Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 457]
| |
De communistische wereld en Afrika
| |
[pagina 458]
| |
steunen die het koloniale juk van zich af wilden werpen. Deze nationalisten zijn meestal voortgekomen uit het milieu der intellectuele elite of uit de vakverenigingen voor ambtenaren. Ze vormden een ‘nationale bourgeoisie’, die geleidelijk gehoor vond bij de massa en op de eerste plaats streed voor de nationale onafhankelijkheid. Voor hen bestond er geen inwendige klassestrijd in hun maatschappij, tenzij dan dat ze het geheel der Afrikaanse bevolking beschouwden als één verdrukte klasse en het koloniale bewind als één uitbuitersklasse. Moskou's tactiek beoogde een wig te drijven tussen Afrika en het Westen. Gezien de gevoeligheid van deze jonge landen voor hun nationale onafhankelijkheid en de blijvende aanwezigheid van kapitalistische belangen in de oude koloniën, was dit niet zo moeilijk. De communistische regeringsleiders knoopten steeds meer politieke, economische en culturele betrekkingen aan met deze staten en poogden meteen duidelijk te maken dat het socialisme de enige uitweg bood om zich van het economisch neo-kolonialisme te bevrijden. Vele Afrikanen bleven niet ongevoelig voor de Russische lokroep, maar de nog verse herinnering aan de koloniale overheersing maakte ze behoedzaaam voor een te openlijk samengaan met de sovjet-wereldmacht, waarvan terecht vermoed werd dat ze hun landen wilde betrekken in het conflict tussen de twee grote machtsblokken. Ze gingen op zoek naar een eigen, Afrikaans socialisme. | |
Het Joegoslavisch modelHet Joegoslavisch experiment trok hierbij de aandacht. Joego-Slavië heeft de ontwikkelingslanden weinig rijkdommen aan te bieden, maar verschillende factoren hebben van dit land het symbool van een geslaagde ontwikkelingstaat gemaakt. In binnenlandse aangelegenheden volgde het een eigen socialistische weg (zie elders in dit nummer het artikel van J.P. Schuyf), en tegenover het buitenland stond het een positief neutralisme voor. Joego-Slavië was bovendien een staat naar de maat van de meeste Afrikaanse landen; zijn omvang, zijn agrarisch karakter, zijn etnische en godsdienstige verscheidenheid maakte een vergelijking met de Afrikaanse landen mogelijk. Ook Tito's persoonlijkheid oefende een sterke aantrekkingskracht uit. Van zodra hij met het stalinisme brak, had Tito toenadering gezocht tot de derde wereld. Het was evident dat hij aldus steun zocht op het internationale vlak en ook de economische situatie van zijn land trachtte te verbeteren, dank zij gunstige voorwaarden voor het invoeren van grondstoffen en voor het uitvoeren van afgewerkte produkten. Maar vooral verspreidde hij onder de niet-gebonden landen de idee van het positief neutralisme. Hij genoot een groot internationaal prestige en werd onder Chroesjtsjow door Moskou gesteundGa naar voetnoot1). Dit bleek nog onlangs op de tweede Conferentie der niet-gebonden landen, die in oktober jl. de regeringshoofden van een vijftigtal ontwikkelingslanden in Kaïro samenbracht. Zonder veel omhaal van woorden noch goedkope rethoriek wist Tito er juist die stellingen naar voren te brengen die in de eindresoluties werden aangenomen. Ook de Realpolitik van de Joegoslavische president wordt door de ontwikkelingslanden gewaardeerd. Ondervraagd waarom hij zulke bewondering voor Tito koestert, antwoordde president Nasser aan een journalist: ‘omdat hij me geleerd heeft hoe van verschillende zijden hulp te ontvangen zonder zich ooit | |
[pagina 459]
| |
aan één van hen te onderwerpen’. Zo komt het dat Afrikaanse leiders en technische zendingen sinds jaren te Belgrado komen aankloppen, niet zozeer om er iets te verkrijgen dan wel om er iets te leren: Joego-Slavië is een model waaraan ze zich willen inspireren. De invloed van de Oost-Europese volksdemocratieën is daarentegen nog gering. Hun economische en technische bijstand werd uitsluitend verleend in het raam van het communistische blok als geheel. Tsjecho-Slovakije speelde een bijzondere rol in de subversieve actie door wapenleveringen en de vorming van revolutionaire agenten; Polen zocht vooral handelsbetrekkingen, maar verleende ook wel wat hulp. Sinds 1962 wendt Oost-Duitsland intensieve pogingen aan om op de Afrikaanse markt door te dringen. Deze drie landen onderhielden reeds vroeger, vóór ze tot de communistische wereld toetraden, handelsbetrekkingen met Afrika. Ten slotte zijn Bulgarije en Hongarije niet volledig afwezig, maar hun aandeel en invloed zijn gering. | |
ChinaNa 1960 is communistisch China op het toneel verschenen. Voor de ideologen van Peking is het standpunt, als zou de revolutie enkel door het arbeidersproletariaat kunnen verwezenlijkt worden, voorbijgestreefd. Het zwaartepunt van de revolutie is verplaatst van de geïndustrialiseerde landen naar de ontwikkelingslanden, waar het proletariaat hoofdzakelijk is samengesteld uit de massa der landbouwbevolking. Zo was de toestand in hun eigen land en zo stelt het probleem zich ook in de andere ontwikkelingslanden van Azië, Afrika en Zuid-Amerika. De Chinese leiders beschouwen zich als de kampioenen van de authentieke bevrijding van de derde wereld. Het Chinees-Russisch conflict kristalliseert zich rond dit strijdpunt. Terwijl de Europese communisten een zekere graad van welvaart hebben bereikt, die een vreedzame coëxistentie met het kapitalisme mogelijk en zelfs wenselijk maakt, is het Chinese communisme nog steeds gewikkeld in de strijd om zijn bestaan en acht daarom de ‘ononderbroken revolutie’ noodzakelijk; het kan geen vergelijk met het kapitalisme dulden. In die landen waar de nationale bourgeoisie blijft strijden aan de zijde van het volk, dient de communistische internationale rekening te houden met de progressieve rol van deze bourgeoisie; men kan ze dus steun verlenen ten einde de revolutie te verhaasten. Gaat echter de nationale bourgeoisie, eens aan de macht gekomen, een eigen klasse vormen, die zich wil handhaven en daarvoor dekking zoekt bij de reactionaire machten, dan moet zij ongenadig bestreden worden. Dit is het geval in India, in de landen van Latijns Amerika en in vele Afrikaanse gebieden. Peking kan zich dus onmogelijk verzoenen met de Russische politiek, die het positief neutralisme van deze bourgeoisie-regeringen steunt en ze economische en technische hulp verleent. Zo wordt immers, met misprijzen van het proletarisch internationalisme, de revolutie ontwapend en de macht van het imperialisme versterkt. Ongetwijfeld dwingt het Chinese model de bewondering en eerbied af van vele Afrikaanse leiders en jonge intellectuelen. Doch vele regeringen vrezen dat de Chinese stellingen hun positie in gevaar brengen en zijn bang voor de aanspraak van het reusachtige China op de suprematie in de derde wereld. China's aanvallen tegen India werden afgekeurd; het conflict met Rusland stelde velen teleur en de Chinese atoombom wekte onbehagen en onzekerheid. Op zijn good-will-reis door Afrika in februari-maart 1964 werd premier Choe En-Lai overal | |
[pagina 460]
| |
hoffelijk, maar zonder overdreven enthousiasme onthaald. De Afrikaanse regeringshoofden betuigden hun sympathie voor China's verwezenlijkingen in de Volksrepubliek en voor haar solidariteit met de ontwikkelingslanden, maar zij toonden zich ook terughoudend tegenover de Chinese ideologie en vermeden angstvallig positie te kiezen in het Chinees-Russische geschil. Graag zullen ze van de grote broer uit China technische hulp ontvangen, maar op het politieke vlak gaat hun belangstelling toch eerder uit naar meer gematigde socialistische experimenten als die van Joego-Slavië, Cuba of Israël. | |
Wetenschappelijke belangstelling en opleidingDe nieuwe lijn die het Kremlin volgde na Stalins dood, had een onmiddellijke weerslag op wetenschappelijk gebied. Toen het duidelijk werd dat steeds meer Afrikaanse staten in de Verenigde Naties zouden zetelen en dat Rusland met deze landen diplomatieke betrekkingen zou aangaan, werd het nodig de culturele, economische en politieke strekkingen van deze landen beter te leren kennen. Russische etnologen en linguisten werden ingezet om de Afrikaanse culturele stelsels nader te bestuderen en hun nationalismen daadwerkelijker te steunen. Eind 1955 werd aan het Etnografisch Instituut van de Academie der Wetenschappen van de U.S.S.R. een Afrikaanse Dienst opgericht, waar naast de objectieve etnografische studie ook aan een marxistische interpretatie van de Afrikaanse werkelijkheid werd gedokterdGa naar voetnoot2). Ingeschakeld in de dialectiek van het historisch materialisme wordt de ontwikkeling van de Afrikaanse maatschappij in wezen verklaard op grond van de evolutie van haar sociaal-economische structuren. Daar waar de oorspronkelijke tribale gemeenschapsstelsels zich ontwikkelden tot ruimere cultuurgemeenschappen, werd deze gemeenschapsvorm, de zogenaamde ‘narodnost’, gekenmerkt door sociaal-economische verhoudingen van slavernij en feodalisme. Het kolonialisme entte zich meestal op deze structuur en maakte ze dienstbaar aan zijn imperialistische doeleinden. Aldus vormen de hedendaagse sociale verhoudingen in het Afrikaanse dorp een ingewikkeld netwerk van diverse verhoudingen: de feodaliteit blijft voortbestaan, de clan brokkelt af en de kapitalistische kenmerken breiden zich uit. Uit sociaal oogpunt is het hedendaagse Afrikaanse dorp geen onbetwiste eenheid meer; het wordt gekenmerkt door tegenstellingen en conflicten tussen verschillende sociale groepen: de klassestrijd heeft er vaste voet gekregen. De politieke motieven van de koloniale machten werden bepaald door kapitalistische belangen die uitsluitend gericht waren op een uitbuitingseconomie. Met dit doel werden ruime administratieve en economische eenheden gecreëerd, die hele gebieden in hun invloedsfeer betrokken. Meteen werd het nationalisme | |
[pagina 461]
| |
mogelijk; wat aantoont dat het wel degelijk een bijprodukt van het kapitalisme is. De Sovjet-geleerden hielden het meestal bij een matige veroordeling van de feodale stelsels; dezen riepen immers bij de jonge staten een groot verleden op en gaven een historische voedingsbodem aan hun nationalismen. Des te scherper viel het requisitoir uit tegen de koloniale mogendheden en tegen hun imperialistische verdeling van het Afrikaanse continent, waarover Lenin zulke striemende bladzijden had geschreven. Tenslotte menen deze geleerden dat het in de onherroepelijke evolutie naar het wereldcommunisme Afrika gegeven is de sprong naar het socialisme te wagen zonder de lange en vernederende weg van het kapitalisme over te doen, op voorwaarde echter dat de jonge onafhankelijke staten radicaal alle banden met het neo-kolonialisme breken en resoluut de weg opgaan van de collectivistische staatsordening. De marxistische ideologie wil echter vooral een praxis zijn. In de troebele periode van Afrika's ontvoogdingsstrijd tussen 1955 en 1960 werden talrijke nationalistische militanten uit de politieke en syndicale groeperingen naar de landen van het Oostblok uitgenodigd om er een sociaal-politieke opleiding te ontvangen en er zich vertrouwd te maken met de communistische agitatiemethodes. De meesten onder hen zijn naar hun land teruggekeerd als overtuigde nationalisten; in hun wetenschappelijke bagage voerden ze ook wel enkele socialistische principes mee naar huis, maar psychologisch en mentaal bleken ze er niet op voorbereid om de communistische ideologie als een geheel te verwerkenGa naar voetnoot3). Sinds de onafhankelijkheid zijn de Afrikaanse regeringen niet meer zo in hun schik met de vorming van revolutionaire agenten en sturen ze hun studenten liever naar de universiteiten om opgeleid te worden tot technici, artsen, kaderpersoneel, enz. Dit stelde de U.S.S.R. voor een moeilijk probleem, omdat het Russische leerprogramma erg gespecialiseerd is en volledig ingesteld op de inlandse vraag van de nijverheid, de landbouw en de administratie. Daarom besloot de sovjetregering in november 1960 te Moskou een speciaal instituut op te richten voor de studenten uit de ontwikkelingslanden: de Lumumba-Universiteit van de vriendschap der volkeren van Azië, Afrika en Zuid-Amerika. Ze telt zeven faculteiten en veertien specialiteiten en is uitsluitend toegankelijk voor studenten uit deze landen. Een bijzondere taalcursus, aangepaste programma's en een uitgebreide staf van wetenschappelijk personeel zorgen er voor de geschikte studievoorwaarden. Het betreft hier werkelijk een wetenschappelijke instelling. Drie lezingen per week worden gewijd aan de marxistisch-leninistische leer; wat billijk lijkt, aangezien dit de officiële filosofie is en elke universiteit ter wereld gerechtigd is de eigen wereldbeschouwelijke inzichten aan haar studenten mee te delen. De Lumumba-universiteit telt meer dan 2.000 studenten uit tachtig ontwikkelingslanden. Bovendien studeren nog 2.000 vreemdelingen, niet alleen uit de ontwikkelingslanden, aan de Universiteit van Moskou. Het is duidelijk dat de communisten thans bijzondere aandacht besteden aan | |
[pagina 462]
| |
het Afrikaanse studentenmilieu, nadat gebleken is dat de eerste generatie van politieke leiders minder toegankelijk was voor de marxistische ideologie dan men oorspronkelijk gehoopt had. De moeilijkheden waarmee de meeste Afrikaanse regeringsleiders te kampen hebben in binnenlandse aangelegenheden, hun onmacht en onkunde ten overstaan van de grote nationale problemen, hun misbruiken in het administratief en financieel beheer, maken deze communistische invloed des te gemakkelijker daar de opkomende intelligentsia in een scherp generatie-conflict getreden is met de heersende klasse. Deze jongeren staan reeds veel vrijer tegenover de traditionele waardenstelsels; ze zijn zich bewust van hun technische meerderwaardigheid en van de ontoereikendheid van het romantisch nationalisme. Ze zijn bezorgd over hun eigen toekomstmogelijkheden en geven blijk van ongeduld ten overstaan van de heersende wantoestanden. Tenslotte rekenen ze niet op de Westerse steun om aan het bewind te komen en ze zijn overtuigd dat alleen revolutionaire methodes de welvaart van hun land kunnen verzekeren. Zowel aan de Afrikaanse als aan de Westerse universiteiten is de meerderheid van de studenten dan ook gewonnen voor een regime naar het communistische model. Een andere belangrijke factor van communistische penetratie in Afrika blijven de radio-uitzendingen. De eerste uitzendingen voor Afrika startten pas in april 1959 met een Frans en een Engels programma vanuit Moskou (3½ uur per week); begin 1960 werd reeds in vier inlandse talen uitgezonden en bedroeg het gezamenlijk programma 14 uren. Rond dezelfde tijd kwam Peking in de Oost-Afrikaanse ether met een Engels en een Kantonees programma voor de Chinese minderheden aldaar. Sindsdien kwamen daar bij Warchau, Praag, Bukarest, Sofia en Oost-Berlijn. In 1963 had de communistische wereld in Afrika een gezamenlijke zendtijd van 321 uren per week in tien verschillende talenGa naar voetnoot4). Deze programma's behandelen hoofdzakelijk de Afrikaanse en internationale problemen, belicht vanuit het communistische standpunt; verder de vrijheidstrijd in de derde wereld en de werking van de internationale organisaties met communistische inslag; dit alles aangevuld met causerieën over het dagelijkse leven in de volksdemocratieën en cursussen in de vreemde talen. Via de UNESCO brachten de landen van het Oostblok goedkope transistortoestellen op de Afrikaanse markt, die bijzonder ingesteld waren op deze kortegolfuitzendingen. Ook richtten verschillende zendstations plaatselijke radio-clubs op; die kenden vooral succes in de Engelssprekende gebieden, Ghana, Sierra-Leone, Nigeria en Tanganyika, waar het clubleven zich naar het voorbeeld der vroegere koloniale heersers in de gewoonten wist in te burgeren. Deze radio-clubs worden ertoe aangezet de besproken problemen verder te bediscussiëren, kerngroepen te vormen en hun reacties aan het zendstation mee te delen. | |
Diplomatieke betrekkingen en propagandaOp het diplomatieke vlak is de U.S.S.R. in nagenoeg dertig onafhankelijke staten in Afrika vertegenwoordigd; het aantal handelsovereenkomsten en akkoorden van technische, economische en culturele bijstand van de verschillen- | |
[pagina 463]
| |
de communistische landen stijgt van jaar tot jaar; in 1961 waren er 177, in 1962 reeds 249. Deze aanwezigheid maakt het mogelijk communistische ideeën en propagandamateriaal op ruime schaal te verspreiden. In de eerste jaren na de onafhankelijkheid was deze actie vooral gericht op het ambtenarenmilieu en de vakverenigingen; maar hun werkelijke invloed bleef beperkt. Het ambtenarenkader behoorde immers tot de geprivilegieerde groep van het nieuwe regime en de vakverenigingen, die in de koloniale periode hoofdzakelijk aan politieke actie hadden gedaan, konden na de onafhankelijkheid slechts moeizaam hun weg naar het syndicalisme vinden. In de landen met een eenheidspartij werden ze volledig onderworpen aan het regeringsprogram van de partij; in de andere landen bleken ze dikwijls hopeloos verdeeld, zonder werkelijke bekommernis voor de arbeidsproblemen. Daarom gaat de belangstelling van de Sovjet-Unie nu uit naar de nieuwe generatie van universitairen en herneemt ze de vorming van overtuigde communistische militanten. Deze vorming dient echter clandestien te gebeuren, zoals in de koloniale tijd, omdat in nagenoeg alle Afrikaanse landen de communistische partij officieel verboden is. De uitgesproken nationalistische landen met openlijke socialistische en sterk anti-imperialistische tendens, zoals Algerië, de Verenigde Arabische Republiek, Ghana, Guinea en Mali, kregen van de hulp en de bijstand van de sovjetlanden het leeuwendeel. Maar Rusland steunt ook, zij het in mindere mate, de regeringen die nauwer bij de Westerse wereld aanleunen. De bezetting der ambassades neemt soms een verdachte omvang aan in verhouding tot de feitelijke personeelsbehoefte; de ambassade van Leopoldstad telde in december 1963 niet minder dan tachtig leden en die van Lomé in Togo, een land met anderhalf miljoen inwoners, veertig leden. Via de bovengenoemde nationalistische landen steunen de sovjetlanden financieel en met wapenmateriaal de vrij talrijke oproerige bewegingen in Midden-Afrika. De Afrikaanse landen die diplomatieke betrekkingen onderhouden met de Chinese Volksrepubliek, zijn minder talrijk, een vijftiental. China steunt in principe uitsluitend de nationalistische regeringen; in de loop van 1964 breidde het zijn actie bijzonder uit tot Oost-Afrika waar zich kolonies van Chinese inwijkelingen bevinden, die regelmatig de radio-uitzendingen van Peking in hun eigen taal kunnen beluisteren. De Chinese Volksrepubliek wist haar eerste diplomatieke zendingen in Oost-Afrika bijzonder strategisch uit te kiezen, namelijk in Somaliland, Zanzibar en Burundi. In Somaliland vormen de voortdurende grensconflicten met Ethiopië en Kenya een haard van blijvende onlusten. Sinds Tanganyika onafhankelijk werd en zich federeerde met Zanzibar tot Tanzan, heeft er zich een zeer belangrijke Chinese zending gevestigd en geven Chinese militaire technici de opleiding aan het landleger. Dit land heeft gemeenschappelijke grenzen met het onrustige Malawi en het oproerige Oost-Kongo. Ten slotte telt de Chinese ambassade te Bujumbura in Burundi niet minder dan dertig leden. Vanuit dit kleine vorstendom (2,2 miljoen inwoners), waar een minderheid van 20% Tutsi als feodale heren de werkelijke macht in handen houden, is de Chinese ambassade een uitstekende voorpost met uitzicht op Oost-Afrika en Kongo. In de rest van Afrika biedt Peking hulpverlening aan Algerië, Guinea, Ghana, maar vooral aan Mali en Kongo-Brazzaville. In de kleine republiek van Kongo-Brazzaville (900.000 inwoners) zijn een twintigtal Chinezen werkzaam op de ambassade en spelen Chinese technici een actieve rol bij de vorming en de | |
[pagina 464]
| |
organisatie van de geünifieerde jeugdbeweging, die er een eigen gewapende jeugdpolitie op nahoudt. Het onmetelijke en daarom zo moeilijk te besturen Kongo-Leopoldstad ligt dus gegrepen tussen twee kleine staten, Kongo-Brazzaville en Burundi, vanwaar de Chinese agenten gemakkelijk tot onlusten kunnen aanstoken. Het is opvallend hoe de Chinese Volksrepubliek zich in een reeks kleinere landen nestelt van waaruit het direct uitzicht heeft op de centrale gebieden van Oost- en Midden-Afrika. Aan deze kleine landen kan zij een effectieve hulp bieden die niet te duur uitvalt, en meteen is er nauw contact met de leiders der oproerige bewegingen uit de nabuurlanden die er asielrecht verkregen. De subversieve methodes die ze hun aanleren zijn in wezen destructief: uitroeiing van alle ontwikkelde ambtenaren en politieke leiders die zich niet bij de revolutie aansluiten en vernieling van de economische centra. Aldus wordt een chaos-toestand geschapen, die een latere communistische revolutie met eigen gevormde kaders mogelijk maakt. | |
Een eigen Afrikaans socialismeIn de loop der laatste vijf jaren heeft de communistische wereld dus vaste voet in Afrika weten te verkrijgen en heeft ze er sterke posities ingenomen. Hoe staan de Afrikaanse regeringen ten overstaan van deze penetratie? In hun opgangsperiode werden vele Afrikaanse leiders getroffen door de onmacht van het kapitalisme om een evenwichtige groei van interne ontwikkeling in de koloniale gebieden tot stand te brengen. De grote massa der plattelandsbevolking bleef buiten het economisch gebeuren en de grondstoffen- en landbouwontginningen werden uitsluitend door buitenlandse belangen beheerst. Koloniaal bestel en kapitalistische ondernemingen gingen hand in hand. In hun verlangen naar ontvoogding en medezeggenschap kregen deze leiders de indruk dat alleen de communistische partijen onverdeeld aan hun zijde stonden; de anti-communistische actie van het koloniaal beheer versterkte hen in dat vermoeden. Voor de Organisatie der Verenigde Naties stelde de U.S.S.R. zich aan als de onbaatzuchtige verdedigster der verdrukte volkeren, terwijl de houding der Verenigde Staten dubbelzinnig was, omdat ze sterk verbonden bleven met de koloniale mogendheden en moeilijk hun kapitalistische belangen konden verhelen. De snelle opgang van de Russische en Chinese economieën, zonder inbreng van vreemd privé-kapitaal, maakte het collectivistische model aantrekkelijk; het bleek waarborgen te bieden én voor een snelle ontwikkeling én voor een authentieke onafhankelijkheid. Ook de sterke cohesie van de communistische ideologie en praxis boeide de opkomende elites, zodat ze voor hun landen weinig uitkomst zagen in het Westers democratisch regime met zijn hopeloze inwendige verdeeldheid en zijn tekort aan een sterk uitvoerend gezag. Ze wisten dat slechts een autoritaire democratie in hun landen de orde zou kunnen handhaven en de inwendige rust verzekeren; in de traditionele gemeenschap was de macht trouwens meestal in handen van een onbetwist, zij het gematigd gezag. De marxistische ideologie bleek echter in bepaalde opzichten al even cultuurvreemd als het Westers individualisme. Zowel Senghor als Touré, N'Krumah en Modibo Keita ontkennen het bestaan van een klassestrijd in Afrika en menen dat het godsgeloof en de traditionele familiale stelsels onverenigbaar zijn met | |
[pagina 465]
| |
de marxistische dialectiek. Toch vinden ze in de traditionele gemeenschap bepaalde steunpunten voor een collectivistisch bestel, dat voortbouwende zoniet op de bestaande structuren, dan toch op de geest van samenhorigheid en solidariteit, de vooruitgang en de welvaart kan verzekeren. Vandaar dat in de meeste Afrikaanse landen ‘socialisme’ en ‘planeconomie’ twee sleutelwoorden zijn geworden die de deur moeten openmaken voor een snelle ontwikkeling tot een welvaartstaat. Tussen de verschillende landen bestaat er echter een grote verscheidenheid in de begripsbepaling van dit socialisme. In de Engelssprekende gebieden, zoals Ghana, Nigeria of Tanganyika, is het essentieel een pragmatisch begrip, dat varieert van het nog tamelijk kapitalistisch georganiseerde Nigeria tot het sterk links gerichte Ghana, waar deze leer ‘consciencisme’ wordt genoemd. Het ‘Arabisch socialisme’ van Ben Bella is sterk revolutionair; dat van Bourguiba erg wisselvallig; dat van Nasser vrij reformistisch. In de Franssprekende gebieden biedt het socialisme een meer samenhangend beeld: Mali en Guinea hebben een politiek stelsel dat steunt op een revolutionaire praxis en collectivistische structuren, die rechtstreeks zijn overgenomen van het orthodoxe communisme, maar dan gezuiverd van die elementen die niet in het Afrikaanse kader pasten en dikwijls opnieuw geïnterpreteerd werden volgens eigen traditionele normen; meer in het bijzonder werd de marxistische filosofie vervangen door een reeks Afrikaanse waardestellingen, zoals die der ‘communaucratie’ in Guinea. In Senegal werden slechts enkele algemene principes van het wetenschappelijk socialisme behoudenGa naar voetnoot5); Senghor en Dia gingen een eigen ‘Afrikaanse weg tot het socialisme’ op, uitgaande van de ideeën der ‘négritude’ en van de cosmogonische visie van Teilhard de ChardinGa naar voetnoot6). Toch worden al deze stelsels gekenmerkt door de volgende grondstellingen: 1. een planeconomie voor snelle ontwikkeling; 2. een coöperatieve organisatie die de landbouwbevolking integreert in een verbeterde produktie- en verkoopcyclus; 3. de oprichting van een eigen basisindustrie onder staatscontrole en, zo mogelijk, onder staatsbeheer; 4. een sterk staatsgezag dat de talrijke inwendige tegenstellingen op etnisch en godsdienstig gebied weet te overbruggen. Dit laatste punt baande de weg tot de eenheidspartij of tot een dominerende partij, waardoor in de meeste landen de parlementaire democratie feitelijk plaats maakte voor een vorm van volksdemocratie. Vergeleken met de communistische volksdemocratieën heeft in Afrika de heersende partij steeds een zeer ruime meerderheid van de bevolking achter zich. Zo komt het dat in de nationalistische landen de communistische partij verboden is omwille van de eenheidspartij en in de landen met pluralistisch stelsel omwille van haar subversieve activiteitenGa naar voetnoot7). | |
[pagina 466]
| |
Positief neutralismeAl deze elementen droegen bij tot vriendschapsbetrekkingen met de communistische wereld. Toch waren de Afrikaanse regeringen er niet op uit de banden te breken met de vroegere koloniale mogendheden, noch met de Westerse wereld; ze waren pragmatisch genoeg om te weten dat ze de westerse economische en technische bijstand niet konden missen, noch de aanbreng van buitenlands privé-kapitaal. Dit verklaart waarom in deze ‘socialistische’ landen de kapitalistische structuren meestal nog sterk gevestigd zijn. Wel tracht men het regeringstoezicht op deze ondernemingen te versterken en zulke investerings-voorwaarden te stellen, dat een evenwichtige ontwikkeling van het land bevorderd wordt en dat een vrij spoedige afrikanisatie van het kaderpersoneel kan verwacht worden. Deze wil om zowel met de sovjet-wereld als met de Westerse landen op goede voet te leven had tot gevolg dat de Afrikaanse landen, naar Joegoslavisch voorbeeld, op internationaal gebied voorstanders werden van een positief neutralisme. Deze politiek biedt hun de beste voordelen op economisch gebied en behoedt ze voor elk nieuw gevaar van een Westers of een sovjet-imperialisme. De Afrikaanse regeringen verlangen dus met alle meer ontwikkelde landen samen te werken, op voorwaarde dat deze zich op generlei wijze met hun politieke aangelegenheden bemoeien. Niet alleen de Westerse landen, ook Rusland heeft dit moeten ondervinden. Zo werd president Touré ten zeerste geïrriteerd door de inmenging van sovjet-technici uit Rusland en Tsjecho-Slovakije in de binnenlandse politiek; de Russische ambassadeur Solod werd in december 1961 ‘persona non grata’ verklaard en de minister van buitenlandse zaken, Mikoyan, zag zich verplicht de zaken persoonlijk te komen bijleggenGa naar voetnoot8). De president van Mali, Modibo Keita, affirmeerde ook duidelijk zijn standpunt, toen hij te Moskou de Lenin-prijs voor de vrede in ontvangst nam: ‘U moet begrijpen, zei hij, dat wij nooit communisten zullen zijn’. En president N'Krumah die in de jaren na de onafhankelijkheid steeds meer afstand nam van Engeland en zich naar het Oostblok keerde, aarzelde niet de leiders van de linkse vleugel van zijn partij, Cofie-Crabbe, Adamafio en Adjei, die sterk aandrongen op een communistische wending van het regime, te laten arresteren. Het Kongo-geval heeft de Russen zeker geen vertroosting gebracht. De gebeurtenissen van juli 1960 boden hun een gunstige gelegenheid om zich op het voorplan te schuiven, maar hun inmenging in de binnenlandse aangelegenheden maakte hun optreden ondoeltreffend. Tot tweemaal toe, in september 1960 en in december 1963, werd heel het ambassadepersoneel het land uitgewezen. Het laat geen twijfel dat de sovjetleiders in hun Afrikaans beleid herhaaldelijk werden teleurgesteld. En dit om verschillende redenen. De sovjet-technici bleken geenszins op de hoogte van de Afrikaanse mentaliteit en waren niet opgewassen voor hun taak ten aanzien van de economische problemen. Ze konden slechts een beperkte hulp aanbieden. Deze hulp was bovendien veel minder efficiënt dan die der vroegere koloniale mogendheden, die sinds jaar en dag met Afrika vertrouwd waren. Meestal hadden de Russen het lastig om te | |
[pagina 467]
| |
verbroederen met de inheemse bevolking, waarvan ze de taal niet verstonden; bovendien drukten ze zich zeer moeilijk uit in het Frans. De uitrusting van Russische makelij was erg duur en bleek niet aangepast aan de Afrikaanse vraag. Ook waren ze ontgoocheld over de samenwerkingsvoorwaarden met de Afrikaanse regeringen en hun administratieve kaders, die de technische raadgevingen vaak in de wind sloegen. Feitelijk werden de sovjetlanden geconfronteerd met dezelfde moeilijkheden die de Westerse landen ondervonden in hun technische bijstand. Enerzijds werd niet de minste tussenkomst geduld in de politieke of economische beslissingen; anderzijds waren de Afrikaanse regeringsverantwoordelijken en ambtenaren niet opgewassen voor hun taak. Het ontbrak hen niet alleen aan technische bevoegdheid en goed gevormde kaders, want ook zij die wel over deze technische kennis beschikten, verkeerden dikwijls in de onmogelijkheid om goed gevolg te geven aan de noodzakelijke beslissingen voor de ontwikkeling van hun land. Geconfronteerd met een technische cultuur, blijven deze mensen bepaald door een traditioneel waardenstelsel, dat veel meer de nadruk legt op sociaal prestige, op onmiddellijke verhoudingen van mens tot mens, op een centralisatie van alle gezag in één persoon, op een rolverdeling die veel meer gebaseerd is op de ‘status’ dan op de functie; kortom, op een samenstel van factoren die een technisch beheer volkomen inefficiënt maken. Hierbij kwam dat de onmiddellijke afrikanisatie van de ambtelijke kaders, de uitbreiding van de bureaucratie, de nationalisatie van enkele essentiële diensten of ondernemingen op een schrijnend tekort aan organisatiegeest stuitte. Deze spanningen tussen de technische vereisten en de traditionele motivatie leidden noodzakelijkerwijze tot sociale verwarring en normloosheid. Deze kenmerkt zich door omkoperij, nepotisme, geld ver duisteringen, machtsmisbruik, enz. Met al deze factoren heeft de technische bijstand, van welke kant die ook komt, rekening te houden. De eerste taak der hulpverlening is precies, de noodzakelijke kaders te vormen die het ontwikkelingsproces mogelijk maken, en bij de verantwoordelijken zowel als bij de massa deze technische geestesgesteldheid bij te brengen. Haar taak is het de jonge landen te helpen, door deze moeilijke overgangsperiode heen, met de opbouw van nieuwe structuren en het aanwerven van een technische en economische mentaliteit. De communisten schijnen dit begrepen te hebben en zoeken daarom hun invloed te doen gelden bij de leiders van morgen, die zich nu aan de universiteiten bekwamen; ook hernemen ze de vorming van militante kaders, die morgen de massa zullen bewerken. In de mate dat de communistische wereld erin slaagt hieraan een oplossing te geven, is het gevaar groot dat Afrika zich morgen naar het communisme en het materialisme wendt. Maar de kansen van de christelijke wereld zijn even groot, als men er over genoeg verbeeldingskracht beschikt om de socialistische tendensen van deze landen, die volledig gerechtvaardigd zijn, structureel en mentaal te helpen uitbouwen op grond van de spirituele waarden waarin deze mensen nog geloven. Afrika zal, zoals Europa, na zijn eerste politieke revolutie een tweede sociale revolutie meemaken. Alleen gaat de tijd veel vlugger in het Afrika van de twintigste eeuw dan in het Europa van de negentiende, zodat dit ontwikkelingsproces, dat in Europa een volle eeuw gevergd heeft, in Afrika hoogstens enkele decenniën zal vragen. |
|