men een relatie. De symbolische taal beschrijft niet, zij verwijst, roept op. Volgens Apostel is nu precies kenmerkend voor de religieuze taal dat zij als zodanig multifunctioneel is, wezenlijk uit een mengeling van ‘beschrijvende’ en niet-beschrijvende functies bestaat. Ontleedt men het credo van een gelovige, dan bemerkt men dat de taal die hier wordt aangewend, niet alleen bevestigt: zij roept aan, roept op, verwacht, wijzigt de persoon die spreekt en intendeert een beïnvloeding van diegene die wordt aangesproken. Een wetenschappelijke analyse van deze taal moet de manier bestuderen waarop de niet-beschrijvende functies met de bevestigende kernfunctie en met elkaar samenhangen. Pas daarna kan de geldigheidsvraag gesteld worden.
Voor een juiste probleemstelling omtrent de geldigheid van de religieuze taal moeten wij er ons echter ook van bewust worden dat de ervaring die zich in de religieuze taal verwoordt, van een totaal eigen geaardheid is. Hier kunnen wij in de leer gaan bij de Duitse existentiële theologen. Het geloof in de Verrijzenis b.v. drukt de existentiële beleving uit dat degene die mijn heil is, niettegenstaande dat hij vernietigd is, toch leeft. De kwestie van het lege graf is daartegenover bijkomstig. Het verrijzenis-geloof drukt volgens Apostel het existentieel vertrouwen uit dat de daadwerkelijke zegepraal van de diepste menselijke waarden gewaarborgd wordt door de natuur van de wereld zelf. Volgens hem moet men althans de vraag stellen of dat zo niet geïnterpreteerd moet worden. Het gaat hier niet over de vraag of dit de christelijke interpretatie is. Het gaat hier over een instelling ten opzichte van de religieuze ervaring en de religieuze taal welke Apostel vordert van diegenen die het religieuze altijd maar tot andere dan specifiek religieuze categorieën reduceren, zonder in te gaan op de eigen aard ervan.
Hoofdzaak is dat wij, met behulp van de taalanalyse en de existentiële theologie, misschien een wetenschappelijke methode kunnen vinden om samen de religieuze taal te bestuderen die zowel door ongelovigen als gelovigen gebruikt wordt. Er bestaat namelijk ook een atheïstische religieuze taal. Er bestaat m.a.w. een andere, veel fundamentelere distinctie tussen de mensen dan de gebruikelijke tegenstelling tussen God-gelovigen en atheïsten, kerkelijken en onkerkelijken, of hoe men het ook met meer nuanceringen noemen wil. Er bestaan hoofdzakelijk ‘totalitaire’ en ‘niet-totalitaire’ mensen. Mensen die met heel hun persoonlijkheid begaan zijn met de grond, de zin en de totaliteit van leven en waarden, en mensen die aan de oppervlakte blijven. Een religieuze taal spreekt volgens Apostel dan ook ieder mens die zich met heel zijn persoonlijkheid tegenwoordig stelt aan, en richt tot de grond van alle zijn en waarde. Zulke mensen vindt men aan ‘beide zijden’. Er zijn dan ook ‘gelovigen’ die niet religieus genoemd kunnen worden. En er zijn veel religieuze atheïsten. Deze onderscheiden zich van de God-gelovige religieuzen inzover zij geen waarborg erkennen buiten zichzelf of buiten de mensheid en haar wereld. Zij weten dat zij zullen vergaan, dat de mensheid kan vernietigd worden, toch geloven of weten zij dat er een zin is. De taal die deze mensen spreken, moet aan dezelfde analyse onderworpen worden als de ‘klassieke’ religieuze taal. Zij stamt volgens Apostel uit fundamenteel dezelfde kernbeleving.
Volgens hem zou ook de ingewikkelde kwestie van de verschillende godsdiensten op dezelfde methodische manier onderzocht kunnen worden. Apostel vindt alle godsdiensten eenzijdig. Een godsdienst zou echter des te waardevoller zijn naarmate hij blijk geeft van een grotere innerlijke coherentie en synthetische