Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het Concilie in mineur
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gebeurtenissen van de laatste dagen waren niet weinig bisschoppen verontrust en verontwaardigd, zodat sommigen met de gedachte speelden, uiteindelijk te stemmen tegen decreten die zij in moeizame en toegewijde debatten tot stand hadden gebracht. De Nota Praevia bij het hoofdstuk over het Bisschopsambt in de Constitutie over de Kerk, de tekstwijzigingen op het laatste ogenblik aangebracht in het Decreet over het Oecumenisme, de afwijzing van het verzoek om de Verklaring over de Godsdienstvrijheid alsnog in stemming te brengen, deze drie gebeurtenissen vam de allerlaatste week wierpen een donkere schaduw over de slotzitting. De vreugde, die na twee maanden vruchtbaar werk de voltooiing van drie belangrijke werkstukken had moeten begeleiden, was lelijk vergald. De ontgoocheling van de laatste dagen, die op oververmoeide zenuwen bijzonder irriterend werkte, deed het grootse werk bijna vergeten, dat tot stand was gebracht. Voor wij die drie gebeurtenissen nader bezien, even een overzicht over het werk dat in deze zitting is verzet, met een schets van de conciliaire procedure. Ook dit laatste zal straks noodzakelijk blijken, om bijvoorbeeld de Nota Praevia te kunnen plaatsen. | |||||||||||||||||||||||||||||
I. Het Werk van de Derde ZittingDe gebeurtenissen rond de sluitingsdagen moeten gezien worden tegen de achtergrond van het werk dat in de voorgaande maanden werd verzet. Het Concilie besprak achtereenvolgens:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Volgens de romeinse correspondent van De Tijd-Maasbode (1 dec.) werden in deze periode 54 zogenaamde ‘relaties’ gehouden, dat wil zeggen verslagen van de betrokken Commissie, waardoor het ontwerp werd gepresenteerd en de debatten werden ingeleid of afgerond. Er spraken verder 659 stemgerechtigde leden, vooral kardinalen en bisschoppen, maar ook enkele abten en ordesgeneraals. Bovendien werden 1586 schriftelijke Opmerkingen over de verschillende ontwerpen door de leden ingediend; zulke schriftelijke opmerkingen hebben juridisch dezelfde waarde als de mondelinge toespraken, al spelen zij uiteraard geen rol bij de onmiddellijke gedachtevorming. Op te merken is, dat in deze zitting zeer vele, waarschijnlijk de meeste sprekers het woord vroegen namens grotere of zeer grote groepen. Schriftelijke stemmingen waren er 149, waarbij in totaal 327.000 stembriefjes moesten behandeld worden. Eén van de redenen, waarom het Concilie soms niet sneller vooruitkwam, was het feit dat tijdens elke vergadering maar een beperkt aantal stemmingen kan worden gehouden: het uitdelen en weer ophalen van de stembriefjes vergde minimaal een 20 minuten. De Uitdeeldienst bracht bovendien nog 68 gedrukte stukken aan Vaders en deskundigen rond. Van alle behandelde onderwerpen bereikten tenslotte alleen de Dogmatische Constitutie over de Kerk en de twee Decreten over de Katholieke Kerken van het Oosten en over het Oecumenisme tijdens deze zitting de eindstreep. Hoeveel werk daarvoor tot op de laatste dag verzet moest worden, zal duidelijk zijn, wanneer we hier de hoofdzaken van de procedure schetsen. Dat helpt dan tevens om uiteen te zetten, hoever de behandeling van de overige ontwerpen gevorderd is, en om de slotmoeilijkheden te begrijpen. De wordingsgang van de Conciliedecreten op het Concilie omvat de volgende fasen:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Deze omslachtige procedure, die wet is voor de voorbereiding van een volwassen decreet, is in deze zitting vereenvoudigd m.b.t. de meer summiere ‘Stellingen’. Dan wordt onmiddellijk na de algemene besprekingen en de aansluitende stemming (n. 1 en 2) aanstonds de Modi-stemming (n. 5b) gehouden. Of deze vereenvoudiging veel zal baten, is twijfelachtig. Het aantal ‘modi’ was zo groot, dat een diepgaande omwerking van de betrokken teksten nodig blijkt. Terugkerend tot de resultaten van deze zitting: de stellingen over de Missies en over de Priesters zijn op de eerste stemming (n. 2) gestrand. Zij zijn teruggezonden naar de Commissies. Het Decreet over de Taak van de Bisschoppen kreeg bij de modi-stemmingen op 4-6 november zoveel voorbehoud-stemmen, dat het zeer grondig moet worden herzien. Datzelfde geldt voor de stellingen over de Religieuzen. Gunstiger staan de stellingen over de Priesteropleiding, over de Christelijke Opvoeding en de Verklaring over de Joden ervoor, die de tweederde meerderheid haalden, maar toch nog telkens tussen de 100 en 300 modi meekregen. Misschien is die gunst slechts schijn. Want de betrokken stemmingen werden van 17-20 november gehouden, toen de aandacht van de Vaders elders was. Over de Verklaring over het Huwelijksrecht werd in andere vorm gestemd: op 20 november werd met 427 stemmen tegen besloten dit stuk ter verdere bewerking aan de hand van de mondelinge en schriftelijke opmerkingen toe te vertrouwen aan de Paus en zijn deskundigen. De onderling samenhangende decreten over het Lekenapostolaat en over de Kerk in de Wereld kwamen niet verder dan de besprekingen onder 3. De Constitutie over de Openbaring en de Verklaring over de Godsdienstvrijheid bleven voor de Modi-stemming (n. 5) hangen. Al deze ontwerpen, hoewel nog lang niet voltooid, maakten toch wezenlijke vorderingen, behalve dat over de Missies. Maar de voornaamste vruchten van deze zitting zijn ongetwijfeld de Constitutie over de Kerk en het Decreet over het Oecumenisme. Met de vorig jaar gepromulgeerde Constitutie over de Liturgie zullen zij waarschijnlijk van beslissend belang blijken voor de gestalte van het Katholicisme in de komende decenniën. De gebeurtenissen van de slotdagen mogen niet doen vergeten, dat hier allerbelangrijkste ideeën zijn doorgebroken en door het Concilie goedgekeurd, die - met de onweerstaanbare kracht van ideeën - het leven van de Kerk zullen gaan vernieuwen. De stellingen over de Katholieke Kerken van het Oosten zijn door de buitenwacht nauwelijks opgemerkt. Maar daarin staan beginselen waardoor de verhouding tussen de latijnse en de oosterse tak van de Kerk en die tussen de Paus en de Patriarchen diepgaand zal veranderen; in het gesprek met de Orthodoxe Kerken zouden zij van beslissende betekenis kunnen blijken. Maar de talrijke positieve elementen van deze drie gepromulgeerde decreten werden overstemd door het rumoer van de sluitingsdagen. Ook dit artikel zal zich helaas daarmee meer moeten bezighouden dan met de grote waarde van de afgekondigde stukken. | |||||||||||||||||||||||||||||
II. De Verklaring over de GodsdienstvrijheidDit ontwerp, dat in de tussenperiode na de tweede zitting ingrijpend was herzien, werd van 23 tot 28 september in het Concilie besproken. Het stuitte op krachtig verzet, vooral van een aantal Spaanse en italiaanse bisschoppen, en van verschillende leden der romeinse Curie. Helaas gaf kardinaal Ritter, een over- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tuigd voorstander, aan de tegenstanders een wapen in de hand. Hij stelde namelijk voor om, gezien de moeilijkheid van een goede argumentatie, te volstaan met een korte verklaring. Daarmee zouden ook de tegenstanders tevreden zijn geweest, omdat zulk een verklaring enkel de opportuniteit van godsdienstvrijheid zou uitspreken en niet een leerstellige uitspraak van blijvend gezag. Op het laatste ogenblik sprongen gelukkig nog enige sprekers in de zo ontstane bres, die namens zeer grote groepen uit de Verenigde Staten, Europa en Afrika een uitvoerige verklaring eisten. Het Secretariaat voor de Eenheid der Christenen had dus nu de taak, de tekst te herzien. Het heeft grondig gewerkt, te grondig en te langzaam. Pas op 24 oktober was de herziene tekst gereed. Ongetwijfeld had het Secretariaat intussen de handen vol met de ontwerpen over het Oecumenisme en over de Joden, maar vermoedelijk realiseerde men zich niet, hoezeer de tijd drong. Tegelijk speelde een vertragingsmanoeuvre van de tegenstanders. Kardinaal Cicognani, als voorzitter van de Coördinatiecommissie, schreef voor, dat het stuk moest besproken worden in een gemengde Subcommissie met enige leden van de Theologische Commissie. In afwijking van de gewone procedure werden deze vertegenwoordigers niet door de Theologische Commisie aangewezen, maar door Kardinaal Cicognani, die daarbij enige verklaarde tegenstanders uitkoos. De bespreking had op 28 oktober plaats en had tot resultaat dat met één uitzondering ook de vertegenwoordigers der Theologische Commissie het ontwerp goedkeurden. Maar op 9 november werd het stuk, zonder dat de rechtsgrond daarvoor duidelijk was, nog eens aan de voltallige Theologische Commissie voorgelegd. Het stuk kreeg de vereiste meerderheid, dank zij het feit dat gelegenheid werd gegeven om Ja-met-Voorbehoud te stemmen, en ook deze stemmen als positief werden gerekend. Maar dit had tot gevolg, dat de ‘modi’ nog verwerkt moesten worden. Hoe het kon gebeuren, dat de definitieve tekst pas op 17 november aan de bisschoppen werd uitgedeeld, blijft een raadsel. Gaf Mgr. Felici niet aanstonds de drukorder, of was de drukkerij inderdaad overbezet? Bij de uitdeling bleek echter, dat het Secretariaat een nog grovere beleidsfout had begaan. Het had te grondig gewerkt. Vergeleken met de tekst van september was de Verklaring drastisch veranderd. De conclusie was dezelfde, maar de bewijsvoering was geheel nieuw. Eerst had men de theologische grondslag van de Godsdienstvrijheid gezocht in de aard van het geloof en van de godsdienst als persoonlijke en vrijwillige instemming met Gods openbaring. Maar nu zocht men het, misschien om de tekst ook voor niet-christenen meer overtuigingskracht te geven, in de waardigheid van de menselijke persoon. Dit was geen herziene tekst, maar een nieuwe. Daarvan maakte de oppositie dankbaar gebruik. De modi-stemming was aangekondigd voor 19 november. Maar een groep bisschoppen protesteerde, dat de tijd te kort was om het stuk te bestuderen en eventuele ‘modi’ voor te bereiden. Op 18 november werd namens de Moderatoren aangekondigd, dat de volgende dag niet aanstonds tot de modi-stemming zou worden overgegaan, maar dat eerst zou worden gestemd over de vraag of de Vaders ondanks het protest van die minderheid die stemming wilden houden. Deze preliminaire stemming zou zonder enige twijfel een wassen neus geworden zijn. De grote meerderheid der Vaders is van het recht op godsdienstvrijheid overtuigd en zij verkeerden in zulk een geladen geesteshouding, dat zij hun Fiat zouden hebben gegeven aan een stuk, dat zij wel niet degelijk hadden bestudeerd, maar waarvan zij de conclusie | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||
aanhingen. De Paus besliste echter, dat de twee aangekondigde stemmingen niet gehouden zouden worden, maar dat het ontwerp eerst in de volgende Conciliezitting verder zou worden behandeld. Die mededeling op 19 november wekte hevige deining. Op korte termijn organiseerden de bisschoppen van de Verenigde Staten een petitie waarin om een stemming op 20 november werd gevraagd, en die in enkele uren honderden (men zegt rond 1500) handtekeningen kreeg. Aanstonds na de vergadering werden de kardinalen Ritter, Meyer en Léger door de Paus in audiëntie ontvangen. Maar deze bleef bij zijn besluit. Die beslissing was weinig sympathiek. Zij honoreerde immers het drijven van een kleine groep tegenstanders, die ook reeds gedurende de vorige zitting erin waren geslaagd om deze Verklaring op de lange baan te schuiven. Maar zowel formeel als zakelijk was die beslissing billijk. Ik ken dan ook verscheidene overtuigde voorstanders van godsdienstvrijheid, die weigerden de amerikaanse petitie te tekenen. De Verklaring wil immers een document zijn van blijvend en bindend gezag, waardoor de Kerk zich voor de toekomst vastlegt op het ideaal van godsdienstige vrijheid. Daarmee wordt gebroken met vele eeuwen geschiedenis, die in Spanje en elders het leven nog rekt: met het beeld van de ‘allerchristelijkste koning’ en met de steriele speculaties over de rechten van de waarheid. Dat een document van zoveel gewicht zou worden goedgekeurd nadat de bisschoppen het slechts vier dagen hadden, dagen bovendien van koortsachtige bedrijvigheid op andere terreinen, zou de zaak onwaardig zijn geweest. Het zou ook een inbreuk zijn geweest op het recht van de minderheid om haar tegenargumenten te presenteren en haar bedenkingen in te brengen. Zonder pardon zou de meerderheid de tegenstanders hebben verpletterd, omdat men intussen zo geprikkeld was, dat men de voorzichtigheid gemakkelijk vergat. De meerderheid zou het stuk haar goedkeuring hebben gegeven zonder ‘modi’ voor te bereiden, en dus zonder poging om de tekst van de verklaring nog te verbeteren. De verontwaardiging zou hebben gewonnen van het rijp beraad. Terecht zag de Paus in een overhaaste stemming een aantasting van de rechten der minderheid, en dus van de vrijheid van het Concilie. Maar betreurenswaardig is, dat terwijl de vrijheid van de kleine conservatieve minderheid werd beschermd, tegelijkertijd de grote meerderheid zich op andere punten in haar vrijheid voelde aangetast. De Paus heeft toegezegd, dat de Verklaring over de Godsdienstvrijheid aan het begin van de volgende zitting zal worden afgehandeld. Hopelijk heeft het Secretariaat uit het gebeurde de les geleerd, bij zijn stukken te blijven. | |||||||||||||||||||||||||||||
III. De Wijzigingen in het Decreet over het OecumenismeHet Decreet over het Oecumenisme, de vrucht van het initiatief van Paus Johannes en van het werk van Kardinaal Bea en zijn Secretariaat, was besproken tijdens de tweede zittingsperiode. In de tussentijd was de tekst herzien, zodat het stuk op 14 september aan de bisschoppen kon worden uitgedeeld, en op 5-7 oktober aan de vuurproef van de Modi-stemming onderworpen. Elk van de drie hoofdstukken behaalde de tweederde meerderheid, maar het aantal voorbehoud-stemmen was groot: 239, 596 en 320 voor de respectievelijke hoofdstukken. De expensio modorum concludeerde tot 28 wijzigingsvoorstellen. Op 10, 11 en 14 november werd daarover gestemd, en zoals gewoonlijk was de uitslag positief. Het aantal tegenstemmers echter was, voor dit soort stemmingen, vrij hoog: 47, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||
85 en 82. Met die stemming leek dus de tekst definitief goedgekeurd. Verwacht werd, dat zij onveranderd zou worden voorgelegd voor de eindstemming en promulgatie. Maar op 19 november werd bekend gemaakt, dat op bevel van de Paus enige wijzigingen in de tekst waren aangebracht. De stemming van de volgende dag zou op de aldus gewijzigde tekst betrekking hebben. Het merendeel van deze wijzigingen, waarvan wij de belangrijkste aanstonds zullen analyseren, was van zeer ondergeschikt belang. Maar het geheel ademde een geringere waardering, vooral voor de Christenen uit de Reformatie, dan in het Decreet was en bleef uitgesproken. Als de tekst vanaf het begin zo had geluid, of zelfs als deze wijzigingen op normale wijze in de loop der debatten waren ingevoerd, zouden zij waarschijnlijk niemand gestoten hebben. Doordat zij echter op zo'n spectaculaire manier werden aangebracht, en dus de aandacht op zich concentreerden, werden zij grievend voor de gescheiden broeders. En noodzakelijk leken zij niet. Niet ten onrechte voelden veel bisschoppen zich aangetast in hun vrijheid van beslissing. Zij werden op het laatste ogenblik voor de keuze gesteld, ofwel het gehele Decreet af te wijzen, ofwel deze tekstwijzigingen te slikken. Tijd om zich te beraden, laat staan onderling te beraadslagen, was er niet. En enerzijds was het Decreet te kostbaar, anderzijds de wijzigingen van te twijfelachtige betekenis, om het Decreet in het zicht van de haven schipbreuk te laten lijden. De termijn was te kort om andere stappen te beramen. Vandaar de verontwaardiging. Want terwijl ieder woord in de tekst gewikt en gewogen werd, zodat zonder stemming zelfs geen komma verplaatst kon worden, werd hier het Concilie voor een voldongen feit gesteld. Misschien is de eerste indruk van deze ingreep nog ongunstiger dan de werkelijkheid. Later werd verteld, dat de Paus al gedurende twee weken over enkele door hem gewenste tekstwijzigingen in bespreking was met Mgr. Willebrands, de secretaris van de betrokken Commissie. Mogelijkerwijs heeft dus de Paus, zoals hij zeker op andere terreinen deed, geprobeerd de normale conciliaire weg te bewandelen, en zijn wensen als een soort ‘modi’ aan de Commissie voor te leggen. Dan zou het tijdnood zijn geweest - omdat de Commissie gepreoccupeerd was met andere problemen of omdat zij niet tot een akkoord kon geraken - waardoor de ingreep van de Paus zo onverwacht en willekeurig leek. Veel onheil zou zijn voorkomen, als aan de bisschoppen verklaard zou zijn, waarom de Paus deze wijzigingen wenste en waarom zij pas zo laat werden ingevoerd. Dan had vermoedelijk de meerderheid van de bisschoppen ze bereidwillig aanvaard en was het vertrouwen van de bisschoppen in hun Opperherder versterkt en niet geschonden. Nu tastten de bisschoppen in het duister over de beweegredenen van de Paus, en over de druk die misschien op hem is uitgeoefend. Juist deze geheimzinnigheid prikkelt de verontwaardiging. Deze wijzigingen spreken namelijk helemaal niet voor zichzelf. Er zijn sommige bij die een werkelijke verbetering of verduidelijking van de tekst betekenen, maar andere lijken nodeloos grievend. Het Decreet over het Oecumenisme belicht de verhouding tussen de Katholieke Kerk en de overige Christelijke Kerken of Kerkgenootschappen en geeft vandaaruit richtlijnen voor de houding van de Katholieken tegenover hun afgescheiden broeders. Eerst belijdt het Concilie zijn geloof, dat de Katholieke Kerk de enige ware Kerk van Christus is. Dan volgt de erkenning, dat, ook tengevolge van schuld aan beide zijden, scheuringen zijn ontstaan. Maar de huidige leden van de afgescheurde Kerken | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hebben daar ook deel aan het doopsel van Christus, aan het woord Gods en aan de innerlijke gaven van de H. Geest. Rechtens behoren die rijkdommen wel aan de éne en enige Bruid van Christus, maar feitelijk zijn zij ook in de afgescheiden gemeenten werkdadig. De Katholieke Kerk gelooft dus, de enige ware Kerk te zijn, maar tegelijk erkent zij, dat ook de andere Kerken voor hun leden heilsbetekenis hebben en werktuigen zijn van Christus' Geest. Dat vormt de dogmatische grondslag van het Oecumenisme, dat ernaar streeft om die eenheid van alle Christenen waar te maken die Jesus aan zijn leerlingen wil schenken, maar die door historische factoren en schuld verscheurd is. Dat alles wordt in het Decreet uitdrukkelijk gesteld. Tegen die achtergrond moeten de tekstwijzigingen worden gezien. Een eerste groep van wijzigingen schijnt dan echter te wijzen in de richting van een grotere gereserveerdheid t.o.v. de werking van de H. Geest bij de Afgescheidenen. Terwijl de tekst eerst zowel het oecumenische streven als de individuele verzoening van niet-katholieken met de Kerk toeschreef aan de werking van de H. Geest, staat er nu: aan Gods wonderbare voorzienigheid. Even later is de erkenning van de gaven van de H. Geest bij de niet-katholieken geworden tot erkenning van hun werken van deugd. Verderop werd gezegd, dat ook de Protestanten onder beweging van de H. Geest in de Schriften God vinden alsof Hij in Christus tot hen spreekt; dat is nu geworden: onder aanroeping van de H. Geest God zoeken. Al deze veranderingen wijzen in dezelfde richting: terughoudendheid om bij de niet-katholieken werkingen en gaven van de H. Geest te erkennen. En dat bevreemdt om twee redenen. Ten eerste omdat in het voorgaande gezegd wordt, dat ook de niet-katholieke Kerken werktuigen van de H. Geest zijn. En ten tweede omdat volgens de katholieke leer iedere genade als een beweging door de H. Geest wordt beschouwd. Misschien wilde men de schijn vermijden van een goedkeuring van de Geest-drijverij, die in sommige niet-katholieke sekten gehuldigd wordt. Maar die schijn werd door het ontwerp niet gewekt en deze bedoeling blijkt niet uit de wijzigingen, die daarom nodeloos kwetsend zijn voor de grote niet-katholieke Kerken van het Oosten of uit de Reformatie, die even gereserveerd staan als wij tegenover individualistische geestdrijverij. En theologisch hebben deze wijzigingen geen betekenis. Even dubieus is de andere wijziging in de laatste passage, waar God vinden in de Schrift wordt tot God zoeken. Pater Daniélou geeft daarvan de volgende rechtvaardiging: ‘alleen van de (Katholieke) Kerk kan gezegd worden, dat zij “God in de H. Schrift vindt”, met andere woorden dat zij alleen tot een onfeilbare verklaring bij machte is’ (De Tijd-Maasbode, 5 december 1964). Dit is vergezocht, omdat wel niemand de uitdrukking ‘God vinden’ zal verstaan als ‘de Schrift onfeilbaar verklaren’. En omdat in de betrokken passage niet sprake is van de afgescheiden Kerken als zodanig, maar van de gelovigen. Geldt bovendien niet, dat elk God-vinden hier op aarde God-zoeken is, maar ook elk God-zoeken reeds een vinden? De bedoeling van de wijziging zal wel zijn, onderscheid te maken tussen de katholiek, die de Schrift leest in eenheid met de Traditie en onder leiding van het leergezag, en aldus Gods spreken in de Schrift zuiverder en vollediger beluistert (of tenminste kan beluisteren) dan de christen die Traditie en leergezag niet erkent. Maar die bedoeling wordt in de tekst niet uitgedrukt, omdat daar van de zuiverheid of volheid van het God-vinden geen sprake is. Ook deze wijziging lijkt dus onnodig en theologisch nauwelijks zinvol. Meer begrip kan ik opbrengen voor een wijziging in de passage over het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||
reformatorische Avondmaal. Daar werd eerst gezegd, dat de Protestanten ‘de volle werkelijkheid van het mysterie der Eucharistie niet bewaard hebben’. Nu staat er: ‘het echte en volledige wezen’. De eerste formule kon worden verstaan, alsof de reformatorische Avondmaalsviering een echte, hoewel onvolledige Eucharistie zou zijn. Wat toch minstens een ongewone gedachte is: want wat is een half sacrament? Door vele bisschoppen was op deze moeilijkheid gewezen en bij deze zin kwamen 160 ‘modi’. Maar het Secretariaat had zich er gemakkelijk van afgemaakt, met een antwoord dat eenvoudig niet ter zake is. De nieuwe tekst zegt dus, dat het protestante Avondmaal niet het echte wezen van de Eucharistie omvat, namelijk het ware Lichaam en Bloed van Christus; door eraan toe te voegen: ‘niet het volledige wezen’, laat hij echter de mogelijkheid open, dat dat Avondmaal een onvolledige deelname is aan het Sacrament van Christus' Lichaam en Bloed. Ook in zijn gewijzigde tekst zegt dus het Decreet geenszins, zoals sommigen hem in de eerste ontsteltenis lazen, dat die Avondmaalsviering niets zou zijn. Het laat ruimte voor verdere bezinning. Behalve misschien de laatste, lijken deze tekstveranderingen niet van zulk belang, dat zij om een pauselijke ingreep vroegen. Geen ervan tast dan ook het wezen van het Decreet aan. In dit Decreet gebeurt iets groots, dat wij vijf jaar geleden nauwelijks durfden hopen, en waarvan vijfentwintig jaar geleden alleen enkele pioniers droomden. Paus en bisschoppen, in Concilie vergaderd, erkennen, dat ook de afgescheiden Kerken en Kerkgenootschappen een werkelijke christelijke waarde hebben. Maar de geschiedenis van de tekstwijzigingen waarschuwt ons, dat nog niet heel de Kerk dat inzicht heeft geassimileerd. Wie zich daaraan ergert, vergeet hoe hijzelf luttele jaren geleden over zijn medechristenen placht te denken. Oecumenisch denken en streven is voortaan een opgave van heel de Kerk; maar het oecumenisch klimaat zal nog zijn vorstperioden hebben. De eenwording van alle Christenen vordert meer geduld dan we in onze euforie soms meenden. | |||||||||||||||||||||||||||||
IV. De Nota Praevia bij Hoofdstuk III over de KerkNog een derde drama speelde zich in de slotweek af. Dank zij de aansporingen van Paus Paulus heeft de Constitutie over de Kerk zich geleidelijk ontwikkeld tot het centrale document van dit Concilie. Op de duur zal misschien het tweede hoofdstuk over het Volk Gods van groter gewicht blijken, maar in de actuele situatie ligt het zwaartepunt wel in het derde, dat tot titel draagt: De hiërarchische constitutie van de Kerk en inzonderheid het Bisschopsambt. Want dit hoofdstuk vult op gelukkige wijze de leer aan van het Eerste Vaticaans Concilie over het primaat van de Paus als opvolger van Petrus en Opperherder van geheel de Kerk. In de nieuwe Constitutie wordt nu geleerd, dat de bisschop de door God gestelde herder over de hem toevertrouwde kudde is, en dat de bisschoppen gezamenlijk met en onder de Paus als Hoofd een college of lichaam vormen, dat eveneens drager is van het hoogste gezag over de Kerk. Misschien zal later ooit blijken, dat ook dit hoofdstuk nog te veel blijft steken binnen de problematiek die sinds de Middeleeuwen het denken over de Kerk overheerst, namelijk de vraag omtrent het gezag in de Kerk: - een gezag immers, dat te veel over zichzelf moet spreken, functioneert misschien niet helemaal gezond. Maar in deze tekst worden twee aspecten van het kerkelijk gezag bijzonder belicht, die voor het kerkleven wezenlijk zijn maar soms verwaarloosd werden. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ten eerste, dat het kerkelijk gezag niet enkel centraal mag zijn, maar ook gedifferentieerd. De Kerk immers is katholiek, wat zowel betekent, dat zij in geloof, sacramenten en leiding één is - die eenheid waarvan Petrus en zijn opvolgers de uitdrukking en de grondsteen zijn - als dat zij alle menselijke waarden, volken en culturen omvatten kan, zodat ieder mens in haar werkelijk thuis kan zijn en zijn eigen aard kan ontplooien en aan God wijden. Daarom moet de Kerk werkelijk in alle volkeren geworteld zijn, aangepast aan hun eigen wezen en behoeften. Daartoe is het nodig, dat, met behoud der wezenlijke eenheid, haar geloofsbezinning en verkondiging, haar sacramentsviering en haar herderlijke leiding zich kunnen differentiëren. Deze katholiciteit nu, als volle aanwezigheid van de Kerk overal op aarde, wordt gesymboliseerd en verwerkelijkt doordat iedere plaatselijke Kerk haar eigen bisschop heeft, die als opvolger van de Apostelen voor dit deel van de éne kudde Christus als Leraar, Hogepriester en Herder tegenwoordig stelt. Bisschoppen zijn niet een soort pauselijke amtenaren of zetbazen, maar de door Christus gestelde herders over het hun toevertrouwde deel van de Kerk. Die leer was op het Eerste Vaticaans Concilie en ook daarna herhaaldelijk bevestigd, maar toch soms overschaduwd door een eenzijdig centralistische praktijk. Uit hoofde van de uitspraak van het Tweede Vaticaans Concilie zullen de bisschoppen zich, meer dan in de laatste eeuwen soms geschiedde, persoonlijk verantwoordelijk voor hun Kerk moeten weten tegenover de Heer. Op de tweede plaats leert de Constitutie, dat de bisschoppen werkelijk een college of lichaam vormen waarin het college van Apostelen wordt voortgezet en hun gezag voortleeft. Van dit College is de Paus het Hoofd, dat door Christus zelf is gesteld en van Hem zijn volmacht ontvangt, zoals Petrus werd gesteld tot hoofd der Apostelen en tot Opperherder ook over de herders. Zonder de leiding van Petrus' opvolger bestaat dus dit college niet en kan het niet handelen. Maar in de gemeenschap met hem en onder zijn leiding draagt het het hoogste gezag. Deze leer betekent een heilzame aanvulling tegen het gevaar van diocesaan particularisme, dat in de gedifferentieerde katholiciteit schuilt. De bisschoppen kunnen het herdersambt ook over de hun toevertrouwde kudde niet uitoefenen, tenzij in de hiërarchische gemeenschap met het gehele college, met het Hoofd en met de leden. Hieruit volgt, dat iedere bisschop, ook inzover hij zijn eigen kudde weidt, een zekere verantwoordelijkheid draagt voor het welzijn der gehele Kerk. Hij moet in zijn eigen Kerk de zin voor de universele Kerk en de verbondenheid met haar algemene Herder voeden en koesteren; de nood van andere bisdommen moet hem ter harte gaan; hij moet de harmonie bewaren met zijn onmiddellijke collega's in het ambt. En dit alles zijn geen plichten die van buiten af aan zijn plaatselijk herdersambt worden toegevoegd, maar zij behoren tot de innerlijke structuur ervan. In deze leer herkenden de overgrote meerderheid van de bisschoppen wat zij gelovig als hun taak steeds hadden aangevoeld. Vandaar de dankbare voldoening, toen deze tekst zijn voltooiing nabij kwam. Daar wierp de Nota Praevia roet in het eten. Voor wij haar betekenis analyseren, eerst iets over haar wordingsgeschiedenis. De tekst van deze Nota, voor de massa der bisschoppen een donderslag bij heldere hemel, kwam voor de leden der Theologische Commissie niet helemaal onvoorbereid. Begin november was de Commissie ingespannen bezig met de behandeling van de ‘modi’ die bij de Constitutie over de Kerk waren ingediend. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Bij de twee helften van hoofdstuk III hadden respectievelijk 572 en 481 Vaders met voorbehoud gestemd en in totaal een 6000 ‘modi’ ingediend. Deze werden afgewogen en tot 242 punten teruggebracht, waaruit de Commissie concludeerde tot 31 voorstellen van tekstwijziging. Ingrijpende veranderingen waren daarbij niet. Omdat immers de tekst op alle punten de tweederde meerderheid had gehaald, werden alle ‘modi’ terzijde geschoven die afbreuk deden aan de leer over de sacramentele aard van de bisschopswijding, over het drievoudig ambt dat deze geeft, of over het Bisschopscollege en zijn verhouding tot de Paus. In haar ‘Expensio Modorum’ gaf de Commissie rekenschap van haar behandeling der ‘modi’. Dat alles was normale procedure. Maar in de loop der besprekingen werd besloten een beknopte samenvatting te geven van het standpunt van waar uit de Commissie de ‘modi’ had beoordeeld. Een groot aantal verspreide ‘modi’ drukte namelijk op enigerlei wijze bedenkingen en bezwaren uit tegen de leer over het Bisschopscollege en zijn verhouding tot het pauselijk Primaat. Het had dus zijn voordelen, het antwoord van de Commissie daarop niet enkel verspreid naar aanleiding van de afzonderlijke ‘modi’ te bieden, maar ook als enigszins samenhangend geheel. Deze tekst nu, waarin de Commissie haar overwegingen samenvatte, werd de grondslag van de Nota Praevia. Bij deze tekst nu diende de Paus opmerkingen en toevoegingen in. Van het hoogste belang is het, dat voorzover bekend deze kanttekeningen van de Paus ter vrije discussie aan de Theologische Commissie werden voorgelegd. Maar wel werkte de Commissie onder de druk van tijdnood. De discussie had plaats op 12 november, maar wanneer de tekst niet uiterlijk op 13 november naar de drukker ging, zou de Constitutie over de Kerk niet meer klaar kunnen komen. Zo is de tekst van de Nota ontstaan. Want na 13 november zijn daarin geen veranderingen aangebracht. Ook hier heeft dus de Paus de normale conciliaire procedure willen volgen door de beslissing aan de Theologische Commissie toe te vertrouwen. Wel kwamen er nog wijzigingen in de functie van deze tekst. Oorspronkelijk werd hij opgezet als samenvatting van belangrijke punten uit de Expensio Modorum. In die vorm werd zij gedrukt en op 14 november aan de bisschoppen uitgedeeld: opgenomen in de inleiding op die Expensio, en ingeleid met de woorden: ‘De Commissie heeft besloten aan de Afweging van de Modi de volgende algemene beschouwingen te doen voorafgaan’. Maar op 16 november leest Mgr. Felici als secretaris van het Concilie de volgende bekendmaking voor: ‘Op hoger gezag wordt aan de Vaders een voorafgaande verklarende Nota meegedeeld bij de Modi op hoofdstuk III van het ontwerp over de Kerk; de leer die in dat hoofdstuk wordt uiteengezet, moet volgens de geest en opvatting (mentem atque sententiam) van die Nota worden uitgelegd en verstaan’. Deze bekendmaking verwekte grote opschudding. Maar het was onmogelijk, rustig een standpunt te bepalen, omdat de bekendmaking niet zoals gewoonlijk in druk was uitgedeeld, maar enkel mondeling voorgelezen. In druk ontvingen de Vaders deze bekendmaking pas op 17 november, zo kort voor de stemming over de Expensio Modorum, dat meerdere bisschoppen hun stembiljet al hadden ingevuld, voordat zij de gedrukte bekendmaking ontvingen. De Expensio Modorum samen met de Nota Explicativa werd op 17 november met 2099 tegen 46 stemmen goedgekeurd. Op 19 november wordt tenslotte de voorlaatste stemming gehouden over de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Constitutie als geheel. Daarbij luidt de uitslag: 2134 voor, 10 tegen. Maar vlak voor deze stemming heeft Mgr. Felici de verwarring over de Nota Praevia nog vergroot. Hij verklaarde namelijk, dat de stemming van die morgen en ook de slotstemming van 21 november moesten worden verstaan in het licht van de Nota Praevia; daarom, zo zei hij, is de Nota afzonderlijk gedrukt, omdat zij blijvende geldigheid heeft en bij de Handelingen van het Concilie zal behoren. Zo luiden mijn notities. Want deze laatste bekendmaking is nooit in druk verschenen. Zij is ook niet herhaald bij de stemming van 21 november. Opvallend was het, dat Mgr. Felici niet meedeelde, met welk gezag hij deze verklaring gaf. Was het enkel zijn eigen gezag? Een laatste poging om het gewicht van de Nota Praevia te verzwaren en haar als een integrerend deel van het Concilie-decreet voor te stellen? Vermoedelijk hebben die bisschoppen gelijk, die deze laatste verklaring verwaarlozen. In het Conciliereglement staat immers, dat de Secretaris ten dienste staat van het College van Voorzitters en van de Moderatoren; zodat dus handelingen die niet door hen zijn goedgekeurd, rechtskracht missen. Tenslotte werd op 21 november de plechtige eindstemming gehouden, waarbij 2151 voor en 5 tegen de Constitutie stemden. Over de Nota Praevia werd daarbij niet gerept, en zij stond, evenmin als de Expensio Modorum overigens, afgedrukt bij de definitieve tekst van de Constitutie, waarop deze stemming betrekking had. Wel werd ze, als een uittreksel uit de Handelingen van het Concilie, afgedrukt in de Osservatore Romano van 25 november. De manipulaties rond de Nota Praevia hebben de vreugde om de Constitutie over de Kerk bedorven. De bisschoppen hadden het gevoel, dat hun een document werd opgedrongen, waarvan noch de theologische inhoud noch het gezag duidelijk waren. Dat binnen vijf dagen driemaal een ander gewicht aan het stuk werd toegekend, tweemaal officieel en eenmaal door een mondelinge verklaring van de secretaris, maakte het onmogelijk zich rustig te beraden over het in te nemen standpunt. Als rustiger geesten in een voortijdige stemming over de Godsdienstvrijheid een aantasting zagen van de vrijheid van het Concilie, dan konden zij op dit punt moeilijk anders oordelen. Formeel konden de Vaders de Nota verwerpen, maar feitelijk stonden zij voor de keuze om de hele Constitutie schipbreuk te laten leiden of de Nota maar op de koop toe te nemen. En inhoud en betekenis van de Nota leken weer niet ernstig genoeg om het eerste te kiezen. Er was zo gemanoeuvreerd, dat de laatste beslissing er niet een was van de leer, maar van het beleid. Wat de leer betreft, hadden zij in lange discussies hun standpunt bepaald; deze beleidsvraag trof hen volkomen onvoorbereid. Terecht lieten zij dus het eerste zwaarder wegen. | |||||||||||||||||||||||||||||
1. De theologische inhoud van de Nota PraeviaVoorop gesteld moet worden, dat deze Nota geen enkele wijziging aanbrengt in de tekst van de Constitutie zelf. Deze is onveranderd de tekst die langs de moeizame weg van besprekingen en stemmingen tot stand is gekomen volgens de normale procedure. Vervolgens moet de lezer er rekening mee houden, dat de tekst van de Nota niet langzaam gerijpt, gewikt, gewogen en zorgvuldig gepolijst is, en dat het nooit de spitsroeden heeft gelopen van emendaties en modi-stemmingen. Wel was de Nota voorwerp van discussie in de Theologische Commissie, maar waarschijnlijk vermoedden de leden toen nog niet, welke rol eraan zou worden toe- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gedacht. Het zal dus niet verbazen, wanneer de gedachte soms op minder gelukkige wijze is uitgedrukt. De Nota Praevia omvat vier punten plus nog een Nota Bene, dat bij punt 2 schijnt aan te sluiten. 1. Het woord ‘college’ in de Constitutie moet niet worden verstaan in de strikt juridische zin van het oude romeinse recht, van collega's die onderling gelijk zijn en uit hun midden een voorzitter kiezen. Dit is vanzelfsprekend. De Paus ontleent zijn gezag niet aan zijn medebisschoppen. Bovendien beantwoordt de structuur van de Kerk nergens aan de staatsrechtelijke structuren. Deze opmerking lijkt dus overbodig. Maar misschien wordt daardoor een van de meest actieve tegenstanders van de collegialiteit gerust gesteld, die in het Bisschopscollege het spookbeeld zag van een college van gelijken. Dit eerste punt roept verder in herinnering, dat het Bisschopscollege niet onder alle opzichten het Apostelcollege voortzet. De Apostelen waren immers de grondleggers van de Kerk en ieder van hen had, volgens de gewone opvatting der theologen, rechtsmacht over de hele aarde. 2. De Constitutie leert, dat de bisschopswijding iemand wijdt tot opvolger van de Apostelen. Maar dan rijst de vraag, of dus iedere geldig gewijde bisschop deelt in de volle sacramentele, lerarende en herderlijke volmacht. In de Constitutie wordt te verstaan gegeven, dat daartoe behalve de wijding ook de hiërarchische gemeenschap nodig is met het geheel van het Bisschopscollege, dus met het Hoofd en de leden daarvan. Dit wordt in de Nota enigszins toegelicht: de wijding geeft wel het ambt of de taak (‘munus’), maar de term ‘macht-potestas’ wordt beter vermeden, omdat dit ook een gezag kan betekenen dat onbelemmerd kan worden uitgeoefend. Voor de uitoefening van ieder kerkelijk ambt is echter de gemeenschap met de Paus en met het gehele Bisschopscollege vereist. Deze gemeenschap nu is niet enkel een liefdesband, maar houdt ook juridische structuren in. Het Nota Bene verklaart uitsluitend, dat de vraag openblijft, welk gezag de afgescheiden bisschopen van het Oosten bezitten, en waaraan zij dat gezag ontlenen. Tenslotte wijst dit punt op enkele documenten, die schijnen te verklaren dat de bisschoppen al hun gezag van de Paus ontvangen. Deze teksten moeten in deze zin worden verstaan, dat zij het volle gezag ontvangen door de gemeenschap met het Hoofd en de leden van het Bisschopscollege. 3. De meest netelige vraag, omtrent de verhouding tussen Bisschopscollege en Paus, wordt behandeld in punt 3. Tegen de leer van de Constitutie, dat het Bisschopscollege ‘ook drager is van het hoogste en volle gezag over de Kerk’, werd opgeworpen, dat daarmee het gezag van de Paus wordt beperkt. Daarop antwoordt de Nota Praevia: Integendeel, want als het Bisschopscollege niet het volle gezag had, had ook de Paus het niet; immers het Bisschopscollege bestaat uit de bisschoppen samen met de Paus. De opwerping stelt het College tegenover de Paus, maar plaatst zich daarmee buiten de werkelijkheid, omdat het College niet bestaat zonder de Paus als Hoofd en als Plaatsbekleder van Christus voor de gehele Kerk. Maar het antwoord gaat voort. En hier vallen termen die weinig gelukkig zijn. Men kan geen onderscheid maken tussen Bisschopscollege en Paus, maar enkel ‘tussen de Paus afzonderlijk (seorsim) en de Paus samen met de bisschoppen. Omdat evenwel de Paus het Hoofd is van het College, kan hij alleen (ipse | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||
solus) enige daden stellen die niet aan de bisschoppen toekomen, bijvoorbeeld het College bijeenroepen en leiden, de regels voor het (collegiaal) handelen goedkeuren enz.’. Op het Eerste Vaticaans Concilie en ook in de Constitutie over de Kerk zijn uitdrukkingen als ‘de Paus alleen’ zorgvuldig vermeden. Zij zijn immers dubbelzinnig en kunnen een volkomen vals beeld van de Paus oproepen. De Paus ‘alleen’ zou een Paus kunnen betekenen met wie het wereldepiscopaat geen gemeenschap zou hebben. En dat is even absurd als een Bisschopscollege zonder Paus. Wanneer de Paus, om bij de voorbeelden van de Nota te blijven, een Concilie bijeenroept, oefent bij een gezag uit dat alleen aan hem toekomt - alleen hij is immers het Hoofd - maar hij richt zich tot bisschoppen die in gemeenschap met hem staan. Steeds handelt de Paus - anders zou er geen Kerk en dus ook geen Paus meer zijn - binnen de Kerkgemeenschap van Paus, bisschoppen en gelovigen. En dus is hij nooit ‘alleen’. De Nota bedoelt waarschijnlijk de opvatting uit te sluiten, dat de Paus als Hoofd van het College zou handelen uit kracht van een machtiging door dat College. Dat zou evident een dwaling zijn, omdat de Paus zijn gezag over de gehele Kerk, en dus ook over het wereldepiscopaat, ontvangt krachtens de petrinische opvolging, dus van Christus. Hij heeft taken en verantwoordelijkheden die hem alleen zijn toegewezen. Maar dat betekent vanzelfsprekend niet, dat hij in normale omstandigheden die taken geheel alleen zal vervullen, zonder de raad en de bijstand van andere bisschoppen, hetzij van de Curie, hetzij daarbuiten. De tekst gaat dan verder: ‘Het behoort tot het oordeel van de Paus, aan wie de zorg over de gehele kudde van Christus is toevertrouwd, overeenkomstig de wisselende behoeften van de Kerk, de wijze te bepalen waarop hij deze zorg moet verwerkelijken, hetzij persoonlijk, hetzij collegiaal. De Paus handelt bij het regelen van de collegiale (gezags) uitoefening, bij het bevorderen en goedkeuren daarvan, volgens zijn eigen discretie, met het oog op het welzijn der Kerk’. Ook hier klinken sommige formules minder gelukkig. De ‘eigen discretie’ bijvoorbeeld zou willekeur kunnen betekenen, maar ook de geestesgave der discretie, die de noden der Kerk en de mogelijkheden van het ogenblik weet af te wegen. Willekeur betekent het vanzelfsprekend niet, omdat de Paus gebonden is aan de goddelijke structuur van de Kerk. Hij kan dus ook niet zo handelen alsof alleen hij de verantwoordelijkheid voor de Kerk zou dragen. Hij alleen draagt inderdaad de allerzwaarste verantwoordelijkheid van Opperherder; maar ook bisschoppen, priesters en leken hebben een werkelijke verantwoordelijkheid, waarvan niemand hen kan ontheffen. Vermoedelijk heeft deze zinsnede vragen op het oog als deze: kan de Paus door anderen verplicht worden om een Concilie bijeen te roepen of om een Conciliebesluit te bekrachtigen? Daarop luidt het antwoord vanzelfsprekend negatief. Geen menselijk gezag, ook niet alle bisschoppen samen, kunnen hem verplichten. Maar wel kan hij verplicht zijn. 4. Het laatste punt handelt over hetzelfde vragencomplex: ‘De Paus, als opperste Herder van de Kerk, kan naar goeddunken zijn macht ten allen tijde uitoefenen, zoals zijn ambt dat vordert. Maar het College, hoewel het steeds bestaat, handelt daarom niet voortdurend op strikt collegiale wijze. Met andere woorden, het College is niet steeds “volledig actueel”, jazelfs handelt het op strikt collegiale wijze slechts bij tussenpozen en enkel met toestemming van het Hoofd’. Ook hier moet de uitdrukking ‘naar goeddunken’ natuurlijk niet als willekeur worden verstaan. Maar de bedoeling zal wel zijn, dat de Paus daartoe | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||
geen toestemming van mensen, ook niet van de bisschoppen behoeft. Het College daarentegen heeft, voor de volle uitoefening van zijn hoogste gezag, wel de toestemming van de Paus nodig. Want dat zal wel de betekenis zijan van de uitdrukkingen ‘strikt collegiale wijze’ en ‘volledig actueel’. Maar dan is de tegenstelling tussen de gezagsuitoefening van de Paus ‘ten allen tijde’ en die van het Bisschopscollege ‘bij tussenpozen’ enigszins misleidend. Feitelijk immers oefent ook de Paus zijn hoogste gezag slechts bij uitzondering uit. Het verschil is, zoals gezegd, dat het College daartoe de toestemming van de Paus behoeft, maar dat de Paus de toestemming van het wereldepiscopaat niet nodig heeft, al zal hij in de regel hun raad en bijstand wel vragen. Tot zover de hoofdzaken van de Nota Praevia. Als ik nu mijn eerlijk oordeel mag uitspreken, dan luidt dit: 1. Afgezien van een aantal ongelukkige, wat dubbelzinnige en misleidende formuleringen, bevat de Nota niets dat geen wettige conclusie zou zijn uit de leer van de Constitutie over het Bisschopscollege en zijn verhouding tot de Paus. 2. Maar zij bevat niet alle conclusies, omdat zij niet gewaagt van de normale en gezonde samenwerking tussen Paus en bisschoppen; zo roept zij een uiterst eenzijdig beeld op van het pauselijk Primaat. De oorzaken daarvan zijn meerdere. Ten eerste het feit, dat de Nota de verhouding tussen Paus, bisschoppen en Kerk uitsluitend beziet onder het aspect van macht; maar zij belicht niet, dat alle macht in de Kerk dienst is, die wordt uitgeoefend binnen een gemeenschap van geloof, van liefde en van innerlijke saamhorigheid. Deze eenzijdigheid drukt als een zware hypotheek op heel de theologie en canonistiek van de laatste eeuwen. De Constitutie legt hier de grondslagen van een vernieuwing, maar in de Nota werkt dat inzicht niet door. Verder speelt de oorsprong van de Nota een rol. Zoals gezegd, is deze gegroeid vanuit de Expensio Modorum. Maar daarin probeerde de Theologische Commissie te antwoorden op de tegenwerpingen van de tegenstanders van de collegialiteit. Die tegenstanders nu stelden de meest onmogelijke situaties voor - denkbaar misschien in de 15de eeuw met zijn pauselijke en curiale corruptie, maar niet na het jaar 1870 - en vroegen dan hoe daar het Primaat tegenover het wereldepiscopaat zou functioneren. Op die onmogelijke vragen gaf de Expensio een antwoord. Zolang die antwoorden verspreid lagen over tientallen nummers, waren zij onschuldig. Nu zij gebundeld en nog aangedikt zijn, roepen zij een karikatuur op van het Primaat. Een verdere reden mag erin gelegen zijn, dat de leer van de Constitutie moeilijk assimileerbaar is voor een bepaalde mentaliteit. Sommige kringen denken het gezag in de Kerk als een piramide: vanuit de Paus als top zou alle gezag neerdalen naar de bisschoppen, van hen naar de priesters, en helemaal onderaan stonden de leken. Deze voorstelling, die zeker niet de leer is van het Eerste Vaticaans Concilie over de volheid van het pauselijk gezag, maar die eerder ontleend lijkt aan het beeld van de absolutistische vorsten van de 17de eeuw, zal zich op de duur niet kunnen handhaven in het licht van de Constitutie over de Kerk. Zij die deze voorstelling met het dogma van het Primaat identificeerden, voelden dus in de Constitutie een aanval op dat Primaat. De Nota lijkt een krampachtige poging om die voorstelling van het pauselijk gezag te redden. Tenslotte moeten we maar hopen, dat de Nota niet beïnvloed is door het klimaat van wantrouwen jegens de bisschoppen en jegens het Concilie, dat door sommige leden der romeinse Curie wordt gekoesterd en gevoed. De daden van het Concilie zouden een aanval zijn op de Paus en op zijn Curie, die zichzelf | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||
met de Paus maar al te gemakkelijk identificeert; romeinse, vooral antiklerikale bladen, zien er een aanval in op de Italianen en op de ‘italianità’; Generale Oversten vrezen een aantasting van de rechten van de Religieuzen. De affaire van de Nota doet vrezen, dat ook de Paus geleidelijk omsponnen wordt door dat web van achterdocht. Maar wantrouwen wekt wantrouwen. Internationalisering van de Curie en instelling van een Kerksenaat zijn alleen reeds daarom dringend gewenst, opdat de Paus door geregelde en informele persoonlijke contacten met verantwoordelijke mannen uit de periferie van de Kerk zou ervaren, hoe sterk in de Wereldkerk het geloof en de aanhankelijkheid jegens de opvolger van Petrus leeft. Als de Paus in de maanden van het Concilie eenvoudig met kopstukken uit het wereldepiscopaat geluncht had, zou de affaire van de Nota wellicht niet zijn voorgevallen, of tenminste een minder ongunstige wending hebben genomen. Misschien minder door haar leer dan door de atmosfeer die eruit spreekt en die erdoor gevoed wordt, is de Nota een betreurenswaardig stuk. | |||||||||||||||||||||||||||||
2. Het gezag van de Nota PraeviaZoals gezegd heeft de Nota geen verandering gebracht in de tekst van de Constitutie over de Kerk. Ook is zij geen conciliair decreet of een integrerend onderdeel daarvan. Wel maakt zij deel uit van de Handelingen van het Concilie en is zij als zodanig van belang voor de interpretatie van de Constitutie. Wat kunnen dan de inleidende woorden betekenen, dat de leer van het derde hoofdstuk ‘volgens de geest en opvatting van de Nota moet worden uitgelegd en verstaan’? Vanzelfsprekend kan aan de Constitutie niet van buiten af een interpretatienorm worden opgelegd die aan de tekst vreemd is. Het Decreet is tot in details in lange besprekingen op verschillend niveau gegroeid, bijgeschaafd, gepolijst, en heeft in die moeizame wordingsgeschiedenis een duidelijke zin en betekenis gekregen. Zo is tenslotte de tekst ontstaan die door het Concilie, de Paus en de bisschoppen als herders en leraars van het geloof, is goedgekeurd en afgekondigd. In eerste instantie spreekt deze tekst voor zichzelf. Aan die tekst een andere betekenis te willen geven dan zij door haar woorden en wordingsgeschiedenis heeft, ware nominalisme. Toch kunnen ondergeschikte documenten een onmisbare hulp zijn bij het zuiver verstaan van een dergelijke tekst. Daarom vormen de Handelingen van een Concilie steeds een kostbaar hulpmiddel. Want hoe zuiver de woorden ook het inzicht pogen weer te geven, inzicht en woorden worden onvermijdelijk gekleurd door de vraagstelling waarbinnen zij groeien. Soms ook kan een ondergeschikt document waarschuwen tegen een mogelijke, maar niet bedoelde interpretatie. Immers de aard van een conciliair decreet stelt stilistische eisen, waardoor de laatste nuancen van de gedachte niet altijd in het lichaam zelf van het decreet kunnen worden uitgedrukt. Vooral waar het betrekkelijk nieuwe vraagstukken of inzichten betreft, waar de Kerk nog niet beschikt over een algemeen aanvaarde en geijkte terminologie, zal zich dit geval voordoen. Een voorbeeld in onze Constitutie levert de passage over de oorsprong van het gezag der bisschoppen. Die roept met betrekking tot het gezag in de Afgescheiden Kerken vragen op, welke in verband met het nieuwe oecumenisch inzicht niet rijp zijn. Daar spreekt de Theologische Commissie in de Expensio Modorum haar opzet uit om geen beslissing te treffen. En deze opzet wordt door het Concilie goedgekeurd. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Juist aan de Expensio Modorum komt op dit punt bijzondere waarde toe. Want zij geeft de officiële verantwoording van de laatste wijzigingen in de tekst en de officiële rechtvaardiging van de tekst tegenover gemaakte opwerpingen. Zij is het werk van de betrokken Commissie, een officieel Concilie-orgaan, en wordt uitdrukkelijk in stemming gebracht. Daarom mag zij geacht worden de ware bedoeling van het Concilie uit te drukken. Toch blijft mijns inziens de Expensio Modorum op het niveau van de theologische discussie. Zij is een theologisch document en geen leer-uitspraak. Wel is zij een document van een officieel Concilie-orgaan, dat als zodanig door het Concilie wordt goedgekeurd. Maar zij is en blijft een beredenering en rechtvaardiging van tekstwijzigingen en een beantwoording van opwerpingen. Daarmee blijft zij op het peil van de theologische bezinning. Nu is het van wezenlijk belang, dat de Nota Praevia nooit anders gepresenteerd is dan binnen het verband van de Expensio Modorum. Ook in haar definitieve vorm luidt de aanhef: ‘De Commissie heeft besloten aan de Afweging der Modi de volgende algemene beschouwingen te doen voorafgaan’. Daarmee blijft dus de Commissie binnen de opdracht die zij in deze fase van de conciliaire procedure heeft, namelijk het theologisch antwoord op gemaakte moeilijkheden en de theologische verantwoording van de tekst in zijn definitieve vorm. Hetzelfde blijkt uit de inhoud van de Nota, die voor een groot deel bestaat uit zinsneden die aan de Expensio Modorum zijn ontleend, en die daarbij beschouwingen inlast welke zich bewegen op het karakteristieke plan van de theologische discussie over de verhouding tussen Primaat en Bisschopscollege. Aan de aldus gepresenteerde Nota heeft het Concilie zijn formele, hoewel misschien niet hartelijke, goedkeuring gehecht. Deze Nota is dus geen conciliair decreet, maar een door het Concilie goedgekeurde theologische beredenering van sommige hoofdpunten uit het Decreet. In dat perspectief moeten dus ook de woorden verstaan worden volgens welke de leer van de Constitutie volgens de geest en opvatting van de Nota moet worden begrepen. Het gaat om het begrijpen op het niveau van de theologische bezinning en beredenering. Wie over de Constitutie theologiseert, moet zich door de geest en de opvatting (misschien niet de woorden, zoals wij zagen) van de Nota laten leiden. Tegelijk echter zal hij zich als theoloog rekenschap geven van de gronden, waarom de theologie van de Nota zo bijzonder eenzijdig is en zover afstaat van de serene uitgewogenheid die de Constitutie zelf kenmerkt. De aandacht die op de Nota gevallen is, en waardoor zij de Constitutie zelf zou kunnen overschaduwen, houdt een groot gevaar in. Het oude gevaar namelijk waaronder de katholieke prediking zo vaak geleden heeft, dat meer theologie dan geloofsverkondiging geboden wordt. De leer van de Constitutie moet verkondigd worden; want zij is de boodschap van het Conncilie aan de gelovigen. Daaraan moet de Nota ondergeschikt blijven, die zich richt tot de vaklieden welke zich op de moeilijkste punten willen bezinnen.
* * *
Op dit artikel, dat zoveel aandacht heeft gewijd aan de Nota Praevia, zou dus een voortzetting moeten volgen, waardoor nu de leer van de Constitutie over de Kerk in haar volheid zou worden uiteengezet. De Kerk, het sacramenteel-machtige teken, waarin allen verenigd worden die aan Christus' boodschap gehoor geven, om als één Volk Gods te pelgrimeren naar het beloofde Land van de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nieuwe aarde en nieuwe hemel, en om zo het zuurdeeg der mensheid te zijn. Eén geloof, één hoop, één liefde en één Heilige Geest bezielen dat Volk als het Lichaam van Christus, waarin elk lid zijn taak en verantwoordelijkheid heeft. In dat Volk zijn er dus ook mannen, door Christus gesteld om als leraars van het geloof en van Christus' wet, als priesters en als herders, leiding te geven. Zij, en boven allen de opvolger van Petrus, dragen dus een groter verantwoordelijkheid, die een gezag is. Een gezag, dat hun niet door het Volk gegeven wordt, maar dat de Heer hun opdraagt. De Kerk zal nooit een democratie worden, evenmin als een oligarchie of een dictatuur. Zij heeft haar eigen onherleidbare structuur. In de groei van die Kerk schijnt het Tweede Vaticaans Concilie een grote rol te gaan spelen. Het Concilie, waarop allen, van hoog tot laag, zich levendig bewust worden van hun roeping en verantwoordelijkheid in de Kerk en in de wereld. Daarmee kondigt zich ook een vernieuwing aan van de gezagsuitoefening en -aanvaarding. Het gezag zal zich meer en meer gaan richten tot mensen die hun eigen verantwoordelijkheid bewust aanvaarden. De gehoorzaamheid zal uitgroeien tot een persoonlijk geloof in een vrijwillig aanvaarde liefde: want geen andere trouw aan Christus en zijn Kerk zal in de toekomst nog kunnen standhouden. Zoals iedere ontwikkeling in gezagsverhoudingen roept dan ook dit Concilie bijzondere spanningen op. Daarvan zijn de gebeurtenissen van de laatste dagen een symptoom geweest. In de nieuwe verhouding tot meer zelfstandig-verantwoordelijke bisschoppen en leken een nieuwe gestalte te geven aan het pauselijk primaat, dat de grondslag van de eenheid moet blijven, eist een grootsheid van visie en van durf, die bijna bovenmenselijk is. In het rouwmoedig besef, dat in onze nieuwe zelfstandigheid misschien veel liefdeloze eigengereidheid schuilt, zullen we moeten blijven bidden en hopen, dat de Heer zijn Kerk door deze stormen heen mag leiden tot nieuwe bloei. |
|