Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 429]
| |
Alva in de Nederlanden
| |
1. Alva's algemene politiekOm een oordeel te kunnen vellen over de algemene politiek van Don Alvarez de Toledo, hertog van Alva, die door Filips II in 1567 naar de Nederlanden werd gezonden om de hertogin Margareta van Parma te vervangen, moeten wij enerzijds weten welke opdracht hij van de Koning meekreeg, anderzijds hoe hij daar zelf tegenover stond. Het eerste maken wij op uit een studie die Prof. L. van der Essen in 1948 hieraan wijdde. Aanvankelijk heeft Filips II de Nederlanden geregeerd in het spoor van zijn vader Keizer Karel V. De beeldenstorm en de rebellie van de winter 1566-67 schokten hem tot in het diepste van zijn ziel en bewerkten dat hij in de Nederlanden voortaan de politiek van de Reyes Católicos in Spanje navolgde. Prof. van der Essen schrijft: ‘Het programma van actie dat Alva meekrijgt, is tekenend: met de privilegiën der steden geen rekening houden of ze vernietigen; op kosten van de inwoners te Antwerpen, Valencijn. Vlissingen, Amsterdam en Maastricht kastelen oprichten die de bevolking in bedwang zullen houden en steunpunten zullen zijn van een militaire bezetting; in de plaats van de stedelijke magistraat koninklijke ambtenaren aanstellen - herinneren we hier aan de Spaanse coregidor - belastingen heffen zonder de toestemming van de Nederlanders, de inheemse troepen die Margareta aangeworven had, onverwijld ontbinden. Nu kan Filips de Nederlanden regeren in den geest van de Reyes catolicos’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 430]
| |
De houding van de hertog van Alva kunnen wij nu veel beter leren kennen sinds een van zijn nazaten, de Duque de Alba, in 1952 de briefwisseling van zijn verre voorvader in een Epistolario van drie dikke inkwarto delen heeft uitgegeven. Op 14 september 1567 schrijft Alva zowel aan de Spaanse gezant te Wenen als aan die te Rome dat hij op last van de Koning gedwongen is geweest enige arrestaties te doen, o.a. die van Egmont en Hoorn, omdat men nu eenmaal niet anders kon, maar dat hij vrijwillig velen naar het buitenland heeft laten ontkomen. Dat dit geen woorden in de wind zijn, blijkt uit een brief van dezelfde dag aan de Koning, waarin hij schrijft: ‘enigen zeggen mij dat men wegtrekt (dat sommigen emigreren), maar ik beijver mij niet om ze gevangen te nemen, omdat ik overtuigd ben dat de rust van deze staten er niet in bestaat mensen te onthoofden die door anderen tot hun daden werden bewogen’Ga naar voetnoot2). Een andere algemene karakteristiek die Alva eer aandoet, moeten wij nog even vermelden. Op 20 januari 1568 dringt hij bij de Koning aan op diens sinds lang ontworpen bezoek aan de Nederlanden: ‘Uwe Majesteit weze gefeliciteerd om haar komst, wanneer zij hiertoe besluit. De financiële kwestie zou ik afgehandeld wensen, want het zal een zaak zijn waarbij men misschien enige ontevredenheid zal verwekken; en al wat ontevredenheid verwekt of geweld vereist, zou ik willen gedaan hebben voor de komst van Uwe Majesteit, opdat het hatelijke op mij zou vallen’Ga naar voetnoot3). | |
2. De Raad van BeroertenOm de repressie door de Raad van Beroerten rechtvaardig te beoordelen moeten wij bedenken dat de beeldenstorm van Frans-Vlaanderen over de hele Nederlanden tot in het hoge noorden was doorgetrokken en dat er in de winter van 1566-1567 een echte rebellie tegen het staatsgezag was geweest. De landvoogdes had Doornik en Valenciennes met geweld moeten veroveren, terwijl Maastricht en 's-Hertogenbosch slechts voor het naderende leger capituleerden, en Antwerpen en Amsterdam pas in het voorjaar van 1567 koninklijke troepen hadden willen innemen. In de ogen van de Koning hadden de Nederlandse ketters en rebellen hun privilegies verbeurd en dus richtte hij een Raad van Beroerten op die in strijd was met de aloude voorrechten van berechting. Het aantal slachtoffers van de Raad van Beroerten, die men Bloed- | |
[pagina 431]
| |
raad noemde, heeft men steeds zeer hoog aangeslagen. Zelfs ervaren historici als een Pirenne of de huidige Prof. Gilissen van Brussel spreken van 8.000 executies. In 1961 heeft Dr. A.L.E. Verheyden echter een lijst van alle veroordeelden opgemaakt, waarin hij alle namen heeft opgenomen die voorkomen op de dagingslijsten van de Raad en op de confiscatielijsten van de vier RekenkamersGa naar voetnoot4). Verheyden vermeldt 12.203 gedaagden, van wie er 8.957 op de confiscatielijsten voorkomen, wat een executie, verbanning of veroordeling bij verstek veronderstelt, terwijl hij er 1073 als geëxecuteerden aanstipt. Aangezien de toenmalige bevolking van de Nederlanden gewoonlijk op drie miljoen inwoners wordt geraamd, zien wij dat vier per duizend inwoners voor de Raad van Beroerten werden gedagvaard, en drie per duizend, meestal bij verstek, veroordeeld, terwijl iets meer dan één per drieduizend inwoners ter dood werd veroordeeld en geëxecuteerd. Deze cijfers liggen dus veel en veel lager dan men tot nog toe aannam. Om de feitelijke betekenis van deze cijfers nog beter te beseffen, laten wij ze vergelijken met die van de repressie in België in 1944-45. Op een bevolking van 8.345.534 inwoners werden toen 346.000 personen vervolgd, of 41 per duizend; 53.000, of 6 per duizend, werden meestal door speciale rechtbanken tot een of andere straf veroordeeld; 2.940 werden ter dood veroordeeld, dat is één per drieduizend en, ofschoon de doodstraf in België in de tweede helft van de 19e eeuw was afgeschaft, werden toch nog één op twaalf, namelijk 242 ter-dood-veroordeelden terechtgesteld. De repressie onder Alva had nog een tweede aspect: de ‘massale emigratie’, zoals men doorgaans zegt. Welnu in 1962 hield de protestantse historicus Dr. Braekman voor het Belgisch Comité voor vergelijkende Kerkgeschiedenis een voordracht over de ‘Belgische’ protestantse emigratie in de 16e en 17e eeuw. Hij kwam tot het besluit dat ongeveer 100.000 ‘Belgische’ emigranten ons land verlieten tussen 1522 en 1650, van wie 35.000 tijdens het bewind van Alva. Als wij dit laatste getal tot 60.000 verhogen voor de hele Nederlanden, dan zouden onder Alva 2% van de bevolking zijn uitgeweken, wat men toch moeilijk een ‘massale uitwijking’ kan noemen. | |
3. Het proces tegen de Vliesridders Egmont en HoornGeen enkele zaak heeft zozeer de antipathie, om niet te zeggen de haat van tallozen tegen Alva opgewekt als de executie van de sympathieke, loyale, diep-katholieke graaf van Egmont op de Grote Markt te | |
[pagina 432]
| |
Brussel op 5 juni 1568. In de machtiging aan Alva op 15 april 1567 verleende de Koning de landvoogd het recht om alle onderdanen en vazallen voor het gerecht te dagen, welke ook hun voorrechten mochten geweest zijn, want wie aan majesteitsschennis tegenover God en de Koning schuldig werd bevonden, had alle voorrechten, ook die van Vliesridder, verbeurd. In opdracht van de Koning liet de gouverneur-generaal de graven van Egmont en Hoorn op 9 september 1567 arresteren. Uit brieven van Alva merken wij dat deze arrestatie hem zwaar op het hart woog. Zo schreef hij b.v. vijf dagen nadien aan de Spaanse gezant te Wenen: ‘Ik hoop dat zij zich zo goed zullen weten te verdedigen dat zij hun onschuld zullen aantonen, want, werkelijk, ik wens het zozeer als was het iets dat mijn eigen vader betrof; en van mijn kant zal ik er de hand aan houden dat men naar recht en rede met alle rechtvaardigheid optrede, zoals ik aan de andere ridders van dezelfde Gulden-Vliesorde die voor het ogenblik hier zijn, heb beloofd’Ga naar voetnoot5). Dat dit geen huichelarij was, blijkt uit een ander feit. Ofschoon de Koning hem had verklaard dat de misdaad van majesteitsschennis niet begrepen was in de vergrijpen die de Vliesridders onder elkaar oordeelden, liet hij toch een onderzoek in de statuten van de Vliesorde instellen om de juiste toedracht te kennen. Op 19 januari 1568 schreef hij hierover een vier bladzijden lange brief, waarvan de inhoud hierop neerkomt: volgens de eerste statuten van 1468 was het Ordekapittel alleen bevoegd voor zaken van eer; op het kapittel van 1516, toen Karel V pas 16 jaar oud was, had men door het artikel 11 de rechtsbevoegdheid van de Orde tot alle zaken uitgebreid, maar op het kapittel van 1531 te Brussel werd, op aandringen van de nu machtige Keizer Karel V, het artikel 11 van 1516 weer geschraptGa naar voetnoot6). Het tekent o.i. wel de rechtgeaarde hertog dat een bevel van de koning voor hem niet volstond, maar dat hij persoonlijk de statuten van de Vliesridders liet onderzoeken, eer hij de gearresteerde ridders voor het gerecht liet verschijnen. In herhaalde brieven aan de Koning gaf de landvoogd uiting aan zijn bezorgdheid voor de graven en in het bijzonder voor het gezin van Egmont. Drie dagen na de terechtstelling schreef hij aan Filips II: ‘Het doet mij pijn aan het hart dat zo belangrijke personen, aan wie Uwe Majesteit de weldaden bewezen heeft die iedereen kent, zich zo slecht hebben gedragen, dat men tot dit punt is moeten komen. (...) Ik heb het grootste medelijden met de gravin van Egmont en zoveel arm volk als de graaf nalaat. Ik smeek Uwe Majesteit, er medelijden | |
[pagina 433]
| |
mee te hebben en haar uw gunst te verlenen, dat zij kunnen bestaan, aangezien de bruidschat van de gravin niet volstaat om één jaar te leven; Uwe Majesteit vergeve mij dat ik ongevraagd op de beslissing vooruitloop....’Ga naar voetnoot7). Dit alles zou erg mooi zijn indien Egmont werkelijk de dood schuldig was. De vraag is echter of men niet een gerechtelijke moord heeft bedreven. Onlangs heeft aan de universiteit van Leuven De Troeyer een thesis verdedigd over deze kwestieGa naar voetnoot8). De auteur bedoelt niet ‘een antwoord te geven op de vraag naar een mogelijke morele schuld en evenmin op de vraag of het verzet tegen Filips' politiek een goed recht is geweest’, maar alleen of Egmont volgens het toen vigerend recht schuldig was. Welnu hij besluit: ‘Theoretisch gezien was Egmont volgens de toenmalige wetgeving reeds in 1564 de dood schuldig’. Persoonlijk gaan wij niet akkoord met het besluit van de auteur, want indien Egmont, zoals Megen, op de beslissende 13e maart 1566 voor de Koning had geopteerd, zou hij, evenmin als Megen, voor zijn houding in de jaren 1559-1564 later lastig zijn gevallen; wij menen evenwel dat, volgens de toenmalige rechtsnormen, Egmont voor zijn houding van maart 1566 tot begin 1567 wel schuldig was, in de betekenis van De Troeyer. Als dit oordeel juist is, kunnen wij Alva niet van een gerechtelijke moord beschuldigen. Maar dan blijft toch nog steeds dat men, om andere dan gerechtelijke motieven, er verkeerd aan deed, Egmont terecht te stellen. Samenvattend kunnen wij zeggen dat de hertog van Alva met tegenzin het proces tegen Egmont is begonnen, dat hij waarschijnlijk hoopte Egmont vrijuit te zien gaan, dat hij, overtuigd van Egmonts hoogverraad, hem ter dood heeft doen veroordelen en terechtstellen, maar dat hij nadien het mogelijke heeft gedaan om het lot van Egmonts weduwe en vele kinderen te verzachten. | |
4. Alva is bezorgd om bloeiende abdijen en goede bisschoppenOver de reorganisatie van de hele kerkelijke hiërarchie in de Nederlanden moeten wij verwijzen naar een synthetische studie en een driedelige bronnenpublikatie van onszelfGa naar voetnoot9). Het is voldoende geweten | |
[pagina 434]
| |
dat bij de aankomst van Alva in de Nederlanden in 1567, d.i. acht jaar na de algemene oprichtingsbul van de nieuwe bisdommen en zes jaar na de omschrijvings- en dotatiebullen van de afzonderlijke bisdommen, slechts 8 van de 14 nieuwe bisschoppen waren geïnstalleerd, terwijl vier van hen slechts over een deel van hun bisdom jurisdictie konden uitoefenen. Alva heeft ervoor gezorgd dat de veertien bisschoppen tegen het einde van 1570 allen geïnstalleerd waren en de volle rechtsmacht over heel het grondgebied van hun bisdom konden uitoefenen, en eveneens dat de decreten van Trente overal werden toegepast. Al mengde hij zich, naar onze huidige opvattingen, te veel in kerkelijke kwesties, toch heeft hij voor de katholieke reformatie in de Nederlanden zeer grote verdiensten. In verband met ons onderwerp zullen wij slechts op twee punten wijzen die tonen dat Alva met de echte belangen van de Kerk begaan was: zijn houding betreffende de incorporatie van drie Brabantse abdijen bij de drie Brabantse bisdommen, en die betreffende de keuze van de nieuwe bisschoppen. De omschrijvings- en dotatiebullen van Mechelen, Antwerpen en 's-Hertogenbosch van 1561 hadden bepaald dat respectievelijk de abdijen van Affligem, Sint-Bernards en Tongerlo bij deze bisdommen zouden worden ingelijfd of geïncorporeerd. Hiertegen rees verzet, zowel vanwege de monniken, die deze ‘eeuwige commende’ wilden afwenden, als vanwege de adel en de Staten-Provinciaal, aangezien in dat geval die drie door de Koning aangeduide bisschoppen als abten in de Staten zouden zetelen. Het verzet liep zo hoog op, dat de Koning zich op 30 juli 1564 verplicht zag de abdijen hun volledige vrijheid toe te zeggen, mits een behoorlijk jaargeld voor de drie bisschoppen. Door de schuld evenwel van de Staten van Brabant had de paus, toen Alva in de Nederlanden arriveerde, nog steeds zijn goedkeuring niet gehecht aan deze voorgestelde wijziging der bullen. Op 15 oktober 1567 drong Filips II er bij Alva op aan, uit te zien hoe men de drie bisschoppen in het bezit van de hun toegewezen abdij kon stellen, daar de bullen van 1561 nog steeds van kracht waren en het akkoord van 30 juli 1564 hem in de prerevolutionaire periode met geweld was afgedwongen. Na de zaak eens grondig te hebben bekeken, kwam de hertog evenwel op 21 juni 1568 bij de koning met een persoonlijk voorstel aandragen: men zou aan het hoofd van de drie toen vacante abdijen echte abten uit de orde aanstellen en aan de drie bisschoppen een jaargeld op de abdijen reserveren, ten bedrage van hetgeen de algemene oprichtingsbul van 1559 had bepaald; dit bedrag zou men evenwel zo koppelen aan de constante waardevermindering van de munt, dat de koopwaarde ervan dezelfde bleef. Hij zag hier twee voor- | |
[pagina 435]
| |
delen in: allereerst zou het religieuze leven van de monniken beter gewaarborgd zijn met een eigen abt dan met een bisschop, en daarenboven was dit meer in overeenkomst met het akkoord van 30 juli 1564, dat de Koning plechtig had ondertekend. Door voortdurend aandringen wist Alva de Koning van de degelijkheid van zijn voorstel te overtuigen. Hij zond ook in het geheim een gezant naar Rome, waar Granvelle, de aartsbisschop van Mechelen en vroegere almachtige eerste-minister van de Koning in de Nederlanden, verbleef. Maar Granvelle, die er niets voor voelde de 90.000 florijn jaarlijkse inkomsten van de abdij van Affligem te ruilen tegen een jaargeld van 10.000 florijn, wist Filips II weer om te praten. Zo kreeg Alva van de Koning het bevel de goedkeuring van het akkoord van 1564 te Rome te bewerken, wat Alva dan ook deed. Hij kon echter niet nalaten op te merken: ‘de abdijen zullen er slecht bij varen’. In deze kwestie had de leek Alva een juister inzicht in de vereisten van het geestelijk leven in de abdijen dan de bisschoppen Granvelle en Sonnius, de vaders van het heilloze plan van de incorporatie van abdijen bij bisdommen. Aangezien de Koning van de paus het recht had gekregen om de kandidaten voor de bisschopszetels aan te duiden, zorgde Alva voor de keuze van ijverige en geschikte personen. Zo schreef hij op 1 maart 1568 naar de koning om kandidaten voor de vacant geworden bisschopszetel van Brugge aan te duiden; eerst wees hij de twee kandidaten af die Margareta van Parma vóór haar vertrek uit de Nederlanden had voorgesteld, omdat zij geen Nederlands kenden, ‘daar een van de voornaamste redenen van Uwe Majesteit om het bisdom Doornik te splitsen en het bisdom Brugge op te richten is geweest het verschil in taal, wijl men in Doornik Frans spreekt en in Brugge Vlaams’. Dan duidde hij zelf vier kandidaten aan, waarvan de ene reeds benoemd was voor de zetel van Leeuwarden, maar daarvoor niet geschikt daar hij geen Fries kende, terwijl de andere drie kandidaten telkens als ijverige priesters en goede predikanten werden getypeerd. Toen het volgend jaar een bisschop moest worden aangeduid voor de nog steeds vacante zetel van Antwerpen, de stad waar, wegens de haven en de aanwezigheid van 14.000 vreemdelingen, zovele protestanten verbleven, zorgde Alva ervoor dat er een kranige, wilskrachtige man werd benoemd: hij kon bewerken dat Sonnius, de bisschop van 's-Hertogenbosch, naar Antwerpen werd overgeplaatst. Naar onze overtuiging was Alva er hoofdzakelijk om bezorgd, ijverige en vurige bisschoppen te doen benoemen, die de katholieke hervorming krachtig ter hand konden nemen. | |
[pagina 436]
| |
5. Alva's Honderdste, Twintigste en Tiende penningenToen Alva in de Nederlanden aankwam, was de staatskas leeg, de staatsschuld bedroeg miljoenen en de negenjarige bede van 1558 was juist afgelopen. Niettegenstaande er veel troepen in de Nederlanden gelegerd waren, drong Filips II erop aan dat het land zichzelf zou bedruipen. Het stelsel van de gewone en buitengewone beden leek echter niet in staat om de financiën gezond te maken. De vraag kon gesteld of misschien het hele bedestelsel niet foutief was. Immers wanneer een bede was toegestaan, werd het bedrag over de verschillende provinciën en binnen de provinciën over de kwartieren, steden en dorpen verder verdeeld, volgens een vast repartitiestelsel, dat sinds jaar en dag in zwang was en geen rekening hield met de economische opkomst of het verval van steden of gewesten. Daarenboven werden de beden uitsluitend geheven op de onroerende goederen en op tol- en andere vaste rechten, soms aangevuld, vooral bij buitengewone beden, door rechtstreekse belastingen op de voornaamste levensmiddelen. Dit bedestelsel was dus aan de landbouweconomie van de middeleeuwen aangepast, niet aan de 16e eeuw met zijn groothandel en grootnijverheid. Tenslotte waren clerus en adel dan meestal nog vrijgesteld, zodat de hele belastingdruk op de schouders van de derde stand neerkwam. Reeds vroeger had men getracht op een andere manier belastingen te heffen, maar telkens was men in het oude spoor teruggevallen. Nu zou Alva met zijn gewone krachtdadigheid eens beproeven nieuwe wegen op te gaan. Wij moeten echter duidelijk onderscheid maken tussen de honderdste, de twintigste en de tiende penning. Over de honderdste penning verscheen in 1946 een interessant artikel van M. ArnouldGa naar voetnoot10), met als algemene conclusie: ‘De hedendaagse historici die de wetgeving van de honderdste penning bestudeerd hebben, zijn het er over eens dat dit een werkelijk moderne en samenhangende vorm van belasting was. De honderdste penning was ongetwijfeld een grote vooruitgang’. Waarin bestond hij? Krachtens de ordonnantie van 9 september 1569 zou, gezien de grote geldnood, eenmaal de honderdste penning geheven worden zowel op het roerend als op het onroerend goed. De waarde van het onroerend goed werd berekend volgens zijn rente, die in de stad hoger was dan op het platteland. Zo kwam de honderdste penning op de onroerende goederen neer op 16 à 22% van de jaarlijkse opbrengst ervan, wat als kapitaalsbelasting veel is, maar hij werd maar ééns geheven. Men had op 5 miljoen gulden gehoopt; volgens Arnould | |
[pagina 437]
| |
bracht de honderdste penning 3.628.507 gulden op. Wanneer men deze opbrengst vergelijkt met de quoten van het oude bedestelsel, merkt men dat volgens het oude bedestelsel Brabant, Holland en Zeeland te veel betaalden, maar Vlaanderen, Henegouwen en Artois te weinig. In Brabant zelf waren de kwartieren Den Bosch en Leuven nog eens ver boven hun waarde gekwoteerd, en wat de steden aangaat, was Antwerpen veel te laag aangeslagen. Om ons bij één voorbeeld te bepalen: in het oude bedestelsel betaalde 's-Hertogenbosch ongeveer het dubbele en Antwerpen slechts ongeveer een derde van hetgeen de honderdste penning uitwees, m.a.w. de inwoners van Den Bosch betaalden zesmaal meer dan de Antwerpenaren! Zuiver sociaal gezien was de honderdste penning een schitterende innovatie, wat nog niet wil zeggen dat de Nederlanders met genoegen hun penning stortten. De twintigste penning bestond in het heffen van 5% op de verkoop van onroerende goederen. Aangezien wij in onze dagen aan veel hogere heffingen gewend zijn, vinden wij dit een lage belasting, maar het was een nieuwigheid en ze wekte verzet. Toch is er in de documenten slechts weinig over dit verzet tegen de twintigste penning te vinden. De oppositie werd op de tiende penning geconcentreerd. In Alva's voorstel van 21 maart 1569 bestond de tiende penning in het heffen van 10% op de verkoopprijs van alle roerende goederen, bij iedere overdracht te betalen, en ook in een tol van 10% bij de uitvoer. Weliswaar bestond een dergelijke belasting in Spanje, maar de Spaanse toestanden waren de Nederlandse niet. Dadelijk zetten de Staten der patrimoniale gewesten zich schrap, des te meer daar de hertog deze belasting voor altijd wilde invoeren. Gezien het verzet en de geldnood, nam de hertog genoegen met een jaarlijkse bede van twee miljoen gedurende twee jaar, en liet intussen de bezwaren onderzoeken. In 1571 legde hij echter de tiende penning op, wat hem niet belette hem later nog te ‘modereren’. Kort na de tweede wereldoorlog wijdde J. Craeybeckx twee studiën aan dit onderwerp en hij schreef: ‘Na de laatste moderatie van 26 februari 1572 zag de belasting er uit als volgt: het was nu een heffing op de eerste en de laatste verkoop (en dus niet meer op alle overdrachten) van de roerende goederen. Granen en grondstoffen waren volledig vrijgesteld. Ook de eerste verkoop van vee en landbouwprodukten bleef onbelast. Slachtgelden waren in de plaats gekomen van de 10e penning op het vlees. De transithandel was volledig vrijgesteld en de 10e penning op de export was vervangen door een 30e penning (3,3%). Alva heeft met de ernstige bezwaren uit de Statenremonstranties in een ruime mate rekening gehouden’. Craeybeckx durfde zelfs te schrijven: ‘dat de 10e penning, alle verhoudingen | |
[pagina 438]
| |
in acht genomen, geen onrechtvaardige belasting was’Ga naar voetnoot11). Hier past nog een nevenbeschouwing bij. Op pathetische wijze heeft Pirenne beschreven hoe deze tiende penning het hele economische leven lam legdeGa naar voetnoot12). In 1949 kwam Prof. Verlinden in verzet tegen deze voorstelling en hij schreef: ‘dat de eigenlijke economische crisis in Vlaanderen (...) in hoofdzaak te zoeken is in het decennium tussen 1580 en 1590’Ga naar voetnoot13). Ook Craeybeckx kwam in zijn boven vermelde studiën tot het besluit dat de tiende penning geen economische crisis had veroorzaakt, allereerst omdat er in deze jaren geen economische crisis was geweest, en vervolgens omdat de tiende penning in Vlaanderen nergens, en in Brabant slechts sporadisch was geheven. In mei 1572 had immers de hertog van Alva de tiende penning weer door een gewone bede van twee miljoen gulden vervangen. In 1961 heeft Craeybeckx zich echter nog eens met de tiende penning beziggehouden en nu wijzigde hij zijn stellingen. Hij bevestigde dat de 10e penning in Vlaanderen en Brabant niets had opgebracht en geen oorzaak was geweest van een economische inzinking, maar ‘de 10e penning was inderdaad, zelfs in zijn meest gemodereerde vorm, nog altijd een buitensporig hoge belasting’. Hij wees er tevens op dat de tiende penning een aanleiding en een oorzaak van de opstand was geweest, niet omdat de Nederlanders pas in beweging kwamen toen Alva naar hun beurs tastte, maar omdat de breed verspreide politieke en godsdienstige ontevredenheid een uitlaat vond in het verzet tegen een vaste belasting, die uiteindelijk de economische achteruitgang en de blijvende knechting onder het Spaanse bewind zou betekenenGa naar voetnoot14). Al was de tiende penning dus te hoog voor een land van nijverheid en handel als de Nederlanden, toch heeft Alva met zijn drie soorten penningen de weg gewezen voor latere eeuwen. Reeds in 1928 schreef M. Horn: ‘De financiële maatregelen van de hertog van Alva vertonen heel veel overeenkomst met die welke de Belgische wetgever deze laatste jaren genomen heeft uit naam van het recht en de rechtvaardigheid, uit naam van de economische wetenschap en de democratie’Ga naar voetnoot15). | |
[pagina 439]
| |
6. De hertog bestraft opstandige steden naargelang de omstandighedenVroeger heeft men meer dan eens geschreven dat de uitmoording en de plundering van opstandige steden onder het bewind van Alva was toe te schrijven aan de wreedheid van de IJzeren Hertog en de wreedaardige manier van oorlogvoeren van de Spaanse tercios. Na grondig onderzoek komt Prof. van der Essen tot andere conclusies. Van 1949 tot 1960 heeft hij voor de ‘Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België’ tien mededelingen gegeven over de oorlogvoering van het Spaanse leger in onze gewesten. Ons interesseert hier alleen de tweede, die handelt over de tijd van AlvaGa naar voetnoot16). Om de bestraffing van opstandige steden onder Alva goed te begrijpen, moeten wij duidelijk voor ogen houden wat Don Fadrique, Alva's zoon, aan Don Luis de Requeséns zei, toen deze in 1573 de hertog kwam aflossen. Hij onderscheidde zes gevallen: 1. de steden die een koninklijk garnizoen hadden gevraagd, dat men niet had kunnen sturen; 2. de steden die vijandelijke troepen binnen hun muren hadden toegelaten omdat ze niet anders konden; 3. de steden die de toegang aan koninklijke troepen hadden ontzegd, maar integendeel troepen van rebellen hadden binnengehaald; 4. de opstandige steden die, ofschoon in staat zich te verdedigen, voor de koninklijke troepen hadden gecapituleerd, lang vóór de belegeringsbatterijen stonden opgesteld; 5. de steden die, niet in staat zich te verdedigen, zich pas hadden overgegeven na het opstellen der koninklijke belegeringsbatterijen; en tenslotte 6. de steden die gewapenderhand door de koninklijke troepen waren veroverd. Laten wij even de zes gevallen die zich onder de hertog van Alva voordeden, onderzoeken: Mons (Bergen), Mechelen, Leuven, Zutphen, Naarden en Haarlem. 1. Nadat Mons op 24 mei 1572 door Lodewijk van Nassau was ingenomen, kon Alva de stad pas vier maanden later opnieuw veroveren, en dit na bloedige gevechten. Toch schonk hij tamelijk zachte capitulatievoorwaarden, maar hij liet 90 inwoners opknopen. De hertog schreef aan de Koning dat hij volgens het vigerend oorlogsrecht de stad had kunnen laten plunderen, maar dat hij ze mild had behandeld om wille van haar vroegere trouw. | |
[pagina 440]
| |
2. Mechelen had in 1572 koninklijke troepen geweigerd, met de bewering dat het zich zelf wel kon verdedigen, en had daarna orangistische troepen binnengelaten. Toen echter Alva met zijn troepen naderde, sloeg het orangistisch garnizoen op de vlucht en de hertog bezette de stad zonder moeite. Drie, vier dagen moordden en brandden de soldaten. Van der Essen heeft dit geval grondig onderzocht en komt tot het besluit dat de troepen bij gebrek aan dinero, aan geld, uit den band waren gesprongen en zichzelf hadden betaald, des te meer daar de hertog hun het kort daarvoor veroverde Mons niet had laten plunderen. 3. Leuven had in de zomer van 1572, toen Oranje met een leger de stadsmuren naderde, zich vrijgekocht door de prins 16.000 carolusgulden te betalen. De stad vreesde erg toen Alva met troepen naderde, maar deze legerde slechts één dag in de stad en trok reeds de volgende dag verder zonder de stad te bestraffen. Waarom? Gedeeltelijk omdat de schuld van Leuven niet zo groot was als die van Mechelen, maar vooral omdat hij de stad niet kon straffen zonder ook de universiteit te treffen, die als een bolwerk tegen het protestantisme gold. 4. In 1572 veroverden de Spaanse tercios de stad Zutphen in Gelre gewapenderhand. Heel het garnizoen werd over de kling gejaagd, vele inwoners gedood en een deel der stad in brand gestoken. In zijn verslag schrijft Alva dat hij tot deze strenge bestraffing besloot om een voorbeeld te stellen en, zoals weleer door de brandstichting van Duren heel Gelre in de handen van Keizer Karel was gevallen, op die manier heel Gelre te veroveren. De terreurmethode had succes en heel Gelre en Overijssel gaven zich over. 5. Naarden dacht slechts aan capituleren toen de oorlogsbatterijen reeds waren opgesteld. Er schijnt gedurende de onderhandelingen te zijn geschoten, in elk geval namen de Spanjaarden de stad stormenderhand in en richtten er de meest brutale afslachting aan van Alva's bewind. De reden was wel voor een deel dat Naarden als een nest van ketters doorging, maar van der Essen voegt er aan toe: ‘Hier staan we voor een werkelijke oorlogswet: tientallen voorbeelden ervan hebben we in de Spaanse en Italiaanse militaire memorialisten ontmoet en er kan geen de minste twijfel bestaan dat die oorlogswet door het Spaanse leger der Nederlanden werd toegepast’. 6. Een zesde en laatste geval is dat van Haarlem. Het beleg door Alva duurde zes maanden en ging gepaard met wreedheden aan weerszijden. In juni 1573 moest de stad capituleren. Het garnizoen werd terechtgesteld, de 600 Hoog-Duitsers werden weggestuurd, een aantal burgers werden voorlopig gevangen gezet en vijf of zes burgers gedood, | |
[pagina 441]
| |
terwijl de stad zich van plundering kon vrijkopen door 100.000 gulden te betalen voor de soldaten. Alva stond deze relatief milde behandeling toe in de hoop dat de andere opstandige steden zouden capituleren, wat echter niet gebeurde. Prof. van der Essen besluit zijn studie aldus: ‘Uit al het voorgaande blijkt zonneklaar dat, zoals men het gewoonlijk gedaan heeft, men al de gevallen van bestraffing van opstandige steden onder Alva's bewind niet in één adem mag noemen, en dat men die bestraffing niet mag voorstellen als het gevolg van een enkele en dezelfde politiek, gewoonlijk “politiek van terreur” genoemd, waarvan de inspiratie zou te zoeken zijn in de bloeddorstigheid der Spanjaarden en hun wreedaardige manier van oorlogvoeren. Zo eenvoudig is het niet: de redenen liggen dieper, en indien men zonder twijfel in de feiten algemene regels en oorlogswetten kan vinden en toegepast zien, dan nog zijn de omstandigheden in ieder geval van verschillende aard’.
Hiermee kunnen wij ons exposé besluiten. Uit al deze studiën, die uitsluitend door Zuidnederlandse historici zijn gedaan, blijkt dat op bestuurlijk, gerechtelijk, kerkelijk, fiscaal, en militair gebied talrijke nieuwe elementen wijzen op een meer humane hertog, een overtuigd christen met gezonde principes, een knappere gouverneur en een minder wrede generaal dan de geschiedenisboeken hem tot nog toe afgebeeld hebben. Zeker, Alva was te zeer een echte zoon van het vurige, katholieke Spanje, dan dat hij de gematigde, erasmiaanse, vrijheidslievende Nederlanders, met hun ingeboren antipathie voor gewelddadige onderdrukking, ook op godsdienstig gebied, had kunnen begrijpen. Dit wil echter niet zeggen dat wij zijn bestuur van de Nederlanden niet naar volle rechtvaardigheid moeten beoordelen en zijn persoon volle recht laten wedervaren. |
|