Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 328]
| |
Macht en onmacht van de Amerikaanse President
| |
[pagina 329]
| |
het staatshoofd. Twee uiterste standpunten stonden hier tegenover elkaar, dat van Hamilton en dat van Jefferson. Hamilton werd de leider van de federalisten, de voorstanders van het centrale regime, die de macht van de dertien staten wilden beknotten en onderwerpen aan het gezag van Washington. In zijn hart was hij in de eerste plaats een aanhanger van het monarchaal gezag met een ministerie door de koning benoemd. In zijn politiek testament lezen we: ‘Indien de regering in handen is van een klein aantal, dan zal zij de grote massa tiranniseren; is zij in handen van de massa, dan tiranniseert deze het kleine aantal. Daarom moet ze in handen van beiden zijn en beiden moeten goed onderscheiden worden. Zijn ze echter gescheiden, dan hebben ze behoefte aan een wederzijdse controle, een rem. Deze rem is de Monarch’. Jefferson daarentegen stond een gedecentraliseerd regime voor, met een zo groot mogelijke macht voor de verschillende staten en een zo klein mogelijk toezicht door het centrale bestuur; hij eiste een president. Het conflict werd opgelost door een compromis. De uitvoerende macht werd samengetrokken in de persoon van de President: ‘De uitvoerende macht zal liggen bij een President van de Verenigde Staten van Amerika’Ga naar voetnoot1). Er was geen sprake van ministers, noch van raadsheren, noch van een ministerieel kabinet. Het Amerikaanse staatshoofd verenigt in zich de prerogatieven van de monarch en die van de moderne president. | |
InterpretatiesWat is er in de praktijk terechtgekomen van deze grondwettelijke macht, hoe werd ze uitgeoefend en door welke factoren werd ze beïnvloed? Steeds heeft men verschillend geoordeeld over de reële macht van de President en bijgevolg ook over de kwaliteiten die nodig zijn voor het ambt. We citeren hier slechts enkele uitspraken van recentere datum. Admiraal Dewey, die het ambt helemaal niet ambieerde, had er ook niet veel respect voor: ‘De President heeft bijna niets anders te doen dan de wetten van het Congres uit te voeren, dat is helemaal niet zo moeilijk’Ga naar voetnoot2). Voor Nelson Rockefeller daarentegen, die reeds tweemaal tevergeefs geprobeerd heeft republikeins kandidaat te worden, is het ambt zo hoog dat niemand de pretentie kan hebben er helemaal geschikt | |
[pagina 330]
| |
voor te zijn: ‘Men moet bescheiden zijn wat betreft zijn capaciteiten voor het presidentschap. Het ambt is zo enorm dat niemand alle kwaliteiten ervoor heeft. Het lijkt mij het zwaarste ambt in de wereld’Ga naar voetnoot3). Truman tenslotte, die de last van het presidentschap heeft gedragen in de hete dagen van de koude oorlog, schreef in 1952 aan het adres van Eisenhower, de toenmalige kandidaat voor de republikeinen: ‘Ik doe de hele dag niets anders dan anderen proberen te overtuigen dingen te doen waartoe ze zelf het initiatief zouden moeten nemen; dat is alle macht die een president heeft’Ga naar voetnoot4). Misschien liet Truman hier teveel zijn ontgoocheling spreken: vanaf 1945 had hij Eisenhower beschouwd als een mogelijke kandidaat voor zijn eigen partij, de democraten. Ieder van deze oordelen heeft iets eenzijdigs, maar uit de geschiedenis blijkt dat ze ook ieder een stuk waarheid bevatten. Elke president heeft van zijn ambt iets specifiek persoonlijks gemaakt, dat verschilde van dat van zijn voorganger en opvolger. De grondleggers van de Amerikaanse republiek hebben de president geen duidelijk omschreven taak gegeven. Ze wilden uitsluitend een eenheid tot stand brengen in de totale uitvoerende macht. De huidige presidentiële macht is slechts de resultante van een reeks pragmatische aanpassingen aan tijd en omstandigheden door de president zelf. | |
Overdreven machtUitgaande van de bepaling van de grondwet, dat heel de uitvoerende macht in handen is van de President, en steunend op de traditie, kan men de macht van de President als volgt samenvatten. Hij is de opperbevelhebber van alle strijdkrachten. Hij int alle federale belastingen en douanerechten. De munt en ook de posterijen hangen van hem af. Hij gaat leningen aan. Hij sluit de verdragen met andere mogendheden, met dien verstande dat 2/3 van de Senaat ze moeten goedkeuren vooraleer ze van kracht worden. Hij benoemt de ambassadeurs en de andere leden van de buitenlandse dienst. Hij benoemt de leden van het Hoog Gerechtshof en een groot aantal andere staatsambtenaren; voor velen daarvan heeft hij echter de goedkeuring van de Senaat nodig. Hij heeft het recht van gratie. Hij heeft de verplichting, het Congres regelmatig in te lichten over de toestand van de verenigde staten; dit doet hij minstens eens per jaar in de zgn. State of | |
[pagina 331]
| |
the Union. Hij heeft het recht om door middel van boodschappen aan het Congres alle middelen aan te bevelen en maatregelen bekend te maken die hij nodig acht. Hij heeft een vetorecht over de wetten die door het Congres worden aangenomen. Dit veto vervalt echter indien de wet nadien toch door beide Huizen met 2/3 meerderheid wordt goedgekeurd. Het hangt echter van de President zelf af wat hij in de praktijk met zijn macht doet. Sommige presidenten waren slechts lakeien van het Congres. Anderen daarentegen, en daartoe behoorden Lincoln, Ted Roosevelt, Wilson, F.D. Roosevelt, Truman en Kennedy, wilden hun macht zoveel mogelijk uitbreiden. Lincoln steunde op zijn recht en zijn plicht om de vrede in de unie te handhaven en regeerde tijdens de Secessie-oorlog als een ware dictator. Zonder tussenkomst van het Congres wierf hij vrijwilligers aan, hij beheerde het budget naar eigen goeddunken, hij schorste de persoonlijke rechten van de Amerikaanse burgers en hief het briefgeheim op. Jefferson kocht Louisiana zonder toestemming te vragen aan het Congres. In de Frans-Engelse oorlog op het einde van de 18e eeuw besliste Washington over Amerika's neutraliteit. Jackson schafte op een bepaald ogenblik het uitgifterecht van bankbiljetten van de Bank of the United States af. Ted Roosevelt sprak over de President als over een ‘steward of the nation’, die in alle omstandigheden zelf moest uitmaken of de rechten en belangen van de natie geschaad werden en wat hij daartegen kon ondernemen. In 1950, bij het begin van de oorlog in Korea, besliste Truman, het hele leger, de vloot en de luchtmacht in te zetten ‘to restore peace and order in Korea’. Een bijzonder aspect van de presidentiële macht werd duidelijk in het licht gesteld in de rassenconflicten onder het bewind van Eisenhower en Kennedy. Zij maakten gebruik van hun recht, tussenbeide te komen in crisisgevallen die eigenlijk door de gouverneurs van de staten opgelost zouden moeten worden. Indien dezen weigeren de federale wetten ten uitvoer te leggen, zich tegen de orde verzetten (Faubus in Little Rock) of niets doen om de orde te handhaven (Barnett in Oxford), dan kan de President federale troepen inzetten of de ordemacht van de rebellerende staat federaliseren en aan het bevel van de gouverneur onttrekken. Kennedy maakte van dit recht gebruik in 1963, toen gouverneur Wallace van Alabama de universiteit van Tusculoosa blokkeerde voor twee negerstudenten. Vier en een half uur lang debatteerde Wallace met Kennedy's bijzondere gezant, Katzenbach. Alabama's nationale garde werd gefederaliseerd, Wallace verloor er alle gezag over. Men herinnert zich de historische woorden van brigade-generaal | |
[pagina 332]
| |
H.V. Gratham tot zijn gouverneur: ‘Het is mijn droeve plicht u mee te delen dat de nationale garde gefederaliseerd is. Ga als het u belieft op zij, opdat het vonnis van het Gerechtshof uitgevoerd kan worden’Ga naar voetnoot5). Tot de speciale machten van de President behoort eveneens, zoals we zeiden, het vetorecht over de wetten van het Congres. Dit is logisch als men weet dat in de Verenigde Staten om de vier jaar een President wordt gekozen terwijl om de twee jaar het Huis van Afgevaardigden helemaal en de Senaat voor 1/3 wordt vernieuwd. Voor verschillende presidenten heeft dit de onverkwikkelijke toestand meegebracht dat zij een tijd lang moesten regeren met een Congresmeerderheid die niet tot hun partij behoorde. Truman regeerde van 1950 af met een republikeinse meerderheid en Eisenhower moest het in zijn tweede ambtsperiode stellen met een democratische meerderheid in de twee Kamers. In het vetorecht vindt de President een middel om zich enigszins te verdedigen tegen de eventuele onwil of tegenwerking van de wetgevende macht. Vooral de laatste presidenten hebben van dit recht nogal gebruik gemaakt. Washington wendde het slechts twee maal aan, Cleveland (1885-1889) echter 414 maal. Van de moderne presidenten maakte Hoover er slechts 50 maal gebruik van in één ambtsperiode; bij F.D. Roosevelt liep het aantal op tot 631 (in vier ambtsperioden), bij Truman tot 250 en bij Eisenhower tot 181. Het recht van de President om ambtenaren te benoemen wordt soms overschat. Vele ambtenaren kunnen helemaal niet meer afgezet worden. Bovendien bewijst de praktijk dat de President vaak rekening moet houden met het plaatselijk bestuur van de partij of een aantal partijbonzen moet belonen voor bewezen diensten tijdens de verkiezingscampagne. Bij elke presidentswisseling komen en gaan er zowat een zesduizend ambtenaren op een totaal van twee miljoen. Wel moet men zeggen dat het dan precies deskundigen en topfunctionarissen betreft die het meest invloed hebben op de belangrijke beslissingen van de President. Met Truman b.v. verdween een van de meest bekende sovjetologen van het toneel, Kennan. De dood van Kennedy deed ook Salinger, Sorensen en Galbraith verdwijnen. Al kan de macht van de President, zoals we die tot nog toe beschreven hebben, bijna onbeperkt schijnen, toch heeft geen enkele onder hen verzuimd regelmatig contact te onderhouden met het publiek. Een weerspannig Congres kan door de wil van het volk gedwongen worden tot medewerking. In dat licht moet men ook de bijzondere zorg zien waarmee de pers wordt omringd. De speciale verslaggevers van het Witte | |
[pagina 333]
| |
Huis worden wel eens de troetelkinderen van de Amerikaanse perswereld genoemd. Ze hebben hun kantoren in het Witte Huis zelf en zijn dan ook op de hoogte van alle gedragingen van de President. Vormden de regelmatig georganiseerde persconferenties vroeger min of meer geheime zittingen, sinds Kennedy (en gedeeltelijk reeds sinds Eisenhower) zijn ze door middel van de T.V. toegankelijk voor iedere Amerikaanse burger. Ze hebben daarmee natuurlijk wel iets verloren van de intimiteit van F.D. Roosevelts ‘praatjes aan de haard’ waarin hij wekelijks een overzicht gaf van de toestand van de Amerikaanse staat. Misschien werd de macht van de public relations nooit zo duidelijk aangetoond als in het geval van Truman: in 1948 voorspelden alle politieke opiniepeilers zijn nederlaag; hij werd herkozen dank zij een hardnekkige kiescampagne. | |
Beperkte onmachtToch kan de President niet doen wat hij wil. Hij is gebonden door een reeks van zowel grondwettelijke als feitelijke beperkingen. Het Congres kan het presidentiële veto breken. De benoeming van vele ambtenaren moet bekrachtigd worden door de Senaat. Het budget moet goedgekeurd worden door het Congres; in de regel wordt het nooit in zijn geheel verworpen, maar gewoonlijk wordt het fel besnoeid. Theoretisch kan de President door het Congres afgezet worden. Dit is echter nooit gebeurd; Andrew Johnson, die in 1865 Lincoln opvolgde en diens dictatoriale macht probeerde over te nemen, ontsnapte met juist één stem aan de smadelijke afzetting. Ook het Hoog Gerechtshof beperkt de macht van de President. Toen Truman in 1952 aan zijn secretaris van Handel bevel gaf om, met het oog op een dreigende staking in de metaalindustrie, de fabrieken over te nemen, werd dit bevel door het Hoog Gerechtshof verworpen; Truman werd verplicht de overgenomen industrieën terug te geven. Tenslotte weet de President heel goed dat er om de vier jaar over zijn bewind wordt gestemd. Het schijnt nu wel regel te worden dat elke president een tweede mandaat tracht te krijgen. Daardoor en mede door het feit dat ze hun eigen partij aan de winnende hand willen houden, hoeden zij zich noodzakelijkerwijze voor ieder onbesuisd optreden. | |
Vrienden en raadgeversDe President staat overigens nooit alleen. Vier groepen vormen wat Van der Mandere genoemd heeft de presidentiële ambtelijke familie. In | |
[pagina 334]
| |
volgorde van hun invloed zijn het de persoonlijke vrienden van de President, zijn braintrust, zijn officiële raadgevers van het executive office, en tenslotte het veel omstreden kabinet. De meeste presidenten hebben persoonlijke vrienden in hun beleid betrokken en sommigen van dezen hebben een macht gehad veel groter dan om het even welke officiële instelling. Soms ging hun invloed zo ver dat zij konden optreden in naam van de President. Typisch is b.v. dat de beste gedenkschriften over de periode van F.D. Roosevelt, verzameld door Sherwood, de Harry Hopkins Papers heten. Na Louis Howe heeft deze Harry Hopkins tijdens Roosevelts presidentschap een rol gespeeld van meer dan normale betekenis. Beiden waren ze op private titel aan de persoon van de President gehecht. Howe koos Roosevelts medewerkers, ontsloeg ze of veranderde hun status. Hopkins was meer politiek georiënteerd en had een bredere visie op de buitenlandse politiek dan zijn voorganger. Tijdens de tweede wereldoorlog werd hij door Roosevelt met belangrijke diplomatieke opdrachten belast en, buiten staatssecretaris Huil om, herhaaldelijk naar Engeland en Rusland gezonden. Dat een middelmatige politieke figuur als Eisenhower zich nog meer door persoonlijke vrienden liet beïnvloeden, is niet te verwonderen. Als stafchef van het executive office was het Gouverneur Sherman Adams die in feite de gang van zaken regelde in het Witte Huis; tijdens de ziekte van de President, in 1955 en 1957, bepaalde Adams wie de President mocht bezoeken en welke zaken er afgewerkt konden worden. Eisenhower bleef Adams zelfs trouwe vriendschap betuigen na zijn verwijdering ten gevolge van het Goldfine-schandaal: ‘Persoonlijk mag ik Gouverneur Adams wel.... ik bewonder zijn bekwaamheden.... ik heb respect voor hem.... ik heb hem nodig’Ga naar voetnoot6). Dichter bij ons staat het geval van de gebroeders Kennedy. Het is zeer de vraag of John F. Kennedy, die voorbestemd was om President te worden toen deze zware familiale opgave na de dood van zijn oudere broer hem ten deel was gevallen, ooit het presidentschap bereikt zou hebben zonder de werkelijk geniale politicus die zijn broer Bob is. Niet alleen heeft deze zijn campagne geleid, maar hij heeft ook daarna vele belangrijke beslissingen van de jonge President definitief beïnvloed. Bob Kennedy besliste b.v. over de benoeming van Orvil Freeman tot secretaris van Landbouw. Hij reorganiseerde de administratie van het Witte Huis na de mislukte landing van de Cubaanse emigranten in de Varkensbaai. De beslissingen in het rassenincident rond de universiteit | |
[pagina 335]
| |
van Mississippi werden slechts genomen na ruggespraak met hem. Tenslotte was hij het die de President bewoog om door te zetten in het harde Cubaanse avontuur op het einde van 1962. Reeds officiëler, maar nog intiem genoeg om ook tot de persoonlijke vriendenkring van de President gerekend te kunnen worden, zijn de personen die de presidentiële braintrust vormen. Sommigen onder hen bekleden ook een positie in het kabinet. Het is bekend dat deze braintrust tijdens Kennedy's bewind een voor de States nogal ongewone aanblik bood. Zonder uitzondering waren het mensen die jong waren, durvend en die vernieuwende gedachten bezaten over de administratie. De meesten hadden de oorlog meegemaakt en hadden daar geleerd te improviseren in moeilijke omstandigheden. Dit soort mensen heeft men het New Frontiertype genoemd. Velen onder hen behoorden tot de zogenaamde Eggheads. Galbraith was profesor in de economie in Harvard, Archibald Cox doceerde daar rechten, Rostow kwam uit het Massachusetts Institute of Technology, Ted Sorensen, Kennedy's speechwriter, was advocaat. Met het executive office, dat op de derde plaats staat wat invloed betreft, komen we tot de officiële instellingen. Het dateert slechts van 1939 onder F.D. Roosevelt. Vóór die tijd moest de President het dagelijkse werk alleen afhandelen. Hij kon zich hoogstens verlaten op zijn departementen. Zijn eigenlijke staf omvatte slechts een privé-secretaris, bijgestaan door een paar assistenten voor de correspondentie. Door persoonlijke contacten en door het geven van richtlijnen in de vergaderingen van het kabinet trachtte de President tevergeefs de werking van een aantal comités en afzonderlijke diensten te regelen en te coördineren. Pas in 1921 werd het bureau of the budget opgericht, zodat de begroting opgemaakt kon worden door gespecialiseerd personeel. Op dit ogenblik omvat het executive office van het Witte Huis een staf van een driehonderd mensen: de perssecretaris, een secretaris voor de correspondentie, een voor het protocol, een speciale juridische adviseur, militaire attaché's, een speechwriter, deskundigen inzake de koude oorlog, wetenschapsmensen, atoomgeleerden, ruimtespecialisten en een specialist inzake het rassenvraagstuk. De oudste instelling, het kabinet, heeft het minste prestige en is voor de President heel dikwijls niet in tel geweest. De functie van de departementale secretaris werd ingesteld door Washington buiten de grondwet om, meer als gevolg van het feit dat de Senaat en later het Hoog Gerechtshof hem enige materiële hulp hadden geweigerd. De staatssecretarissen hebben geen juridische zeggingsmacht. Het zijn louter adviseurs van de President. Ze danken hun functie aan het vertrouwen | |
[pagina 336]
| |
dat deze in hen stelt. Ze blijven in functie zolang dit vertrouwen duurt. Ze worden door de President gekozen en afgezet ongeacht het oordeel van het Congres. In tegenstelling tot onze ministers hebben zij in het Huis van Afgevaardigden noch in de Senaat enige verantwoording af te leggen voor hun beleid. Verantwoordelijkheid heeft alleen de President. Sommige presidenten hebben hun departementale secretarissen gewoon genegeerd. Van Lincoln stamt het gezegde: ‘De zeven leden van het kabinet zeggen neen, ik zeg ja, dus is het ja’. Lincoln raadpleegde zijn kabinet niet eens toen hij zijn strijd tegen de Zuidelijke Staten begon. Wilson deed dit evenmin bij het tot zinken brengen van de Lusitania en de daaropvolgende oorlogsverklaring aan Duitsland. Roosevelt deed niets liever dan de verschillende secretarissen tegen elkaar in het harnas jagen. Truman dwong verschillende van zijn secretarissen tot ontslag. In 1947 viel de laatste, Byrnes, de staatssecretaris voor Buitenlandse Zaken. Reeds vroeger was er een tegenstelling tussen de president en zijn staatssecretaris aan het licht getreden. Byrnes had in 1944 gehoopt vice-president te worden voor Roosevelt. Nu moest hij zich met Truman tevreden stellen. In het najaar van 1945 werd het duidelijk dat hij zich als staatssecretaris een onafhankelijk beslissingsrecht had toegeëigend, hij hield zijn President nog slechts via wat vage persverslagen op de hoogte van zijn bedrijvigheid. Truman hakte tenslotte de knoop door: ‘Ik wil aan de leden van het kabinet wel genoeg macht overlaten op hun eigen terrein. Maar daarmee draag ik geen gezag over. Ik zie niet af van het voorrecht van de President om de uiteindelijke beslissingen te treffen’. J.F. Dulles, die zich nochtans heel wat vrijheden kon veroorloven op het gebied van de buitenlandse politiek, heeft nooit een beslissing willen nemen zonder eerst het oordeel van de President te vragen. Vaak hangt de samenstelling van het kabinet af van de interne partijpolitiek of van de verhoudingen tussen de twee partijen. Het ambt van postmaster-general wordt gewoonlijk voorbehouden aan de voorzitter van het nationale comité van de partij van de President. De secretaris voor Binnenlandse Zaken komt meestal uit het Westen, omdat het watervoorzieningsprobleem in het Westen een van de zwaarste taken van dit ministerie is. Uit het Zuiden komt dikwijls een vertegenwoordiger van een groep die wel tot de oppositiepartij behoort, maar toch geneigd is een onafhankelijke politieke koers in te slaan. Eisenhower koos een democratische leider van de American Federation of Labor, Martin Dunkin, tot zijn secretaris voor Arbeid. Het meest spectaculaire en minst homogene kabinet werd door Roosevelt gevormd. Wallace was een economische liberaal met een sterke | |
[pagina 337]
| |
voorkeur voor experimenten. William Woodin, James Farley, Garner en Jesse Jones waren conservatieven. Huil wilde vrijhandel, terwijl Morgenthau een sterk protectionisme voorstond. Francess Perkins streefde naar sociale hervormingen, die indruisten tegen de principes van Morgenthau. De meeste leden van dit kabinet droegen elkaar dan ook een onverzoenlijke haat toe. Roosevelt wist dit en maakte er zich vaak vrolijk over. Verschillende van zijn secretarissen speelden slechts een schijnrol. Cordell Huil van Buitenlandse Zaken had in de praktijk minder te vertellen dan zijn onderstaatssecretaris, Wendell Wilkie. Tijdens de tweede wereldoorlog nam Roosevelt via zijn vriend Harry Hopkins de touwtjes van de buitenlandse betrekkingen zelf in handen. De meeste Amerikaanse politieke auteurs zijn het er over eens dat het kabinet wel een technisch deskundige functie heeft, maar tot nog toe heel weinig invloed heeft gehad op de uiteindelijke beslissingen van de Presidenten. | |
De Vice-PresidentOver de taak van de Vice-President lopen de meningen nog meer uiteen dan over het ambt van de President. Als men enkele bekende boutades moet geloven, is zijn rol helemaal van geen betekenis. In de discussies over de grondwet sprak Benjamin Franklin zich categorisch uit tegen het ambt van de Vice-President, dat volgens hem totaal overbodig was: ‘Ik ben ertegen dat we een Vice-President krijgen. Als men er op staat dat er een moet komen, zal ik hem aanspreken als: Uwe overbodige Excellentie’Ga naar voetnoot7). Sommige gewezen vice-presidenten hebben voor het ambt al niet veel méér waardering. Voor Garner is het zoveel als ‘een reserveband voor een auto’. En van Marshall komt het verhaaltje: ‘Er waren eens twee broers. De ene verdronk in zee, de andere werd vice-president. Van geen van beiden heeft men ooit nog iets gehoord’. De Vice-President heeft geen grondwettelijke beslissende macht. Hij is van ambtswege voorzitter van de Senaat, maar hij is er zelf geen lid van. Belangrijk is echter dat hij geroepen is om de President op te volgen indien deze overlijdt, zijn ambt neerlegt of afgezet wordt. Sinds 1836 werden acht vice-presidenten president door het overlijden van deze laatste. Hoewel de eerste vice-presidenten inderdaad figuren waren die nu helemaal vergeten zijn, schijnt er de laatste tijd toch wel enige kentering | |
[pagina 338]
| |
te komen in de opvattingen van de Amerikaanse presidenten zelf over hun vice-president. Sinds Coolidge vice-president werd in 1921, werden ze geregeld toegelaten tot de zittingen van het kabinet. Nixon genoot het volste vertrouwen van Eisenhower, temeer daar deze in hem een mogelijke opvolger zag. En Kennedy tenslotte kon niet zonder Johnson. Dank zij hem had hij de stemmen van de grote Zuidelijke Staten gewonnen, en Johnson was ook veel handiger dan Kennedy in de omgang met het Congres. Daarin ligt trouwens in het algemeen het grote belang van de vice-president. Als voorzitter van de Senaat kent hij de meningen, de voorkeuren, de hartstochten, de belangen en betrachtingen van de leden van de wetgevende vergadering. In een dreigend conflict tussen de President en het Congres kan hij soms een bemiddelende rol spelen. Al met al blijft zijn ambt omstreden. Verschillende presidenten regeerden met onwelkome running mates. Roosevelt wilde in 1944 Byrnes, maar kreeg Truman. Truman koos in 1948 rechter Douglas, maar moest zich tevreden stellen met Alben Barkley. Lincoln had nog nooit gehoord van Hannibal Hamlin toen hij hem ontmoette als zijn Vice-President. Iets erger nog overkwam Calvin Coolidge, die zo onbekend was dat de deurwaarder van de Senaat hem de toegang tot de vergadering ontzegde die hij moest voorzitten. In 1952 kende slechts 1 op 4 van de kiezers de namen van de toenmalige kandidaten voor het vice-presidentschap, Sparkman en Nixon.
Het presidentiële ambt in de Verenigde Staten is enig in zijn soort. De concentratie van de hele uitvoerende macht in de handen van één enkele persoon brengt een geweldige verantwoordelijkheid mee, maar bergt ook gevaren in zich. Toch kan men zeggen dat de opeenvolgende presidenten hun ambt over het algemeen op een waardige wijze hebben vervuld. Ze werden daarin geholpen door persoonlijke adviseurs, in toom gehouden door het Congres en gesteund door het Amerikaanse volk, naar wiens gunst ze altijd gedongen hebben. |
|