Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 318]
| |
Vernieuwing der priesteropleiding
| |
[pagina 319]
| |
beroepen, ook een academische status verlenen. Deze crisis is niet abnormaal. Als de Kerk zich opnieuw bezint op haar taak in de wereld, dan ligt het voor de hand dat de taak van haar ‘vrijgestelden’ in dat onderzoek betrokken wordt. De overtuiging wint veld dat de wijziging in de verhouding van Kerk en wereld een herziening van het gangbare priesterbeeld vraagtGa naar voetnoot3). In functie daarvan dient de hele opleiding opnieuw onderzocht te worden. Dit kan slechts gebeuren vanuit een vernieuwe kerktheologie en een aandachtig luisterende pastoraalsociologie. Zoals op vele andere gebieden schijnt de Kerk ook hier op een keerpunt te staan. | |
De Tridentijnse seminariesHet Concilie van Trente erkende dat vele mistoestanden bij de clerus in de reformatietijd mede een gevolg waren van een zwakke of niet bestaande opleiding. Nog tijdens het Concilie vond een Zuid-Italiaanse bisschop dat de kennis van het Onze Vader volstond om iemand priester te wijden. Met het seminariedecreet Cum adolescentium aetas van 1563 werd een eind gemaakt aan de heersende anarchie. De bisschoppen werden ertoe aangespoord om naast de bestaande universiteiten, in feite bestemd voor de vorming van academici, voor de toekomstige zielzorgers klein-seminaries (meestal 12-18 j.) en groot-seminaries (filosofie en theologie) op te richtenGa naar voetnoot4). Uit geldgebrek en vooral door een tekort aan leerkrachten werd deze aanbeveling slechts langzaam in praktijk gebracht. Gaandeweg hebben zich, tot op vandaag, twee hoofdrichtingen ontwikkeld. Schematisch kan men zeggen een Franse en een Duitse. In het Franse systeem brengen sinds Monsieur Olier, de grondlegger van de Société de Saint Sulpice, de priesterkandidaten de hele tijd van hun opleiding door in het seminarie, waarbij zowel door de professoren als door de geestelijke leiders het accent gelegd wordt op het geestelijk leven in navolging van de kloosteropleiding. Alleen enkele universitaire faculteiten en het seminarie van de Mission de France te Pontigny vormen een uitzondering. Behalve in de stad Parijs worden de meeste seculiere priesters langs klein-seminaries gerecruteerd. Naast de periode | |
[pagina 320]
| |
van militaire dienst garanderen sedert enkele jaren ook pastorale stages meer contact met de wereld. In Duitsland (Oostenrijk en Zwitserland) daarentegen krijgen de priesterkandidaten hun basisopleiding meestal niet in een seminarie; ze volgen colleges in filosofie en theologie aan de universiteit, waarbij ze al dan niet in gemeenschap leven. Alleen de laatste twee jaren worden in een eigen Priesterseminar doorgebracht. De geestelijke opleiding is daardoor wellicht minder in het geheel gesynthetiseerd dan in Frankrijk, maar aan de menselijke volwassenheid en de intellectuele vorming worden veel hogere eisen gesteld. Het Tridentijnse decreet betekende ongetwijfeld een grote stap vooruit, ‘zo groot’, zegt Jedin, ‘dat men kon zeggen: dit decreet was op zichzelf al genoeg om het hele Concilie van Trente te rechtvaardigen’. In een statische maatschappij gaf de nieuwe formule aan de priesteropleiding degelijkheid en beveiliging. In een pluralistische wereld in voortdurende verandering helpt deze formule echter niet of niet genoeg het priestertype vormen waaraan deze wereld behoefte heeft. | |
Zoeken naar vernieuwingDe bezinning op het Tridentijnse systeem werd vooral na de tweede wereldoorlog dank zij een aantal publikaties op gang gebracht. Sommigen benaderen het probleem vanuit de hoek der wetenschappelijke opleidingGa naar voetnoot5). De democratisering van het hoger onderwijs vergt immers intellectueel steeds beter voorbereide priesters. De zorg om de academische Nachwuchs stelt vooral in Duitsland problemen, waar de theologische faculteiten der staatsuniversiteiten op peil dienen gehouden te wordenGa naar voetnoot6). Een splitsing van de priesteropleiding in een meer wetenschappelijke cyclus en een meer pastorale wordt door velen als oplossing voorgesteld, des te meer daar het intelligentiepeil der priesterkandidaten niet steeds een echte academische vorming mogelijk maaktGa naar voetnoot7). Velen verdiepen zich in de structuur van de priesteropleiding en ver- | |
[pagina 321]
| |
zetten zich tegen de scheiding in een filosofische inleiding (2 jaar) en een theologie-cursus (4 jaar). Enquêtes hebben de behoefte aan een integratie van filosofie en maatschappij-wetenschappen in de hele theologische opleiding onderstreeptGa naar voetnoot8). Anderen zijn hoofdzakelijk bezorgd om de menselijke en affectieve vorming. De onvolwassenheid of de eenzijdigheid van vele geestelijken doet hen de vraag stellen naar de zorg voor de ontwikkeling van de eigen menselijkheid bij seminaristen en priesters. Algemeen groeit de overtuiging dat de priesters te vroeg worden gewijdGa naar voetnoot9). Velen vinden dat de persoonlijkheid soms zodanig in dienst van de groep wordt gesteld, dat de priester er psychologisch door ontwricht geraakt. Hij moet voortdurend een opgelegde rol vervullen, die hem steeds dwingt een ‘officieel persoon’ te zijn zonder voldoende ruimte voor een gezond privé-bestaan. De enquête van T. Lindner, L. Lentner en A. Holl te WenenGa naar voetnoot10) reveleert de opinie der jongeren terzake op treffende wijze: enerzijds wordt de jeugd aangetrokken door het ‘onbereikbaar’ hoge priesterideaal, anderzijds erkennen bijna alle ondervraagden dat zij afgeschrikt worden door het gemis aan mogelijkheden nog eenvoudig ‘zichzelf’ te kunnen blijven in het als zeer strak beschouwde kader van het priesterbestaan. Wanneer de opgelegde priesterrol dan nog sterk door voorbije maatschappelijke structuren wordt medebepaald, kan de spanning in het priesterleven soms al te groot worden. De nog sterk feodale gezagsuitoefening binnen de Kerk, het eerder kerkrechtelijk dan evangelisch optreden van oversten, doch ook de ver-klerikaliseerde opvattingen van een sterk traditie-gebonden oudere generatie van leken kunnen dan zwaar wegen. Vooral wanneer tegelijkertijd de vernieuwde huwelijksspiritualiteit en de steeds duidelijker erkenning van de personalistische waarde der sexualiteit bij velen de vraag naar de betekenis van het exclusief celibataire leven van de Latijnse seculiere priesters veel zinvoller doen stellen dan in de defensieve Tridentijnse periodeGa naar voetnoot11). | |
[pagina 322]
| |
Een derde grondtrek in de huidige discussie omtrent het nieuwe priesterbeeld is het zoeken naar een meer pastorale vormgeving aan de priesteropleiding en aan de beleving van het priesterschap. Volgens velen dienen in de opleiding zelf zowel de binnenkerkelijke dialoog als de dialoog met de wereld van geloof en ongeloof onderhouden te worden. De intrede in het seminarie wordt niet beschouwd als een uittreden uit de wereld, doch als opleiding tot Kerkdienst aan de wereld op weg naar God. Zulks vergt een herziening van de hele klassieke seminariestructuur: geen voltooien van de wetenschappelijke opleiding door enkele pastorale corrolaria, doch een zielzorgelijke oriëntatie van de hele structuur en van elk der tractaten. In zijn opleiding zelf reeds moet de priester leren luisteren naar de wereld. Dit luisteren moet bovendien in een groep gebeuren (vandaar de behoefte aan een opleiding in équipe-systeem) en moet voorbereiden op handelen in een groep, op een ‘pastorale d'ensemble’. Velen stellen dan de vraag naar een nieuwe verhouding tussen priesters en bisschoppen en tussen leken en clerus: slechts een onbevangen binnenkerkelijke dialoog tussen deze groepen van gelovigen kan hen in staat stellen samen echt bevrijdend mee te werken aan de opbouw en de medeverlossing van de wereld. M.a.w. een vernieuwde pastorale opleiding dient gedragen te worden door het perspectief van vernieuwde kerkelijke structuren, meer dialogaal, minder feodaal en triomfalistisch. Tenslotte - en wellicht is dit het voornaamste - wordt de behoefte gevoeld aan een verdiepte religieuze opleiding. De priesters van morgen zullen eerst echt gelovigen moeten zijn. Naarmate de betekenis van de letter afneemt, dient de geest des te krachtiger aanwezig te zijn. Velen zijn zich hiervan bewustGa naar voetnoot12). De seminarie-opleiding dient zo opgevat dat zij mensen van God voorbereidt en niet hoofdzakelijk kerkelijke ambtenaren. In velerhande vormen wordt teruggegrepen op de idee van kardinaal Mercier om bij de aanvang van de seminarietijd een periode van intense inleiding tot het geestelijk leven te voorzien, een soort geestelijke propaedeutica (van 6 weken tot 5 maanden). Vele kandidaten worden immers wel aangetrokken door het ideaal van dienstbaarheid, maar missen bij de intrede in het seminarie voldoende geestelijke cultuur. Deze geestelijke opleiding zou de priesterkandidaten en de priesters later vergezellen door heel hun leven, zoals het nu reeds op vele plaatsen gebeurt (gezamenlijke ‘levensrevisies’, nazorg voor jonggewijden, aangepaste hulp om oudere geestelijken te begeleiden en tot voortdurend nieuwe integratie in de snel veranderende Kerk te helpen, enz.). | |
[pagina 323]
| |
Het tweede congres over het priestervraagstuk in EuropaSedert een tiental jaren begint deze algemene vernieuwingswil vorm te krijgen in een aantal initiatieven, zowel in Europa als eldersGa naar voetnoot13). Meer dan een aarzelend begin van dieper gaande structuurhervormingen kan men er misschien nog niet in zien, maar enkele ervaringen kunnen hier toch wel reeds gebundeld worden als typerend voor een grondgebeuren. Wat West-Europa betreft werd een eerste balans opgemaakt tijdens het Europese congres over de priesteropleiding, dat als een voortzetting van het Weense congres van 1958Ga naar voetnoot14) van 31 augustus tot 3 september 1964 georganiseerd werd door het Institut für Eutopäische Priesterhilfe te Maastricht. Als basis voor de discussies, die geleid werden door Mgr. F. Jachym, aartsbisschop-coadjutor van Wenen, dienden o.m. een Feres-enquête in 10 groot-seminaries uit zes landen en afzonderlijke rapporten over de algemene toestand per land. De formule van een beperkt congres (80 deelnemers, waaronder 6 bisschoppen, een 30 tal seminariedirecteuren, vele professoren en specialisten, zoals P.A. Mayer O.S.B., secretaris van de pauselijke commissie voor de seminaries, V. Puchol en C. Doria, respectievelijk voorzitter en secretaris van de Spaanse Comisión Episcopal de Seminarios, Prof. Fromm, voorzitter van de Duitse Regentenkonferenz, enz.) en de afwezigheid van elke publiciteit - de pers was niet toegelaten - maakten het mogelijk tot de kern van de zaak door te dringen. Twee thema's beheersten de debatten: het huidige priesterbeeld en de daarbij aansluitende priesteropleiding. Deze onderwerpen werden vanuit diverse hoeken belicht: Mag. P. Anciaux ontwikkelde een theologische visie op het priesterschap, terwijl W. Goddijn O.F.M., directeur van het Pastoraal Instituut der Nederlandse Kerkprovincie, het fenomeen priester in een geseculariseerde maatschappij onderzocht en de leek Prof. Winter (Wenen) zijn door vele wereldreizen genuanceerde kijk gaf op de dienstfuncties van de priester binnen het primair gestelde Godsvolk. Mgr. J.M. Reuss, hulpbisschop van Mainz, president van het groot-seminarie aldaar en auteur van een vernieuwend artikel over geboorteregeling, behandelde heel fijnzinnig de geestelijke opleiding. Indrukwekkend was de slotvoor-dracht van kardinaal Suenens, die de grondlijnen schetste voor een seminarie van de toekomst naar aanleiding van het experiment in het Joannes XXIII-seminarie te Leuven. Daar binnenkort een uitvoerig verslag van dit congres gepubliceerd | |
[pagina 324]
| |
wordt, kunnen we hier volstaan met een samenvatting van de voornaamste conclusies. De pluralistische wereld en de moderne kerktheologie vragen een nieuw priestertype en dus een nieuwe opleiding. In die opleiding moeten de werkelijke keuzevrijheid van de kandidaten en hun volwaardige menselijke, christelijke en priesterlijke ontwikkeling gewaarborgd worden. Wil men de opleiding aanpassen aan de reële, overal verschillende toestanden in de Kerk, dan moet men gaan experimenteren. In het slotcommuniqué wordt uitdrukkelijk gevraagd ‘dat het Concilie aan de bisschoppen volledige vrijheid zou geven om die maatregelen te treffen die regionaal nodig zijn, zoals het invoeren van voorbereidingsstages vóór de priesterwijding (van 1 tot 4 jaar) en het aanbrengen van een grotere individuele differentiatie in de voorbereiding der kandidaten’Ga naar voetnoot15). De wens werd geuit, geen ‘jaren’ meer te wijden, maar ‘personen’, rekening houdend met hun volwassenheid. De meesten verlangden een verschuiven van de priesterwijding van 24 naar 27-29 jaar, na een stage die zou uitlopen op de keuze tussen gehuwd diakonaat en celibatair priesterschap. De hele opleiding zou daarbij (naar het woord van kardinaal Suenens) ‘gepastoraliseerd’ moeten worden: de kandidaten moeten in het geestelijk leven ingeleid worden niet als monniken, maar als zielzorgers; de opleiding in équipes moet hen voorbereiden op de nieuwe structuren van de gezamenlijke pastoraal; reeds tijdens de opleiding moeten zij een intensiever contact hebben met leken en christelijke gezinnen, enz. Tot slot werd aan Mgr. J. Dellepoort, directeur van het Instituut, opdracht gegeven een werkgroep samen te stellen om deze thema's verder uit te diepen en een nieuw congres voor te bereiden over twee jaar. Inmiddels werden een coördinatiecommissie en 6 subcommissies opgerichtGa naar voetnoot16). Daar zullen ook gehuwde leken en vrouwelijke religieuzen aan meewerken. | |
Naar een nieuw en pluriform priestertypeEén hoofdtrek schijnt in het priestertype van morgen te domineren: dit priestertype zal pluriform zijn. In een geseculariseerde en pluralistische wereld, waarin de Kerk als publieke institutie bijna overal steeds duidelijker teruggaat, verdwijnt het middeleeuwse fenomeen van de | |
[pagina 325]
| |
priesterstand. De christenen (priesters en leken) verschijnen in de wereld voortaan meer als een overal aanwezige pressiegroep, zoals beschreven in de Brief aan Diognetos, dan als een vanzelfsprekend structuurelement van de globale maatschappij. In landen met een katholieke minderheid zoals Skandinavië, India of de Islamwereld is dit even treffend als in het hele communistische blok. Een goed begrepen scheiding van Kerk en Staat brengt ook de ‘christelijke naties’ tot een gezonde secularisering. Het ambt (of de functie) van de priester valt in de hedendaagse geloofsgemeenschap steeds minder samen met een beroep (of stand) in de wereldlijke samenleving. In het gedesacraliseerde publieke leven verliest hij zichtbaar zijn universele herdersfunctie en binnen de geloofsgemeenschap ervaart hij zich meer als liturg, als dienaar en bezieler dan als hoogste gezagsinstantie voor tijdelijk en geestelijk welzijn. Parallel met dit proces groeit de behoefte aan méér priesters. De Kerk der gelovigen vraagt kleinere liturgische gemeenschappen, waarin het christenzijn existentiëler en persoonlijker kan beleefd worden. In de wetenschappelijke wereld en in de wereld van de arbeiders, die beiden van de kerk vervreemd zijn, groeit de behoefte aan christelijke aanwezigheid in kleine kernen. Deze milieus vragen naar hun priester, een man uit hun milieu genomen om in dat milieu Gods Kerk ambtelijk tegenwoordig te stellen. En dan is er nog de hele niet-West-Europese wereld. Zuid-Amerika, waar de kleine plattelandsgemeenten en de grote agglomeraties chronisch lijden aan een werkelijk uitzichtloos priestertekort, en Afrika waar de wanverhouding tussen priesters en gedoopten toeneemt. Een derde beschouwingswijze vult deze diagnose aan. De grotere eerbied voor de keuzevrijheid van de toekomstige priesterkandidaten zal ook in de Zuid-Europese landen steeds meer doen twijfelen aan de zin van de klein-seminaries (12-18 jaar) en zal de voorbereiding op de priesterwijding doen verlengen. Daardoor zal het aantal priesters weer afnemen. Intussen groeit ook de zorg om het menselijke levensniveau der priesters. De armoede van vele seculiere geestelijken in Frankrijk, Italië en Skandinavië - om ons tot het rijke Europa te beperken - tart elke beschrijving. Hun menselijke waardigheid en apostolische doelmatigheid zouden erbij winnen indien zij naast hun functie van ambtsdrager en bezieler in de soms zeer kleine geloofsgemeenschap (met dikwijls slechts 3-10% praktizerenden) een profaan beroep konden uitoefenen. Al deze overwegingen leiden tot de slotconclusie: om aan de zeer gevarieerde noden van Kerk en wereld in deze tijd tegemoet te komen, worden er verschillende priestertypes gevraagd. Er zullen dus verschil- | |
[pagina 326]
| |
lende opleidingsvormen nodig zijn. Naast de klassieke seminarieopleiding of de meer gespecialiseerde seminarieopleiding voor late roepingen, waarvan Salamanca een model is in het genre, schijnt de tijd aangebroken om moedig en geleidelijk nieuwe experimenten te wagen. Enkele suggesties mogen dit verduidelijken. Er zijn ernstige jonge arbeiders die priester willen worden. Waarom hen uit hun milieu halen en hen daarvan door een seminarieopleiding bijna onherroepelijk vervreemden? De langere voorbereidingstijd, die ook in het specifieke seminarietype zal gevergd worden, maakt het toch mogelijk de theologische studies over verschillende jaren te spreiden en door avondlessen, weekends en recollecties de priesterkandidaat uit het arbeidersmilieu voldoende en doelmatig op te leiden. Hetzelfde is mogelijk voor afgestudeerde academici die priester willen worden. Heeft het zin, iemand na 5 of 6 jaar universiteit nog tot 6 jaar seminariestudie te verplichten? Vooral nu de late roepingen toenemen, wordt dit vraagstuk reëel. Vervolgens kunnen bisschoppenconferenties de vraag stellen naar de meest geschikte wijze om praktisch te voorzien in een structureel priestertekort. Overal vindt men leken die door hun apostolische zin, hun evenwicht en hun ernstig huwelijksleven de degelijkheid van hun christenzijn in moeilijke situaties bewijzen, en dit niet uit ambtelijke plicht maar volledig vrij. Door theologische avondlessen en een aangepaste pastorale voorbereiding zouden deze mannen kunnen worden gewijd voor een bepaalde gemeenschap, waarvoor zij, naast hun profaan werk, de priestertaak zouden waarnemen. De celibataire seculiere priesters zouden in die gebieden dan vooral in de steden en voor meer universeel en gespecialiseerd apostolaat (in groepen) ingezet worden, zoals de religieuzen. Het lijdt geen twijfel dat een dergelijke formule bepaalde voordelen biedt. Voor een langdurig vervolgde Kerk kan zij de bestendigheid in de zielzorg garanderen. Voor een theologische herwaardering van het huwelijk is zij niet onbelangrijk. Ook oecumenisch wordt hier een deur opengezet. De oecumenische beweging zal immers steeds meer met het fenomeen van de gehuwde dominees en orthodoxe priesters geconfronteerd worden. Zowel de anglikaanse en lutherse als orthodoxe kerkleiding hebben zich definitief uitgesproken voor deze vorm van priesterschap, naast de celibataire. Elke stap naar de hereniging, individueel of in groep, zal daarmee rekening dienen te houden. Intussen zal de meerderheid van de clerus vermoedelijk toch de celibataire staat verkiezen. In de boven vermelde Feres-enquête verlangden de meeste seminaristen naast de ongehuwde clerus ook een gehuwde clerus in de Latijnse Kerk; doch op de vraag wat zij zelf zouden kiezen, antwoordden 11 op 99 dat zij zouden aarzelen, 16 zeiden dat zij over de | |
[pagina 327]
| |
vraag onvoldoende hadden nagedacht en 72 dat zij celibatair zouden blijven. Voor deze meerderheil zal naast een pluriforme opleiding de zorg voor de menselijke en pastorale volwassenheid een steeds grotere rol gaan spelen. Vooreerst zullen de priesters, gedwongen door de nood aan specialisatie en onderlinge complementariteit, in de toekomst meer als een équipe voor een stad of een agrarische zone optreden dan als individuele all-round zielzorgers. Anderzijds, specialisatie vergt continuïteit, planning en overleg, vergt tevens verantwoorde opties in het apostolaat en prioriteitenschema's. Dit alles is onmogelijk zonder dialogale structuren, waarin ook de leken aan het woord kunnen komen om te zeggen wat zij van de priester verwachten en wat niet, en welke priesters zij wensen (de liturgie herinnert nog aan de tijd dat zij ook mochten meebepalen wie zij als priester wensten). Doch niet alleen de leken, ook de gewone priesters zelf. Hiertoe is nodig dat het beleid zich bevrijdt van een defensieve, beveiligende en angstige houding - die het op vele plaatsen toch nog steeds aanneemt. Wordt de ‘democratisering’ in het seminarie niet gevolgd door het perspectief op soepele en doelmatige deelneming in de pastorale beslissingen later, dan leidt dit tot frustratie en ontmoediging. Kerkelijk gezag moet luisteren naar de geest, waar hij ook waait. Alleen zo kan men voorkomen dat vele initiatieven die van beneden uit komen, steeds maar weer verzanden in de administratie. Een duidelijk bewijs voor de hardhorigheid van sommige milieus is het conciliaire schema over de priesters, waarvan kardinaal Meyer van Chicago zei: ‘Hier wordt uitsluitend in termen van plicht gesproken, zonder een woord van opbeuring of aanmoediging. Het schema is onevenwichtig. Ik verlang een totaal nieuw schema dat beter beantwoordt aan de verwachtingen van de priesters’. Het schema werd dan ook afgekeurd. Heel de vernieuwing tenslotte zal slechts kans op slagen hebben indien zij de Geest vertrouwt en ophoudt het huidige mysterieuze Kerkgebeuren te vervlakken tot sociologische tegenstellingen van progressieve en conservatieve vleugels; indien zij eerst naar de positieve mogelijkheden ziet en dan pas naar de gevaren die elke omwenteling impliceert. En in dit vertrouwen van de Geest moeten bisschoppen, priesters en leken elkaar de hand durven geven. Vele goede maatregelen van beleid kunnen niet genomen worden omdat de leken nog niet rijp zijn om ze te dragen en mee te dragen. Anderzijds laat de versnelling van de geschiedenis de Kerk geen wachttijd toe. Zowel theologisch als pastoraal, zowel missionair als oecumenisch is de nieuwe bezinning op de functie van het priesterschap en de opleiding daartoe een der meest dringende noden van de Wereldkerk. |
|