Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 386]
| |
Vernieuwingspogingen in de sociale wijsbegeerte
| |
[pagina 387]
| |
Men zal zeker geboeid de interessante beschouwingen lezen die Plattel aan de ontwikkeling van het natuurrecht, de staat, de waardering van de arbeid, de eigendom wijdt. Maar is hier nog wel de wijsgeer en niet veel meer de historicus aan het woord? Voor de vorming van het begrip schijnt deze historische beschrijving niet wezenlijk, want Plattel, voor wie begrip noodzakelijk eenzinnigheid betekent, ziet geen kans eigendom of staat als een wordende, zijn eigen eisen progressief openbarende realiteit te definiëren. Als ik Plattel goed versta, dan begint zijn wijsgerig denken eerst, waar hij de diepere zin van de realiteit tracht te ontdekken door haar te zien als de afschaduwing of onvolmaakte uitdrukking van een bovenaards ideaal. De wijsgerige beschouwing ziet hoe het recht zich vergeestelijkt tot liefde in een proces dat tendeert naar het ideaal van de liefdesgemeenschap (p. 30, 31). In de wijsgerige beschouwing is de democratie een op-weg-zijn naar het ideaal van een persoonlijke liefdesgemeenschap tussen alle mensen, een ideaal dat, gezien de aardse conditie, niet in dit leven te bereiken is (p. 117, 118). Voor de lezer die van de filosofie een min of meer dwingende gedachtengang verwacht, is dit boek moeilijk te verteren. Er wordt van hem gevraagd, dat hij zonder dat dit systematisch verantwoord wordt, aanneemt dat het recht uitdrukking van de liefde is (pp. 17-20), dat de liefde uiteindelijk de inspirerende dynamiek van iedere democratie is (p. 117). Hij moet in het algemeen, om met de schrijver te kunnen meegaan, het geloof van de schrijver in de menselijke roeping tot de ‘personale liefdesgemeenschap’ delen. Zelfs wie niet afwijzend staat tegenover deze idealistische denktrant, zal constateren dat allerlei vragen, die bij deze mooie beschouwingen vanuit de concrete menselijke existentie opkomen, onbeantwoord blijven. Hoe mooi een ethisch-wijsgerig perspectief ook is, waarin recht, gerechtigheid en rechtvaardigheid als synoniem verschijnen (p. 20), daarmee is nog geen antwoord gegeven op de vraag waarmee het concrete leven ons confronteert in de vorm van het conflict tussen recht en rechtvaardigheid. Een ‘analoge ethische’ beschouwing, die de contrasten en tegenstellingen tussen persoon en gemeenschap enkel weet te karakteriseren als nog onvolkomen verwerkelijkingen van het ideaal van de personengemeenschap (p. 166), maakt ons nog niets wijzer omtrent de zin van het voortdurend beleefde conflict tussen eigenbelang en gemeenschapsbelang.
Sociale Filosofie van Prof. Kwant vormt een dankbaarder object voor een kritische beschouwing, omdat de poging van de auteur om de realiteit inzichtelijk te maken, de mogelijkheid opent om zijn werk op zijn werkelijkheidswaarde te toetsen. Zoals alle geschriften van Kwant, wordt ook deze uitgave gekenmerkt door een heldere, direct op het leven betrokken betoogtrant. Juist omdat de auteur in dit opzicht over uitzonderlijke talenten beschikt is het zo jammer, dat hij de neiging vertoont in het elan van zijn betoog al te licht over vragen die tot herziening der probleemstelling nopen, heen te glijden. Hij schijnt zo geïmponeerd door het licht, dat vanuit door hem ontdekte samenhangen op de verschijnselen geworpen wordt, dat hij de vragen die de toepassing ervan telkens weer oproept, niet meer ernstig onder ogen ziet. Dit boek krijgt daardoor een ambivalent karakter. Enerzijds frappeert het door de grote levenswijsheid en het scherpe observatievermogen, die erin tot uitdrukking komen; anderzijds echter stelt het in zijn geheel genomen toch wel enigszins teleur, omdat het de lezer geen | |
[pagina 388]
| |
vat geeft op de sociale problematiek waarmee het samenleven hem confronteert. Tal van passages in dit boek verdienen een ruime belangstelling. De afhankelijkheid van de medemens (pp. 69-76), het bestaan van de mens als bestaan-door-anderen (pp. 77-88), de doorwerking van het sociale in het persoonlijke (pp. 118-131) zal men zelden zo goed beschreven vinden. Opmerkingen als die over de wisselwerking tussen feit en norm (pp. 23-25), over de onderlinge doordringing van het inwendige en het uitwendige (pp. 92-93), over de zinbeleving die niet bewust hoeft te zijn (p. 176) zijn zeer belangrijk: menige actuele discussie is uitzichtloos, omdat men blind is voor de waarheden die Kwant hier voorhoudt. Meer in het algemeen kan gezegd worden, dat het boek tot het einde toe lezenswaard blijft, omdat de schrijver telkens weer verrassende perspectieven biedt, die de gebruikelijke probleemstelling doorbreken. Toch zal zelfs de kzer die het werk vlot doorloopt enig onbehagen voelen opkomen. Het gebruik dat de auteur van de begrippen ‘ideologie’ en ‘sociale facticiteit’ maakt, doet overdadig en zelfs gewild aan. Men vraagt zich onwillekeurig af, of de schrijver op deze manier aan de woorden niet hun betekeniswaarde ontneemt. Welke zin heeft het begrip ‘sociale facticiteit’ nog, als tenslotte blijkt dat het gelijkgesteld wordt met ‘de gezamenlijke rijkdom van een menselijke samenleving’ (p. 173). Waarom hier niet het gewone woordgebruik gevolgd en gesproken van de ‘cultuur’ van een samenleving? Dan zou het begrip ‘sociale facticiteit’ gereserveerd kunnen blijven voor datgene wat de schrijver op het oog heeft als hij van samenlevingsverbanden spreekt. Verliest het begrip ‘ideologie’ niet zijn aanduidingswaarde, als men overal waar eenzijdigheid in het menselijke denken aan te wijzen is, ‘naar een ideologische geboortegrond’ zoekt (p. 44), terwijl anderzijds vastgesteld wordt dat alle intellectuele reflectie eenzijdig is (p. 115)? Het wordt onmogelijk aan te wijzen waar het individualisme de trekken van een ideologie aanneemt, als men de, in eerste aanzet onvermijdelijk eenzijdige, reactie op een al te organisch denken zonder meer als ‘individualistische ideologie’ stempelt. Zodra men dit boek uitdrukkelijk gaat lezen om meer inzicht in de sociale realiteit te krijgen, komen nog sterker bezwaren op. Men wacht vergeefs op een begripsbepaling van wat nu aan de sociale strijd, aan de sociale problematiek, aan de sociale rechtvaardigheid een typisch sociaal karakter geeft. Als wij, ondanks het feit dat heel het menselijk leven sociaal is, het woord sociaal toch ook voor bijzondere verschijnselen gebruiken, moet het sociale behalve een aspect van het hele menselijke leven toch ook een bijzonder domein daarvan zijn. Ofschoon de schrijver nu en dan het sociale als een waarde kenmerkt, is men niet zeker of dit letterlijk genomen moet worden, aangezien nergens opgemerkt wordt, dat deze waarde in een zekere concurrentie met andere waarden staat. De schrijver suggereert het tegendeel als hij opmerkt dat het samenzijn als waarde de andere waarden niet verdringt (p. 99). Hier zal de kritische lezer toch de vraag voelen opkomen, wat hij dan moet doen met het verschijnsel dat de mens, omwille van de goede verstandhoudingen en het geaccepteerd-zijn-door-anderen, godsdienstige en morele plichten kan verwaarlozen. Wat moet hij aanvangen met de tegenstelling tussen het economisch mogelijke en het sociaal wenselijke en, wat in de loonpolitiek bijzonder actueel geworden is, met de tegenstelling tussen het economisch wenselijke en het sociaal haalbare? Wat vooral verwondering moet wekken is dat de schrijver in zijn economisch-sociale beschouwingen aan de belangenstrijd voorbijgaat. Hij legt zo sterk de | |
[pagina 389]
| |
nadruk op de belangengemeenschap, dat de tegenstelling van belangen irrelevant schijnt te worden. Hij stelt terecht, dat de arbeid altijd dienst of service aan anderen betekent, maar zonder te vermelden, dat in de economie het dienen van anderen altijd een middel blijft om het eigenbelang te dienen. Zo komt het, dat het probleem van de regeling der economische verhoudingen, dat ontstaat doordat de mens voor zijn prestatie in dienst van anderen recht meent te hebben op een grotere tegenprestatie aan diensten dan de anderen hem menen te moeten geven, geen aandacht krijgt. De onderhandeling, die daarmee een wezenlijk onderdeel van het sociaal-economische leven wordt, blijft zo buiten beschouwing. Uit de wijze waarop de schrijver groeiende onderlinge economische afhankelijkheid met grotere sociale verbondenheid in verband brengt (p. 155, 250), blijkt dat hij zich niet realiseert, dat onderlinge economische afhankelijkheid op zichzelf slechts tot een machtsevenwicht voert: mijn onmisbaarheid voor de ander geeft mij macht over de ander, de onmisbaarheid van de ander voor mij geeft de ander macht over mij. Hier had de vraag gesteld moeten worden, hoe de samenleving vermijdt dat zij in een pure machtsstrijd van allen tegen allen ontaardt. Daarmee zouden de ‘sociale opvattingen’, die de economische strijd binnen de perken houden, de aandacht zijn gaan opeisen. Van hieruit zou het nog slechts een stap geweest zijn, te constateren dat de sociale strijd, waarin de mensen moeizaam tot consensus komen over de eisen der ‘sociale rechtvaardigheid’, de uitdrukking is van de dialoog over de sociale orde, die een vrije samenleving kenmerkt. Prof. Kwant mist de kans om de eigen problematiek van het samenleven als zodanig op het spoor te komen reeds op het ogenblik, dat hij het ‘bestaan-door-anderen’ met het ‘bestaan-voor-anderen’ in verband gaat brengen. Hij relativeert hier niet alleen de tegenstelling tussen beide aspecten, maar meent haar zelfs te kunnen ontkennen (pp. 101-102). Zo hoeft hij zich niet in te laten met het feit, dat het geven en verkrijgen van erkenning, waarmee alle ontmoeting in menselijkheid begint, altijd een kwestie van moeizaam tot stand gebrachte consensus is. Hij laat maar vaag uitkomen dat ‘iets betekenen voor anderen’ de dubbele betekenis heeft van ‘iets te zijn in het oog van anderen’ en ‘echt iets zijn voor anderen’. Hij hoeft aldus niet te onderzoeken hoe de samenleving probeert te realiseren, dat men iets in het oog van anderen wordt door iets voor hen te doen. Toch ligt daar, - dat heeft de schrijver aangevoeld (p. 105) - het probleem dat de samenleving moet oplossen om een ‘gezonde’ en niet een ‘verworden’ maatschappij te zijn. In de samenvatting van het hoofdstuk waarin deze kwesties ter sprake komen, komt duidelijk aan het licht, dat de schrijver de problematiek van het sociale leven niet in zijn greep heeft weten te krijgen. Terwijl hij hier nogmaals stelt, dat de mens zijn eigen bestaansvervulling vindt in het bestaan voor de ander, durft hij toch niet te zeggen, dat de mens zich geheel in dienst van de anderen moet stellen en alle eigenbelang moet uitschakelen. Hij ontwijkt het probleem door het in een ander probleem te doen overglijden: dat van de spanning tussen bewust gestelde doeleinden en spontane gerichtheid. Hij stelt zich tevreden met te zeggen dat ‘de volwaardige menselijke houding in het werkelijke leven gevonden moet worden’ (p. 114). Als hij hier gevraagd had welke nu de volwaardig menselijke houding is, waardoor het menselijk samenleven mogelijk wordt, zou de betekenis van de rivaliteit voor de menselijke solidariteit aan het licht gekomen en een weg geopend zijn naar de eigen problematiek van het | |
[pagina 390]
| |
sociale. Hij zou immers enerzijds geconstateerd hebben, dat een menswaardige samenleving onmogelijk is, als de mens zich slechts in dienst van anderen stelt voorzover zijn eigen belang daarmee gediend is en anderzijds dat, wanneer de goedwillenden nalaten hun eigen belangen te verdedigen en zij zich volkomen in dienst der anderen stellen, de verwording der samenleving in de hand gewerkt wordt. Zelfs in de liefdesverhouding moet de mens, juist ook terwille van de liefdesverhouding, zich ook affirmeren tegenover de ander. Het feit dat de schrijver niet doorgestoten is tot de eigen problematiek van het sociale verklaart ook andere tekortkomingen. Slechts op een daarvan zij hier nog gewezen, omdat deze tot ver buiten de academische kring gevolgen kan hebben. Dit boek versterkt de voor de democratie gevaarlijke illusie, die in het ‘katholiek sociaal program’ van het mandement en in de gedachte van een ‘katholiek verbond van de arbeid’ tot uitdrukking komt, dat de vraag hoe de samenleving georganiseerd moet zijn, langzamerhand een kwestie wordt van wetenschappelijke planning. Juist van een filosoof zou men toch de waarschuwing verwachten dat de grondslag van een vrije samenleving nooit door de wetenschap geleverd kan worden, doch slechts door de moeizame worsteling om tot consensus over haar ordening, over verdeling van rechten en plichten en over de toedeling van lusten en lasten te komen. Dat terwille van de vrijheid offers aan zekerheid en doelmatigheid gebracht moeten worden en dat ‘harmonie’ die door ‘social engineering’ verkregen wordt, nog geen menswaardige samenleving betekent, kan niet duidelijk worden, zolang men niet ziet dat de sociale strijd een integrerend onderdeel vormt van een werkelijk menselijke solidariteit. Zowel hetgeen de schrijver opmerkt over het karakter van de sociale wetenschappen (pp. 136-139) als over de maatschappelijke toepassing ervan is koren op de molen van een sociologie die haar kritische functie verloochent. Hij meent te kunnen constateren, dat de sociale wetenschappen in belangrijke mate bijdragen tot een meer harmonieuze uitgroei van de menselijke samenleving (p. 169). De uitdrukking ‘harmonieuze uitgroei van de menselijke samenleving’ is, als men de feiten onder ogen ziet, uitermate ambivalent. Dat blijkt als men bedenkt, dat de groei naar meer gelijkberechtigde verhoudingen, zoals die de laatste 50 jaar in de westelijke samenleving heeft plaats gevonden, ten koste is gegaan van de harmonie van vroegere samenlevingen. Aan deze groei hebben de sociale wetenschappen dan ook nauwelijks aandeel gehad, zij heeft zich in tegendeel vrijwel steeds tegen de waarschuwende geluiden der sociale wetenschappen in moeten doorzetten. Is het trouwens niet tekenend, dat de grote meerderheid der Nederlandse sociale wetenschappers het verzet der werknemers tegen het paternalisme van de Nederlandse loonpolitiek nog altijd betreurt als een irrationeel verschijnsel, waarmee de door hen geplande harmonische verhoudingen doorbroken worden? Ik wil graag toegeven, dat deze laatste opmerkingen niet zonder verband zijn met mijn eigen opvatting over de sociale verantwoordelijkheid van de sociale wetenschapper en dat zij het werk van Kwant in een te negatief licht plaatsen. Opdat de kritiek die hier uitgesproken werd, in het juiste perspectief gezien worde, zij nog eens herhaald dat het boek tot het einde lezenswaard blijft. De lezing ervan wordt echter vruchtbaarder, zo meen ik, als de lezer door de hier geplaatste opmerkingen geholpen wordt ook de tekortkomingen van Kwants boeiende gedachtengang te ontdekken. |
|