Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |||||||||||
[1965, nummer 5]Werelds bidden
| |||||||||||
Van religie naar kerkKerk en geloof als plaats van Gods aktie. - Beweging ontstaat doordat men zich afzet. Bonhoeffer zet zich af tegen wat hij religie noemt. De kerk, schrijft hij in zijn proefschrift, is niet zo maar een religie, ontstaan op grond van algemene begrippen en toevallige omstandigheden: de idee van het heilige, het ethische, zendingsdrift, behoefte om iets mee te delen, de receptief actieve aard van de mens, enz. ‘Het begrip van de kerk is alleen denkbaar in de sfeer van de door God gestelde werkelijkheid.... De werkelijkheid van de kerk is een openbaringswerkelijkheid tot het wezen waarvan hoort dat zij ofwel wordt geloofd ofwel wordt geloochend’ (SC 85). Wat wil zeggen: men kan niet van buiten af, door historische, sociologische, filosofische of psychologische beschouwingen vat krijgen op de kerk. En wat is er binnen de kerk? Van binnen is de kerk de op Gods openbaring gefundeerde geloofsgemeenschap. Kerk, openbaring, ge- | |||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||
loof, zijn niet los van elkaar te benaderen. In deze samenhang is duidelijk, dat het geloof niet zozeer iets is waar men van de mens uit vat op kan krijgen, als wel de akt waarin God vat op ons heeft. ‘De grote verzoeking van alle echt filosoferen ligt hierin, dat het denken zich opwerpt tot heer van wat niet voorwerp is’ (AS 18). Vandaar dat de filosofie het geloof niet aan kan. Geloof is een ‘akt van door God getroffen worden’ (AS 82). Dit theologisch uitgangspunt van ‘loutere intentionaliteit.... louter gericht zijn op’ (AS 9, 62, 67) heeft vrijmakende en gelukkigmakende consequenties voor de ethische en religieuze ervaring. Want hierbij gaat het dan niet zozeer erom God vast te houden, als wel om te geloven dat wij door Hem vastgehouden worden. ‘De genade veroordeelt elke menselijke inspanning om God te bereiken als de poging van de mens om als God te zijn.... De genade vernietigt al deze pogingen, vernietigt het religieuze en ethische en ervaringen van genade, en verklaart de mens op al zijn wegen tot een zondaar die Gods enige glorie tekort doet.... De genade veroordeelt alles en vergeeft alles.... De genade maakt de mens vrij van zichzelf (van zijn vertrouwen in zijn religieus en in zijn ethisch leven enz.) en vrij voor God’ (GS III 97-98, 1930-1931). Deze authentiek reformatorische volzinnen klinken als een oproep tot bekering, tot om-keer, tot omvorming, tot her-vorming. Waarbij men dan niet zozeer aan iets apart protestants hoeft te denken, als aan iets algemeen christelijks. Bonhoeffer spreekt ook zelf van een omkering, in een commentaar op een distichon van Angelus Silesius: ‘Mensch, gib Du Gott dein Herz, er gibt dir seines wieder,
Ach welch ein werter Tausch, du steigest auf, er nieder’.
‘Eigenlijk verwondert mij deze spreuk werkelijk! Het gaat toch (afgezien van alle dogmatiek) ook heel praktisch nooit zo, maar altijd juist omgekeerd. Wanneer Gods hart zich niet opent in zijn Woord, dan kan ik eenvoudig mijn hart ook niet tot Hem heffen! Of vind jij het ook andersom juist?’ (GS II 404, 1941). Het is deze ‘omgekeerde’ blikrichting die de mens van alle krampachtige betrokkenheid op zichzelf kan bevrijden: ‘Hier kent de mens zichzelf en God niet door in zichzelf te kijken, maar door te kijken naar Gods woord dat hem vertelt dat hij zondaar en gerechtvaardigd is’ (GS III 124, 1930-1931). De gelovige ‘gaat niet zeker van zichzelf op weg de toekomst in naar God toe, nee, hij neemt de toekomst vanuit God; hij weet dat hij niet naar God kan gaan, maar dat God naar hem, over hem moet komen in zijn onbegrijpelijke genade’ (GS III 31-32, 1939). | |||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||
Is gebed dan nog mogelijk? - Maar ziet de gelovige mens, die weet dat hij niet naar God kan gaan, zich dan niet de mogelijkheid tot bidden ontnomen? Geenszins, maar wel bidt hij anders; minder dan de religieuze mens laat hij zich bij het gebed bepalen door zijn stemming: ‘Voor stille gebedstijd en gemeenschappelijke vroomheid moet de morgen een uur afgeven. Dat is werkelijk geen weggegooide tijd. Hoe zouden wij anders de opgaven, noden en beproevingen van de dag tegemoet gaan? En al zijn wij er ook vaak niet voor “in de stemming”, toch zijn wij deze dienst verschuldigd aan Hem die wil dat wij Hem aanroepen, prijzen en smeken en die onze dag niet wil zegenen tenzij door zijn Woord en ons gebed’. Het is niet goed te spreken van ‘wettisch’ waar het gaat om de ordening van ons christelijk leven, om de trouw in wat aan schriftlezing en gebed geboden wordt. Door ongeordendheid wordt het geloof verminkt en stukgebroken. Dat moet die theologant in het bijzonder leren die tuchtloosheid verwisselt met evangelische vrijheid. Wie later een full-time geestelijk ambt wil verzorgen zonder zichzelf en zijn werk in bedrijvigheid te gronde te richten, lere tijdig de geestelijke tucht van de dienaar van Jesus Christus. De jonge theologant zal het als een grote hulp ondervinden, wanneer hij voor zijn stil gebed en voor zijn vroomheid vaste tijden stelt, waaraan hij zich houdt met grote volharding en geduld. Elke christen heeft de stille gebedstijd nodig. De theologant die christen wil zijn, heeft ze meer nodig dan wie ook. Hij heeft meer tijd nodig voor Gods Woord en voor het gebed; want hij is voor iets bijzonders bestemd (Hand. 6, 4)... Het is raadzaam aan de stille gebedstijd een Woord van God ten grondslag te leggen. Dat geeft het gebed inhoud, vaste grond en vertrouwen... Uitgaande van het Woord Gods bidden wij alwat het Woord ons leert, brengen de komende dag voor God en reinigen onze gedachten en plannen voor Hem, vragen vooral om de volle gemeenschap van Jesus Christus met ons’ (GS IV 291-292, 1935 of 1936). Vaste gebedstijden en dagelijkse meditatie, die van hemzelf en die van anderen, hebben Bonhoeffers voortdurende zorg (GS II 284-286, 449-450, samen met het geheel van een streng levenskader (454), samen met stilzwijgen (475, 478-482), minstens een half uur (495. 507-508, 532), over kontrole van anderen hierop (569, 582-584), aan het front (III 29 (!), 42-43, 1935-1942), zelf stuurt hij meditaties rond (o.a. II 523-530), en uit zijn werken is een heel meditatieboek samengesteld, één meditatie voor elke dag van het jaar (BB). | |||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||
De bekering die het gebed moet doormaken. - In de bekering van religie naar kerk blijft het gebed zijn plaats behouden, maar niet zonder ook zelf een bekering door te maken: ‘Wij hebben er ons aan gewend in de religie iets te zien dat aan een behoefte van de menselijke ziel ontspringt en deze behoefte stilt. Iets dat van de onrust van het bestaan naar de rust, van de haast naar de stilte moet leiden... Maar wie zo spreekt, ziet de religie alleen vanuit de mens en zijn behoeften en niet vanuit God en zijn eis’ (GS IV 142, 1932). Wij moeten daarom bij het gebed onszelf vergeten en onszelf niet omwille van de bevrediging tot toeschouwers maken van ons eigen gebed (N 146-147; vgl. GS III 332, 1935-1936). Van de biddende mens geldt hetzelfde als van heel Gods schepping: ‘Het werk heeft zijn goedzijn nooit in zichzelf, maar alleen in de Schepper. Het goede van het werk bestaat precies hierin, dat het heel streng van zich afwijst, en heenwijst alleen naar de Schepper en naar zijn Woord dat goed is, zodat ‘niemand goed is dan alleen God’ (SF 38). Ja zelfs gaat het er bij het gebed niet zozeer om iets te kunnen of zich tot iets op te werken: ‘Wij moeten nooit proberen God te vangen in beelden, gelijkenissen, begrippen, wereldbeschouwingen’ (GS III 341). Het gaat niet zozeer om wat wij doen, als om wat God ons doet: ‘Niemand is christen zonder ervaring. Wij bedoelen hier niet levenservaring, maar Godservaring. Maar ook bedoelen wij hier niet allerlei Godsbelevenissen, maar de ervaring die hierin ligt dat het geloof en de vrede van God de beproeving doorstaan, de ervaring van het kruis van Jesus Christus... Aan wie God zulke ervaring wil schenken - aan een enkeling of aan een kerk - hem zendt Hij veel aanvechting, onrust en angst... Maar in dit alles wil God zijn vrede niet van ons wegnemen. In dit alles ervaren wij van dag tot dag meer de zegevierende kracht van God, de vredessluiting op het kruis van Christus’ (GS IV 439, 938). In het voorafgaande zijn herhaaldelijk geluiden gehoord die aan het meer passieve gebed van katholieken huize herinneren. Met name het ‘ungegenstandliche’ van het geloof doet aan Sint Jan van het Kruis denken. De volgende zinnen staan in Leven met elkaar, maar zij passen net zo goed bij de Bestijging van de berg Karmel: ‘Het is niet nodig, dat wij bij de meditatie ons best doen in woorden te denken en te bidden. Het zwijgende denken en bidden, dat alleen voortkomt uit het luisteren, kan dikwijls nuttiger zijn... En vooral is het bij de meditatie niet nodig, dat wij de een of andere soort onverwachte, buitengewone “ervaringen” opdoen... Bij zulke ervaringen mogen wij niet blijven | |||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||
staan... Daarom is het ook niet goed om de vele slechte ervaringen, die wij bij de meditatie met onszelf opdoen, al te ernstig te nemen. Langs een vrome omweg zou hier onze oude ijdelheid en onze ongeoorloofde eis tegenover God binnensluipen, alsof wij ook maar enig recht zouden hebben op alleen maar sterkende en gelukmakende ervaringen, en alsof wij te goed zouden zijn voor de ervaring van onze innerlijke armoede’ (LE 59). Het ‘vreemde’ van Bonhoeffer, ook in de zin van forensisch, wordt toch wel overheerst door een weldadige vertrouwdheid waarbij men zichzelf kan herkennen. Hoezeer het gebed door Bonhoeffer van de andere kant, van God uit, in geloof, benaderd is, blijkt uit de katechismusvraag die hij opstelde voor het godsdienstonderricht bij een plechtige bevestiging: ‘Wat geeft God je in het gebed? - Hij geeft mij de zekerheid, dat ik door Jesus Christus zijn eigendom ben en blijf: Rom. 8, 15-16’ (GS III 364, 1936).
Is Jesus Christus onmisbaar? - Het klinkt de ‘religieuze mens’ als belediging in de oren, dat hij Jesus Christus zou nodig hebben voor zijn gebed: ‘Of het hart is zo overvol dat het vanzelf begint te bidden, of het zal nooit leren. Maar dat is een gevaarlijke dwaling die vandaag in de christenheid verbreid is, als zou het hart van nature kunnen bidden. Wij verwisselen dan wensen, hopen, zuchten, klagen, jubelen - dat alles kan het hart uit zichzelf - met bidden.... Bidden is niet eenvoudig het hart uitschudden, maar met vol of leeg hart de weg naar God vinden en met Hem spreken. Dat kan geen mens uit zichzelf, daartoe heeft hij Jesus Christus nodig’ (GS IV 544, 1940). Dit is enkel begrijpelijk vanuit een absoluut geloof in de Godservaring zoals die ons in Christus geschonken is, namelijk: Godsgeloof dat standhoudt in de kruiservaring. Vandaar dat de onmisbaarheid van Jesus Christus niet enkel voor het gebed geldt, maar voor heel het christelijk verstaan van de wereld, dat ‘niet eenzinnig en duidelijk is uit te drukken zonder de naam Jesus Christus te noemen’ (GS III 32, 1939). En hetzelfde is te zeggen over alle afzonderlijke daden en woorden: ‘De dagelijkse, persoonlijke omgang met de gekruisigde Jesus Christus.... is de diepte waaruit een woord moet komen, wil het gewicht hebben.... Men kan ook zeggen, dat het erop aankomt, of wij ons dagelijks volgens het beeld van de gekruisigde Christus zelf oordelen en tot bekering laten roepen. Waar het woord om zo te zeggen onmiddellijk van het kruis van Jesus Christus zelf afdaalt, waar Christus ons zo tegenwoordig is, dat Hij zelf ons woord spreekt, daar alleen kan het vreselijke gevaar van geestelijk geklets worden verbannen’ (GS III 43, 1940?). | |||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||
Van religie naar wereldDe toewending naar de wereld is in Bonhoeffers leven niet opeens een draai waarmee hij al het vorige de rug toekeert. Eerder moet men vaststellen, dat hij van de religie wordt weggetrokken door de kerk, door het Woord van God dat zij verkondigt en door de presentie van Jesus Christus waar zij voor staat. Vervolgens is het dezelfde kerk, hetzelfde Woord en dezelfde Jesus Christus, die hem positief richten op de wereld. Religie-kerk-wereld: één doorlopende beweging, maar nu opgenomen in Gods eigen gerichtheid naar de wereld. Zich tegen de religie afzettend, liggen de beweging naar de kerk en die naar de wereld in eikaars verlengde. Om het cru te zeggen: Bonhoeffer houdt niet ‘zo maar’ van de wereld, maar vanuit Jesus Christus; en hij is er niet zelf op gekomen, maar door de liefde van Jesus Christus. Het is in de ervaring van Christus' mensenliefde dat de biddende mens de anderen vindt. En hoe meer men zelf in deze Christuservaring betrokken raakt, des te meer wordt men opgenomen in Gods toewending naar de wereld. Bonhoeffers laatste jaren zijn dan ook in deze zin het meest werelds. Maar het zit er van meet af aan in. In 1936 ziet hij in een huwelijkspreek de liefde van Jesus Christus als voorwaarde en uitgangspunt van de menselijke liefde: ‘De liefde van Jesus Christus voor ons - wat is dat? Alleen wie ze ervaren heeft, kan op zijn beurt de ander met deze liefde beminnen. Jesus' liefde, dat is de liefde die vanuit de eeuwigheid komt en op de eeuwigheid gericht staat. Zij hangt niet af van tijdelijke dingen, maar omvat ons omdat wij eeuwig moeten zijn. Zij laat zich door niets hinderen, zij is Gods eeuwige trouw aan ons. Hebben jullie die ervaren? Jesus' liefde, dat is de liefde, die geen smart, geen ontzegging, geen lijden schuwt, wanneer het de anderen helpt. Het is de liefde, waarmee Hij ons omwille van ons bemind en daarom op aarde de spot en haat van de mensen op Zich geladen heeft. Jesus' liefde is liefde die het kruis op zich neemt. Hebben jullie die ervaren? Jesus' liefde, dat is de liefde die van ons houdt zoals wij zijn.... Jesus' liefde - dat is de liefde die ons alle zonden vergeeft, die ontelbare malen onze zonden bedekt en genade voor recht laat gelden. Jesus' liefde - dat is de liefde die dagelijks voor ons bidt en voor ons opkomt. Jesus' liefde, dat is de eeuwige liefde van God de Vader voor ons. Hebben wij die niet vaak ervaren? “Hebt elkaar lief zoals Ik u heb liefgehad, opdat ook u elkander liefhebt”. Willen jullie een huwelijksleven leiden met Jesus Christus, als navolgers van Hem, hebt elkander dan lief met deze goddelijke liefde’ (GS IV 464-465, 1936). | |||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||
Het is voor het begrip van Bonhoeffers wereldsheid van wezenlijk belang, dat men haar ziet voortkomen uit zijn meditatie, zoals hij die deed, of liever onderging: ‘Het woord gestalte-geven wekt onze argwaan. Wij zijn het christelijke program meer dan moe.... Onder gestalte-geven moet iets heel anders verstaan worden dan wij gewoon zijn. Het gaat er niet in de eerste plaats om gestalte te geven aan de wereld door planning en programma's, maar het gaat bij alle gestaltegeven alleen om de ene gestalte die de wereld heeft overwonnen, om de gestalte van Jesus Christus.... En nu niet weer zo, dat de leer van Christus of de zogenaamde christelijke beginselen rechtstreeks op de wereld worden toegepast.... Er is veeleer enkel sprake van gestaltegeven als naar binnen getrokken worden in de gestalte van Jesus Christus, als gestalte-vereenzelviging met de enige gestalte van de mensgewordene, gekruisigde en verrezene. Dat gebeurt niet door inspanningen om “aan Jesus gelijkvormig te worden”, zoals wij het plegen uit te drukken, maar doordat de gestalte van Jesus Christus van zich uit zo op ons inwerkt, dat zij onze gestalte vormt naar haar eigen gestalte (Gal 4, 19)’ (E 85-86 = BB 235).
De tegenstelling religieus - profaan overstegen. - Bonhoeffers kritiek richt zich dus naar twee kanten: zowel de ‘religieuze mens’ als de ‘profane mens’ zijn hem te weinig christelijk; of wij nu ‘hinterweltlerisch’ of ‘Weltkinder’ zijn, in beide gevallen staat over ons hetzelfde oordeel: ‘Hinterweltlertum en Säkularismus zijn de twee kanten van dezelfde zaak - namelijk ongeloof aan Gods Rijk’ (GS III 270-273, 1931-1933). Alleen van hieruit is ook Bonhoeffers kritiek te begrijpen op de ‘ethische mens’ (GS III 98-99, 1930-1931; 332, 1935-1936) en op het amerikaanse ‘social gospel’-christendom (GS I 104-112, 1930-1931). Hierbij gaat het niet om vertikalisme of horizontalisme, niet om Godgerichtheid of wereldgerichtheid. Want zowel de religieuze als de profane mens gaan Bonhoeffer teveel van de mens uit: de éérste van religieuze verlangens, de tweede van materiële of sociale behoeften. Terwijl het erom gaat God als uitgangspunt te nemen en als norm van onze gerichtheid. ‘In de “religieuze gemeenschap” gaat het om de voorrang van het religieuze boven het profane, het gaat om de indeling van het leven in religieus en profaan.... Hier ligt het wezenlijke verschil tussen kerk en “religieuze gemeenschap”.... Op het hele leven wordt beslag gelegd. Het gaat niet eens om een voorrang van het religieuze boven het profane, maar om een voorrang van Gods handelen boven het religieuze én profane.... Omdat het de kerk gaat om God, om de | |||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||
heilige Geest en zijn Woord, daarom is het haar niet in het bijzonder te doen om de religie, maar om gehoorzaamheid tegenover het Woord, om het handelen van de Vader, dat is: om het voltrekken van de nieuwe schepping uit de Geest’ (GS III 330, 1935-1936).
De niet-religieuze, christelijke benadering van de wereld. - Vanuit het bovenstaande valt te concluderen dat het profane een waarde toekomt die niet tot de religie en tot de religieuze behoeften van de mens te herleiden is, maar die komt uit de Geestkracht waarmee God door zijn Woord in deze wereld werkt. Het is opvallend, hoe in Bonhoeffers meest wereldse perioden Christus' plaats alomvattend en allesdoordringend blijft: ‘Mijn de laatste tijd toch sterk in de wereldlijke sector liggende werkzaamheid geeft altijd weer te denken. Ik verwonder me, dat ik dagenlang zonder de bijbel leef en leven kan - ik zou het dan niet als gehoorzaamheid maar als zelf-suggestie ervaren, wanneer ik mij ertoe zou dwingen. Ik begrijp, dat zo'n zelfsuggestie een grote hulp zou kunnen zijn en is, maar ik vrees op deze wijze een echte ervaring te vervalsen en ten slotte toch niet de echte hulp te ervaren. Wanneer ik dan weer de bijbel opensla, is zij mij nieuwer en gelukkigmakender dan ooit, en ik zou graag eens preken. Ik weet, dat ik maar mijn eigen boeken hoef op te slaan om te horen wat tegen dit alles te zeggen valt. Ik wil mij ook niet rechtvaardigen, maar erken dat ik “geestelijk” veel rijkere tijden gehad heb. Maar ik bespeur, hoe in mij de tegenstand tegen al het “religieuze” groeit. Vaak tot een instinctieve afschuw - wat zeker ook niet goed is. Ik ben geen religieuze natuur. Maar aan God, aan Christus moet ik almaar denken, aan echtheid, aan leven, aan vrijheid en barmhartigheid is mij veel gelegen. Alleen voel ik mij bij de religieuze inkleding zo onbehaaglijk’ (GS II 420, 1942). Niet-religieus, wel christelijk; misschien moet men aan deze combinatie wennen. In ieder geval moet men bij al Bonhoeffers ondergraven van de religie voor ogen houden, dat hij niet alles omver wil halen, maar dat hij er het ware fundament van wil blootleggen: Christus de Heer. Daarom reageert hij tegen het ‘religieuze apriori’; tegenover ‘een algemeen geloof aan Gods almacht enz.’ stelt hij ‘de ontmoeting met Jesus Christus’: ‘onze verhouding tot God is geen “religieuze” houding tegenover het hoogste, machtigste en beste wezen dat wij ons voor kunnen stellen - dat is niet de echte transcendentie - maar een nieuw leven, “alleen voor de anderen”, het betekent ons deelnemen aan het leven van Jesus' (VO 128, 187). Niet-religieus, dat houdt in: niet innerlijk. Tenminste niet in de individualistische zin van het woord: ‘Het feit dat God uit de wereld, uit | |||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||
de openbare kant van het menselijke bestaan verdrongen werd, voerde tot de poging Hem althans in het bereik van het “persoonlijke”, “innerlijke” en “private” nog vast te houden. En aangezien wel ieder mens nog ergens een privé-leven heeft, meende men dan, dat hij op dit punt het makkelijkst te vatten was. De geheimen die alleen de kamerdienaar kent - om het grof uit te drukken - dus het gebied van de intimiteit (dat reikt van het gebed tot de sexualiteit) worden het jachtgebied van de moderne zielzorgers’ (VO 168-169, vgl. 132, 157, 170). In die zin schrijft Bonhoeffer: ‘De tijd van het innerlijk leven en het geweten, dat wil dus zeggen de tijd van de religie is voorbij’ (VO 128). Niet-innerlijk en niet-religieus wil niet zeggen, dat God het met minder moet doen, integendeel: het betekent: niet tevreden met een stukje afgeschutte ervaring in innerlijk en heiligdom; het betekent: een claim voor God op de hele werkelijkheid. Bonhoeffers bedoeling is: ‘Hoe kan Christus ook voor mensen zonder godsdienst de Heer worden?.... Christus is dan niet langer het voorwerp van onze godsdienst doch iets gans anders, namelijk inderdaad de Heer der wereld’ (VO 129-130); ‘Jesus legt beslag op het ganse menselijke leven in al zijn verschijningsvormen voor Zich en het Rijk Gods. Natuurlijk moeten ze me precies op dit punt onderbreken. Ik wil het thema waar het om gaat, nog snel formuleren: dat Jesus Christus de mondig geworden wereld voor Zich opeist’ (VO 167).
Van de slechte en de goede wereld. - De religie heeft haar heerschappij over de wereld trachten te behouden door haar aan te vallen in haar zwakke zijden: door de mensen te ‘overvallen in haar zwakste ogenblikken’ (VO 129). ‘Religieuze mensen spreken van God, waar hun menselijke kennis te kort schiet (vaak alleen omdat zij te lui zijn om na te denken), of als hun krachten hun begeven - eigenlijk is Hij alleen maar de laatste redding, een soort toverformule om onoplosbare problemen uit de weg te ruimen of om in te grijpen als het niet verder gaat; dus altijd dan, als de mens zelf te zwak is, altijd daar, waar zijn grenzen liggen. En dat duurt natuurlijk altijd maar zolang tot die mens uit eigen kracht zijn grenzen wat kan uitbreiden, zodat God als redder in de nood overbodig wordt.... Ik zou niet aan de grenzen, maar in het midden van ons bestaan van God willen spreken; en niet bij onze zwakheden, maar daar waar we sterk zijn, dat wil dus zeggen niet bij dood en schuld, maar in het volle leven en waar het goede in de mens aan de dag treedt’ (VO 130-131). Heel de ontwikkeling van wetenschap en beschaving moet zich keren tegen Gods heerschappij, wanneer deze zou bestaan bij de gratie van | |||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||
menselijke onwetendheid, onvermogen, onkunde en onmacht (VO 155-157, 166-171, 173-174, 186). De mens geestelijk aanspreken in het goede van zijn hart en in het goede van leven en wereld is een noodzakelijke aanvulling van een vroegere, te negatieve aanpak. Hier speelt de reformatorische traditie een duidelijke, zij het niet zeer voordelige rol in Bonhoeffers werk. Maar ook aan katholieke zijde is men door dergelijke zwarte praktijken aangestoken, al heeft Bonhoeffer door zijn ontwikkeling in deze wel een gunstiger kijk gekregen op ‘het katholieke vraagstuk’ (VO 83, 188). Maar afgezien van alle interconfessionele nuances, is Bonhoeffers problematiek in algemeen-christelijke termen te vatten: ‘Alleen wanneer men het leven en de aarde zo liefheeft dat met haar alles verloren en ten einde schijnt te zijn, mag men geloven aan een opstanding van de doden en een nieuwe wereld’ (VO 83). Hierbij is op te merken dat deze liefde voor de wereld en dit geloof aan de opstanding minder twee achtereenvolgende fasen zijn, dan wel één allesomvattend en allesbeamend levensgevoel, ook al heeft daarin ‘alles zijn eigen tijd’ (VO 90, 91). Ook al ligt voor Bonhoeffer de inspiratie voor het eerste soms meer in het oude testament, en die voor het tweede meer in het nieuwe. Toch keert Bonhoeffer zich in dit verband tegen de opvatting dat het oude testament en dat liefde voor de wereld een ‘lagere trap in de religieuze ontwikkeling’ zou zijn. Overigens is het opvallend hoe van God vervuld deze liefde voor de wereld is: ‘Ik merk overigens steeds meer, hoe sterk oudtestamentisch ik denk en voel. Ik heb ook in de laatste maanden veel meer oud dan nieuw testament gelezen. Slechts wanneer men weet hoe onuitsprekelijk Gods naam wel is, mag men de naam van Jesus Christus eens uitspreken. En alleen wanneer men het leven en de aarde zo liefheeft, dat met haar alles verloren en ten einde schijnt te zijn, mag men geloven aan een opstanding van de doden en een nieuwe wereld. Slechts wanneer men zich onder Gods wet stelt, mag men ook eens van genade spreken, en alleen wanneer Gods toorn en wraak over zijn vijanden geldige werkelijkheid voor ons zijn, kan zoiets als vergeving en liefde tot onze vijanden ons hart beroeren. Wie al te snel en al te onmiddellijk volgens het nieuwe testament wil leven en voelen, is naar mijn opvatting geen goed christen.... Een mens kan en mag het laatste wat er te zeggen valt, niet vóór het op één na laatste uitspreken. Wij leven in het voorlaatste en geloven in de laatste’ (VO 83; vgl. 182-183). In dit verband wil Bonhoeffer ook de zogenaamde primitieve moraal herwaarderen. Heel de primitieve instelling tegenover de wereld ervaart hij als een meedoen met God: ‘Wij moeten God vinden en liefhebben in wat Hij ons elk ogenblik geeft’ (VO 90). Kortom: Bonhoeffers | |||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||
a-religiositeit is een a-religieus christendom: ‘Ik vraag me dikwijls af hoe het komt, dat ik mij door een “christelijk instinct” vaak meer voel aangetrokken tot de ongodsdienstige mensen dan tot de godsdienstige. Helemaal niet om ze te bekeren, maar ik zou bijna zeggen in de geest der “broederlijkheid”’ (VO 130). Het is oneerlijk God te willen gebruiken om onze levensvlucht te dekken. Maar Bonhoeffers verzet hiertegen is een christelijk verzet, vanuit een ‘christelijk instinct’.
Jesus Christus als het punt waar de ‘wereldse inspiratie’ moet beginnen. - Stelde de religie Gods grootheid tegenover de menselijke blindheid, de wereldse inspiratie ziet Jesus' goddelijke grootheid juist in zijn menselijke kleinheid. Alleen de lijdende God kan ons helpen: ‘In zoverre kunnen wij zeggen, dat bovenbeschreven ontwikkeling die een verkeerde voorstelling van God deed verdwijnen, onze blik pas vrij maakt voor de God van de bijbel, die juist door zijn onmacht in de wereld macht en plaats krijgt’ (VO 175). Christen-zijn is hiermee meedoen: ‘Christenen staan bij God in zijn lijden, dat is het onderscheid met de heidenen’. Christen-zijn is solidair zijn met Gods solidariteit met de mensen: ‘Hij moet “werelds” leven en juist dan deelt hij in het lijden Gods’. Werelds leven is hier: deelname aan het werkelijke leven, ‘bevrijd van alle onechte religieuze bindingen en belemmeringen’ (VO 176: vgl. 177); men zou in één kernachtige zin kunnen samenvatten waartoe de christelijke inspiratie Bonhoeffer bracht: werelds leven is leven voor anderen; ‘dan waak je met Christus in Getsemani’ (VO 179, vgl. 180). Het kruis wordt zo niet om zichzelf geprezen, maar omdat het het hoogste teken en de hoogste beleving is van leven voor anderen. ‘Dit “leven voor anderen” van Jesus is de ervaring van de transcendentie... Geloof wil zeggen: deelnemen aan dit zijn van Jesus' (VO 187). In Jesus wordt dan de kerk van de toekomst zichtbaar, waar het naartoe moet: ‘De kerk draagt haar naam alleen dan terecht, wanneer zij uitsluitend voor anderen bestaat. Om te beginnen moet ze alles wat ze bezit, aan noodlijdenden schenken. De predikanten moeten uitsluitend van de vrijwillige gaven van de gemeente leven, eventueel ook een werelds beroep uitoefenen. De kerk moet deelnemen aan de wereldse opgaven van de maatschappij, niet als beheersende macht, maar helpend en dienend’ (VO 188-189).
Werelds bidden. - Werelds bidden is het leven-voor-anderen proeven in zijn Oorsprong, in zijn puurheid, en het putten uit de Bron. Op Bonhoeffers dagorde blijven ochtend- en avondgebed, met kruis- | |||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||
teken en al, dagelijkse bijbellezing en dagelijkse meditatie staan (VO 31, 77, 191); het verschil is niet kwantitatief, maar kwalitatief. Wij hebben van Bonhoeffer de reflectie op zo'n meditatie acht maanden voor zijn terechtstelling: ‘Ik heb de teksten voor vandaag (Num. 11, 23; 1 Kor. 1, 20) nog weer eens gelezen en er wat over gemediteerd. Het komt alles aan op dit ene: “in Hem”.... Het is nodig, dat wij ons steeds weer heel lang en rustig verdiepen in dit leven, het spreken, handelen, lijden en sterven van Jesus, om te kunnen zien wat God belooft en wat Hij vervult. Zeker is, dat wij altijd in zijn nabijheid en in zijn tegenwoordigheid mogen leven en dat dit voor ons een heel nieuw leven is’ (VO 191). Om ten slotte deze christelijke inspiratie van Dietrich Bonhoeffer samen te vatten, kies ik een uitdrukking die aansluit bij Ignatius' ‘God in alles’, ‘God in de schepselen’, ‘God in alle geschapen dingen’ (o.a. Geestelijke Oefeningen 235-236)Ga naar voetnoot1), maar een uitdrukking die onvertaalbaar is: ‘niet twee werkelijkheden, maar één: de in Christus openbaar geworden Gottwirklichkeit in der Weltwirklichkeit’ (E 75-77 = BB 452). | |||||||||||
Afkortingen
|
|