Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 442]
| |
Geritsel in de bladeren
| |
[pagina 443]
| |
maar vrouwen waren de trouwste volgelingen. Deze mannen nemen diep-ingrijpende beslissingen betreffende Kerk-en-wereld. De vernieuwde theologie neemt immers duidelijk positief stelling tegenover - of liever in de wereld. Mèt de wereld verzet zij zich tegen onmenswaardige discriminatie; in het groeiende solidariteitsgevoel van de mensen herkent zij de naastenliefde, die Christus gebood en daarom probeert zij een onnodig isolement te doorbreken. In die wereld leven - globaal gezegd - evenveel mannen als vrouwen. Die vrouwen, zo zegt de Kerk sinds onheugelijke (nou ja, sinds lange) tijd, zijn als mens evenwaardig aan de man, ze zijn evenzeer verlost; ze hebben dezelfde rechten zich te ontplooien, niets wezenlijk-menselijks is hen vreemd. Op dat Vaticaans Concilie, dat over Kerk-en-wereld spreekt, zijn behalve meer dan tweeduizend bisschoppen in 1963 een aantal leken toegelaten. Ik weet niet hoeveel, maar hun aantal staat zeker niet in verhouding tot de vijftien vrouwen, die op de derde zitting waren: acht oversten van religieuze orden, vijf ongehuwde vrouwen, twee weduwen. (‘Alle maagden en weduwen’!). Deze laatste zeven waren bovendien alle vertegenwoordigsters van internationale vrouwen- en lekenorganisaties en ‘natuurlijk’ slechts toehoorsters. De vrouw in de Kerk kan nog rustig met Teresa van Avila zeggen: ‘Ik behoef er maar aan te denken dat ik een vrouw ben en ik laat mijn vleugels vallen’. Meestal denkt ze er maar niét aan. Bij het lezen van ‘Storm na de stilte’ voelde me ik ineens in mijn prille jeugd verplaatst, in de jaren dat het leven nog rijk en Rooms was. Dat er zeker wel iets goeds van die jaren te zeggen is, getuigt mijn herinnering aan zuster Aloysia. Een stralende jonge zuster, die van Onze Lieve Heer hield en ook van kleine kinderen en die met enthousiasme godsdienstles gaf in de derde klas. Het allermooiste wat een mens op de wereld kon worden, zei zuster Aloysia, was priester. ‘Ja’, knikten alle kleine meisjes met overtuiging. Zelfs zuster Aloysia dacht er niet aan om ‘zuster worden’ als maar enigzins gelijkwaardig daar tegenover te stellen. En de kleine meisjes voelden zich een beetje teleurgesteld, en benijdden hun broertjes, die misdienaar mochten zijn. Nee, voor de ‘vrouw in de Kerk’ zagen zij niet zoveel toekomst en hun aspiraties werden in de kiem gesmoord. Een enkel meisje van toen is wakker gebleven, is opgestaan en gaan spreken op het moment dat zij geritsel in de bladeren vernam en storm verwachtte. De Vrouw in de Kerk is geen geïsoleerd probleem van onze dagen | |
[pagina 444]
| |
en het kan beslist niet geïsoleerd behandeld worden. Het hangt samen met de situatie van de ‘vrouw in de wereld’, ongetwijfeld een aanmerkelijk gunstigere situatie. Het hangt allernauwst samen met de verhouding ‘Kerk en wereld’ en ‘Christen en wereld’. Om maar niet te spreken van de vraag naar de ‘leek in de Kerk’. Al deze onderwerpen komen in dit boek ter sprake, maar het wordt toegespitst op de positie van de vrouw. De schrijfster gaat ervan uit dat de mens voor zichzelf een opdracht is. De persoonlijke God, die zich aan ons heeft willen openbaren, heeft het mogelijk gemaakt om echt mens te worden. Wij hebben de ruimte om de wezenlijke heilsboodschap te vertalen voor onze situatie, onze menselijke existentie. Wij mogen daarbij geloven in een, zich via ups en downs ontwikkelende gang van de mensheid naar de voltooiing toe. Een voltooiing, waarin het mannelijke en het vrouwelijke harmonisch geïntegreerd zijn. Hetgeen de schrijfster voorstaat is een ontwikkeling, die zich in een zeker deel van de beschaafde wereld allang aan het voltrekken is. Toch, dacht ik, is die ontwikkeling niet zo éénduidig als hier beschreven wordt. Het denken in-en-buiten de Kerk heeft zowel de man als de vrouw van vandaag gevormd en eventueel misvormd. Naast de groeiende tendens om de vrouw als persoon en volwaardige partner te beschouwen vertoont de ‘beschaafde’ wereld toch ook een sterke tendens om haar speciaal als type-representant van haar sexe te beschouwen. Ik vrees dat de oude Adam zich wat dit betreft nooit zal verloochenen. En om eerlijk te zijn, Eva ook niet. De schrijfster is zelf niet helemaal vrij van deze tendens. Men herkent die in haar toch nog wel geromantiseerde schildering van de ‘typisch vrouwelijke inbreng’ in de wereld. En wellicht ook in het feit, dat zij - die haar onderwerp waarachtig wel beheerst - zo vaak op citaten leunt. Het excuus hiervoor aan het slot van het boek is niet helemaal aanvaardbaar.
‘Storm na de stilte’ is een pleidooi aan de Kerk om nu eindelijk eens duidelijk en resoluut het roer om te gooien wat de positie van de vrouw betreft. Na een historische uiteenzetting wordt de nieuwe visie op de vrouw ontwikkeld, die haar weerslag heeft op huwelijk en gezin, op de positie van de ongehuwde vrouw, op de vrouw als leek in de kerk en de vrouwelijke religieuze, op de vrouw en het ambt. Dit laatste onderwerp wil ik liever buiten beschouwing laten. Laten de theologische specialisten zich daar maar mee bezighouden - het door zuster Aloysia aangebrachte trauma weerhoudt mij nog er een | |
[pagina 445]
| |
mening over neer te schrijven. Ook over hetgeen van de vrouwelijke religieuzen gezegd wordt wil ik mij geen oordeel aanmatigen. Ik zal mij beperken tot de grondgedachten en tot die hoofdstukken welke mij als de meest geslaagde voorkomen. | |
Huwelijk en gezinHetgeen mevrouw Govaart-Halkes schrijft over het huwelijk is een verademing. Zij ziet de man-vrouw relatie binnen het huwelijk als de constante opgave elkaar in de uitbeelding van Christus' liefde voor Zijn Kerk wezenlijk ‘vrij’ te maken tot persoonlijke verantwoordelijkheid, tot samen beschikbaar zijn voor de Heer en voor dienst hier op de wereld. Naarmate het christelijk huwelijk heilzamer wordt omdat het zich inspireert op deze vrijheid, naarmate het ‘bescheidener’ wordt als deel van een groter geheel, wordt het meer het beeld van Gods liefdevol omgaan met de mensen. Deze christelijke vrijheid is een gericht staan op de Heer met het oog op de voltooiing. De groeiende aandacht voor de persoonsontwikkeling van de mens en de positiever waardering van de lichamelijkheid, van de sexualiteit van man en vrouw, scheppen een argelozer vreugde in de beleving van het huwelijk. Er is meer zorg en aandacht voor wat elk van beiden, ook aan geestelijke bagage, meebrengt; beiden ‘zien’ meer - om met Augustinus te spreken - wanneer ze het oog van de ander mede ter beschikking krijgen. In dit partnerschap licht een idee van creativiteit, van vruchtbaarheid van het huwelijk op, die veel verder gaat dan de biologische vruchtbaarheid. Een huwelijk moet ook vruchtbaar zijn voor de wereld, voor de mensen die er warmte, belangstelling, relativering van hun zorg of een nieuwe oriëntering ontvangen. Die ruimere visie op de huwelijksvruchtbaarheid, die voor man èn vrouw geldt, houdt in, dat er naar harmonie tussen beide aspecten gezocht moet worden, zodat de beleving van het ene inspireert tot de verwerkelijking van het ander. Dit huwelijk is evenzeer vruchtbaar voor de gehuwden zelf en in zeer sterke mate daardoor voor hun kinderen. Deze vruchtbaarheid mogen wij niet als een ‘afgeleide’ zien, met name voor de vrouw, als een zekere luxe of toevoeging. Want pas deze vruchtbaarheid is de totaal-menselijke. In het licht van de harmonie tussen deze twee taken van het huwelijk: de voortplanting en de taak om de wereld bewoonbaar te maken, moet men de vrouw in en buitenshuis zien; de biologische vruchtbaarheid en de middelen die deze regelen. Met nadruk vraagt de schrijfster aan de Kerk oog te krijgen voor deze nieuwe werkelijkheid, de nieuwe situatie op christelijke wijze te doorlichten en te begeleiden. ‘Zij zal niet primair | |
[pagina 446]
| |
in moederlijke bezorgdheid op de gevaren van de complicaties moeten wijzen, zelfs niet de zich uitbreidende taak van de gehuwde vrouw als een noodzakelijk kwaad of een noodtoestand mogen zien’ (p. 50). Deze man-vrouw relatie heeft fundamenteel verband met de situatie van het gezin, dat zij met Ponsioen ‘het open gezin in de open maatschappij’ noemt. Het is een christelijke opdracht om niet alle warmte van het gezin voor elkaar te gebruiken. Als liefdes- en eenheidsgemeenschap moet het gezin iets daarvan voelbaar en zichtbaar maken daarbuiten, in een wereld die groeit naar het Rijk Gods. Het gezin moet liever haven genoemd worden dan haard, omdat het voorbijgaand van karakter is en kinderen opvoedt tot mensen, die zelf van hun leven een antwoord aan God kunnen maken. | |
De ongehuwde vrouwProeft men in hetgeen de schrijfster zegt over huwelijk en gezin de eigen ervaring, in hetgeen zij van de ongehuwde vrouw schrijft, vindt men een grote mate van inleving. Is er in wezen iets bijzonders aan de bestaanswijze van de ongehuwde vrouw in de wereld, zo vraagt zij zich af, of zijn de problemen alleen maar tijd- en cultuurgebonden? Zullen zij verdwijnen naarmate haar bestaansvorm meer geïntegreerd raakt en daarmee ook geaccepteerd? Zij meent dat er zowel wezenlijke als cultuurproblemen zijn en dat er daarom zorgvuldig onderscheid gemaakt moet worden. Wat de ongehuwde vrouw van de eenzaamheid het meest drukt is een gemis aan wederkerigheid, aan werkelijke dialoog. Daar staat tegenover dat zij een grotere beschikbaarheid heeft ‘voor de wereld’, die allereerst vorm krijgt in de uitoefening van haar beroep. Elk beroep is de moeite waard voor een vrouw en men moet niet te gemakkelijk de term ‘moederlijkheid’ en ‘geestelijk moederschap’ gebruiken in verband met de ongehuwde vrouw. Er bestaan ook een vrouwelijke eigenstandigheid en zelfbewustzijn, die zich deskundig en doelbewust op de zaak richten. De vrouw kan niet langer uit de idee van het eeuwigvrouwelijke blijven bestaan, dat dreigt een mythe te worden. Bij alle respect dat er voor de ongehuwde vrouw is, schieten zowel de maatschappij als de Kerk tekort omdat zij geen eigenlijke ‘status’ heeft voor haar persoon, haar privéleven, haar vriendenkring en eigen verantwoordelijkheid. Het herziene christelijk vrouwbeeld dient niet afgeleid te zijn van de man. In dit hoofdstuk, dat overigens niet vrij is van herhalingen, doet de schrijfster een dringend beroep op de Kerk, in haar eenzijdig mannelijke en celibataire hiërarchie, om zich een nieuw beeld van de vrouw op | |
[pagina 447]
| |
te bouwen, dat van deze tijd en cultuur is. ‘De Kerk mag niet omwille van geliefde en tedere beelden en symbolen het concrete leven zelf overslaan of er in een ver-oordeling aan voorbijgaan’ (p. 92). De zending van de vrouw is met de man op alle gebieden samen te werken. Verkondiging en pastoraal dienen zich hiervan bewust te zijn en hiervoor ook concreet wegen te zoeken. | |
De vrouwelijke leekHet hoofdstuk over ‘De vrouwelijke leek’ is voor de leek uitermate bemoedigend, zelfs, dunkt mij, als hij géén vrouw is. In een Kerk, die zich meer op de wereld richt, krijgt de leek als mens-in-de-wereld een eigen, positieve plaats en is hij niet alleen maar ‘iemand die erbuiten staat’. Leken en priesters moeten solidair zijn; de leken kunnen de priesters minder ‘wereldvreemd’ maken, en de priesters moeten de leken minder ‘kerkvreemd’ maken. Maar man en vrouw samen vertegenwoordigen pas een volledig laïcaat. Zolang de vrouw apart genoemd wordt naast de leek, ontbreekt de integratie. Daarom moet men de vrouw niet weer apart zetten en haar beschouwen als vertegenwoordigster van een groep die alleen te maken heeft met de typisch-vrouwelijke aspecten van een zaak. Juist omdat de Kerk in haar hiërarchie mannelijk is, is de aanwezigheid van de vrouw in de overige geledingen voor het evenwicht noodzakelijk - en het gaat daar niet om kwantitatief gelijke verhoudingen maar wel om een groeiend kwalitatief evenwicht. Op het concilie moeten de leken dan ook niet alleen uit de internationale lekenorganisaties betrokken worden, maar men moet die mannen en vrouwen vragen, die op basis van intellectuele inbreng en persoonlijke deskundigheid een eigen bijdrage kunnen leveren.
Er is natuurlijk wel enige kritiek uit te oefenen op dit boek. Maar belangrijker is, dat het gelezen moet worden. Asjeblieft niet overwegend door vrouwen, maar eveneens door mannen. Vooral door mannen die de vrouw hoofdzakelijk uit de verte of uit de literatuur kennen, zoals bijvoorbeeld velen die ‘in het ambt’ staan. De schrijfster van dit boek is een gelovig mens en heeft veel nagedacht; zij staat midden in haar tijd. Zij spreekt voortdurend van ‘zich beschikbaar stellen’ en daar gaat zij in vóór; van ‘élan’ en dat bezit zij. Zij doet een beroep op de Kerk, die zij liefheeft en waarop zij vertrouwt. Moge dat vertrouwen niet beschaamd worden. Zodat men in het jaar 2000 kan zeggen: ‘ja, het heeft gestormd in die tijd... Goddank!’ |
|