnieuw een struikelblok. Wanneer we dit zo letterlijk vertalen, denkt de hedendaagse westerse lezer aan antropologische onderscheidingen. Het is alleen reeds filologisch zeer onwaarschijnlijk, dat de schrijver hier een trichotomie wil ijken. Jaakke geeft het weer met de woorden ‘naar ziel en lichaam’. Dat lijkt de bedoeling wel ongeveer te treffen, maar het is uiteraard een interpretatie, en nu gaat de lezer weer licht denken, dat Paulus hier een dichotomie als geloofswaarheid wil voorhouden. In elk geval belast de vertaler hier zijn produkt met een bepaald mensbeeld, hoe vaag hij het ook wil laten. Weer iets anders is de vraag, hoe men een formule als ‘in Christus’ moet transponeren. Hebben we dat altijd op dezelfde manier te vertalen, of juist niet? Aan willekeur is bij een gedifferentieerde weergave kwalijk te ontkomen. Pater Jaakke kiest de omschrijving ‘in verbondenheid met Kristus’ (4,16). Een heel ander Grieks voorzetsel parafraseert hij net zo (4,14), en elders laat hij ‘in de Heer’ letterlijk staan (3,8). De Griekse uitdrukking ‘in (de) heilige geest’ daarentegen is zeer vrij benaderd (1,5). Ook hier was het bezwaarlijk, alle knopen op dezelfde manier door te hakken. Onze lezers merken aan deze voorbeelden en hun problematiek wel, hoeveel | |
[pagina 488]
| |
moeite men zich in de Egmondse benedictijnenabdij heeft gegeven om duidelijke taal te spreken. Tenslotte nog één specimen dat minder netelig is. De tweede naamvallen zijn bijzonder lastig te omschrijven, en wie het doet, geeft er vaak tegelijk exegese mee. Maar de allermeeste Nederlanders prefereren toch wel Jaakke's ‘vreugde die komt van de heilige Geest’ boven de ‘blijdschap des Heiligen Geestes’ uit de Statenbijbel (1,6). De wellicht onoplosbare vraag, of men ‘geest’ dan wel ‘Geest’ moet schrijven, d.w.z. of hier iets geschapens dan wel een Ongeschapene wordt bedoeld, vermelden we hier alleen om haar verder te laten rusten.
Ook Licht, de Johannes-vertaling van het NBG, wil het persoonlijk voornaamwoord ‘gij’ verbannen. God wordt met ‘u’ aangesproken, mensen met ‘u’ of ‘je’ / ‘jullie’. Bij vertrouwelijke, intieme relaties gebruikt men de laatste, populaire vormen. Zelfs in de toch plechtig gestileerde afscheidsredevoeringen (Joh. 14-16). Evenals Prof. Grossouw en Gabriël Smit zijn wij hier niet zo gelukkig mee. - Het N.T. duidt het O.T. vaak aan als ‘de Schrift(en)’. Dit archaïsche woord is omgetoverd in ‘de bijbel’ (Joh.5,39 19,24 20,9; vgl. 12,16), of men spreekt van een ‘bijbelwoord’ (Joh. 13,18 19,28). De notitie (nr. 22 op p. 68), dat de bijbel hier enkel het Oude Testament is, kunnen we daarbij kwalijk missen. Het was te verwachten, dat men niet zo zijn best zou doen om van één bepaald woord en zijn afleidingen telkens dezelfde vertaling te geven. Als voorbeeld noemen we de termen ‘heerlijkheid’ en ‘verheerlijken’, die een belangrijke rol spelen in het vierde evangelie. In verband met deze woorden spreekt het NBG afwisselend van: eer of eren (5,41.44 7,18 11,4 12,43 16,14), glorie (7,39 11,4 12,16 13,31-32 17,1.4.5.10.22.24 21,19), roem (8,50.54), prijzen (14,13 15,8) en goddelijke majesteit (1,14 2,11 12,28.41). Eénmaal wordt het woord verzwolgen in een parafrase. Maar voortdurend verwijst men naar aantekening 5 (p. 65), waar iets staat over de eenheid en de samenhang van deze gedifferentieerde weergaven. Dit laatste is een gelukkige greep, en hierbij blijkt weer eens, hoe onmisbaar noten of notities zijn. De taal is ongedwongen, vlot leesbaar. Wij blijven hier buiten de vraag, of heel dit evangelie zich daartoe leent, maar vermelden als voorbeeld: ‘Daar is het lam van God’ i.p.v. ‘Zie, het lam Gods’ (1,29), ‘Is dat nu mijn zaak of uw zaak?’, i.p.v. ‘Vrouwe, wat heb ik met u te doen?’ (2,4), ‘God is mild in het geven van zijn Geest’, i.p.v. ‘God geeft.... den Geest niet met mate’ (3,34), ‘uit het Joodse volk komt de verlossing voort’, i.p.v. ‘de zaligheid is uit de Joden’ (4,22). We vergeleken steeds met de Statenbijbel.
Prof. Grossouw geeft steeds het versnummer bij zijn vertaling in margine aan. De anderen laten dat weg, denkelijk om het vlotte doorlezen te bevorderen. Nu is het inderdaad storend, elk vers op een nieuwe regel te beginnen, maar Grossouw doet dit niet, en de nummering is wel zo handig bij het naslaan. Zelfs lijkt het ons beter, bij het begin van elke nieuwe pericoop, dus na elk onderbrekend commentaar, weer het hoofdstuk te vermelden: de lezer werkt het boekje misschien niet alleen cursorisch door, maar valt er ook soms midden in, bijv. om iets te herlezen. De vertaling is zeer sierlijk: helder en modern, maar niet ordinair. Zij verandert ‘het woord des levens’ in ‘het woord dat leven is’ (1 Joh. 1,1). Volgens | |
[pagina 489]
| |
de Statenbijbel ‘liegen wij en doen de waarheid niet’, wanneer we God enkel met de mond dienen, maar volgens de Nijmeegse nieuwtestamenticus ‘liegen wij met woord en met daad’ (1,6) in dat geval. God heet in een bepaald vers niet meer ‘rechtvaardig’, maar ‘genadig’ (1,9). Dit is geen wegmoffelen van Zijn wrekende gerechtigheid, die duidelijk en overvloedig wordt verkondigd in het N.T., maar wel wordt hier voorkomen, dat een slaafse, hebraïstische vertaling de specifieke bedoeling van déze plaats onherkenbaar zou maken voor hen die de grondtekst en de exegese niet kennen. Minder duidelijk is het, ook in de aantekening, waartegen de auteur zich precies richt als hij onze zonden door Jezus liever laat ‘goedmaken’ en ‘uitwissen’ dan van verzoening of zoenoffer te spreken (2,2 en 4,10). De term ‘liefde Gods’ is inderdaad veelzinnig, maar als de vertaler er ‘zijn (d.i. Gods) liefde’ (2,5) van maakt, snijdt hij blijkens zijn commentaar de mogelijkheid af, dat hier uitdrukkelijk ook of primair of exclusief onze liefde tot God wordt bedoeld, die dan uiteraard onbestaanbaar is zonder onze broederliefde. Veel uitleggers en vertalers betwisten de hier gegeven interpretatie, zoals we reeds opmerkten. Bovendien behoudt de vertaling een onduidelijkheid, want ‘zijn’ kan op ‘God’, maar ook op ‘een mens’ slaan, als de zin luidt: ‘.... in een mens die gehoorzaam is aan Gods woord heeft zijn liefde werkelijk haar volmaaktheid bereikt’. - ‘Wie zijn broeder liefheeft, blijft in het licht, en geen aanstoot is in hem’ - zo gaf men 2,10 zeer letterlijk, maar in het slot niet zo erg duidelijk weer. Grossouw vertaalt: ‘.... hij komt niet ten val’. Verder zijn ‘de begeerlijkheid des vlezes en de begeerlijkheid der ogen, en de grootsheid des levens’ getransformeerd tot ‘het begeren van de lust en het begeren der ogen en de hovaardij van het geld’ (2,16). Een krachtproef is in dit bijbelboek altijd het voorzetsel ‘uit’. De mensen worden nl. in twee antithetische kampen verdeeld: sommigen zijn ‘uit God’, ‘uit God geboren’, ‘uit ons’ (d.i. de Kerk), anderen zijn en spreken ‘uit de wereld’. Dezelfde Griekse prepositie komt ook voor in de eerder genoemde tekst ‘Mijn rijk is niet van deze wereld’. Een letterlijke weergave, met steeds hetzelfde voorzetsel, levert een afschuwelijk Nederlands op. Grossouw zegt van de zojuist vermelde begeerlijkheden en hovaardij: ‘het komt niet van de Vader, maar van de wereld’ (2,16). Het ‘zijn uit’ verandert hij hier in ‘komen van’. Elders wordt dit ‘behoren tot’ (2,19) en ‘horen bij’ (2,19 4,4-6). De christenen heten slechts twee maal ‘uit God geboren’ (3,9 5,4), elders zijn ze ‘kind van God’ (3,9 4,8 5,1) of ‘zoon van God’ (5,18). Ook wordt niet meer gezegd, dat iemand die het goede doet, ‘uit God’ zou zijn, maar dat hij ‘Gods kind’ is (3,8). Deze mens en zijn trawanten zijn en spreken niet meer ‘uit de wereld’, nee: ‘Zij horen bij de wereld, daarom ontlenen zij hun leer ook aan de wereld’ (4,5).
Om dit belangrijke werk te honoreren, zijn we er wat uitvoerig op ingegaan. Er staan nog heel wat van deze vertalingen op stapel. In Egmond is men bezig aan 2 Tessalonicenzen, het NBG belooft ons Markus en Handelingen, Grossouw zal Galaten bewerken. Wellicht helpen zij de wens vervullen die Pius XII uitsprak in het slot van zijn bijbelencycliek Divino afflante Spiritu (1943), nl. ‘dat alle kinderen der Kerk en vooral de Schriftuurprofessoren, de opgroeiende geestelijkheid en de gewijde redenaars door de voortdurende overweging van Gods woord mogen smaken, hoe goed en zoet de geest des Eieren is’ (vgl. Wijsheid 12, 1). |
|