Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |||||||||
ForumWaterschappen en gemeentenOnder bovenstaande titel verscheen eind 1963 geschrift no. 125 van het Centrum voor Staatkundige Vorming. Onder voorzitterschap van de huidige griffier der Brabantse Staten, Mr. E.J.N.M. Bogaerts, heeft een door het bestuur van het Centrum benoemde commissie, waarin deskundigen uit provinciale, gemeentelijke en waterschapskring zitting hadden, een rapport opgesteld, dat, zij het enigszins gewijzigd, het gepubliceerde geschrift no, 125 werd. Door omstandigheden toe te rekenen aan de recensent, kan eerst nu een bespreking van dit belangwekkend geschrift plaats vinden. Het onderwerp van het geschrift en deszelfs inhoud zijn evenwel in het afgelopen jaar geenszins minder actueel geworden. Integendeel zou men zeggen, nu inmiddels een ontwerp tot wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen bij de Tweede Kamer aanhangig is gemaakt, waarin wordt voorzien in het aangaan van dergelijke gemeenschappelijke regelingen tussen waterschappen en gemeenten. De voorgestelde wetswijziging stemt in grote lijnen overeen met wat het onderhavige rapport daaromtrent aanbeveelt. In de eerste vier hoofdstukken van het geschrift worden, kort en bondig, enige bekende punten aan de orde gesteld. Taak en positie van gemeente en waterschap, de verhouding tussen die lichamen, zowel in het heden als in het verleden, en de moderne gedaanten waarin het waterschap zich manifesteert, worden aldus overzichtelijk behandeld. Bij dit gedeelte van het rapport zouden wij twee kanttekeningen willen plaatsen. De eerste betreft de opmerking van de commissie, dat de vraag welk lichaam een bepaald waterstaatsbelang moet behartigen een vraag van doelmatigheid is (blz. 10). Naar onze mening is hiermee niet alles gezegd, en moet deze vraag ten dele ook als rechtsvraag worden aangemerkt. Ook de mate waarin de belangen der burgers tot hun recht zullen kunnen komen, behoort in aanmerking te worden genomen, m.a.w. democratie en rechtsbescherming zijn, naast doelmatigheidsoverwegingen, relevante criteria. In de tweede plaats laat de commissie o.i. het verschil tussen het waterschap en de gebiedscorporaties (als de gemeente) te scherp uitkomen, waar zij betoogt, dat verrichting van de waterschapstaken moet geschieden en eventueel kan wrorden afgedwongen, terwijl gebiedscorporaties desgewenst taken onbehartigd kunnen laten (blz. 10, 11, 17 en 18). Is het evenwel niet zo, dat enerzijds een waterschapstaak in een waterschapsreglement zo vaag kan zijn omschreven (‘behartiging van de waterstaatsbelangen binnen het gebied van het waterschap’), dat sancties tegen verwaarlozing moeilijk zijn te nemen, terwijl anderzijds een opdracht aan een gebiedscorporatie tot behartiging van een waterstaatsbelang zeer concreet kan zijn? De taak van de gebiedscorporatie ligt dan op het terrein van het z.g. medebewind, hetgeen b.v. voor een belangrijk deel van de gemeentelijke activiteiten geldt. Het meest interessant zijn de hoofdstukken V en VI, omdat daarin concrete suggesties voor een samenspel van gemeente en waterschap worden gedaan - en andere afgewezen. Wat de laatste betreft: de commissie verklaart zich ertegen dat eenieder die bij een maatregel van het waterschap belang heeft, moet meebetalen en medezeggenschap moet hebben in het waterschap. Theoretisch wordt deze stellingname naar onze smaak niet erg overtuigend gemotiveerd (blz. 20). Houdt daarmee wellicht verband, dat een bladzijde verder een pleit wordt gevoerd voor een bredere samenstelling van de waterschapsbesturen dan thans gebruikelijk (met alleen eigenaren van onroerend goed in die besturen), waarbij het de commissie toeschijnt, ‘dat bij algemeen kiesrecht de kansen op een bredere samenstelling groter zijn dan bij verkiezing op basis van de eigendom’? De commissie heeft voorts bezwaren tegen de introductie van z.g. kwaliteitszetels van gemeenten in waterschapsbe- | |||||||||
[pagina 192]
| |||||||||
sturen, d.w.z. dat de gemeenten uit anderen hoofde dan als bezitsters van onroerend goed in de waterschapsbesturen vertegenwoordigd zouden zijn. Hierdoor zou immers het waterschapsrechtelijke principe van binding tussen het betalen van waterschapslasten en vertegenwoordiging in het bestuur worden losgelaten. De commissie ziet n.l. ook niet in, dat het noodzakelijk of gewenst is de gemeente als zodanig in de kosten van het waterschap te laten meebetalen. Een van verschillende kanten gehoord pleidooi voor een wetswijziging, waardoor dit laatste mogelijk zou moeten worden (de Hoge Raad heeft in een arrest van 25 januari 1963 de rechtsgeldigheid van een dergelijke gemeentelijke belastingplichtigheid in het waterschap naar het geldende recht ontkend), ziet men de commissie dan ook niet voeren. Evenmin betoont de commissie zich enthousiast over de rol van het gemeentebestuur als kiescollege ten behoeve van bepaalde categorieën ingelanden zoals de eigenaren van het gebouwd en de huishoudelijke vervuilers. Ook acht de commissie het minder juist de gemeente als de representante van sociale, economische en culturele belangen mede te laten beslissen en betalen in het waterschap. Terecht werpt zij de vraag op, waarom dan ook niet op overeenkomstige gronden rijk en provincie een rol in het waterschapsbestuur zouden moeten vervullen - hetgeen natuurlijk moeilijk verenigbaar zou zijn met de uitoefening van oppertoezicht en toezicht, waartoe de Grondwet resp. rijk en provincie roept. Uit dit alles moge duidelijk worden dat de commissie de titelvraag van hoofdstuk V: neemt de gemeente bij de uitvoering van de taak van een waterschap een bijzondere plaats in? in wezen ontkennend beantwoordt.
Wat wil de commissie dan wèl? Zij oppert o.a.:
Lang niet alles van de inhoud van het rapport hebben wij in het bovenstaande kunnen aanroeren. Hoewel wij ons hier en daar een kritische opmerking veroorloofden (in het besef tegenover bij uitstek ter zake kundigen te staan), overweegt waardering voor dit rapport, dat niet alleen de problemen duidelijk schetst, maar ook met oplossingen komt. Gaarne sluiten wij ons dan ook aan bij de woorden van de nestor van het Nederlandse waterschapsrecht, MR.G.J.C. Schilthuis, ‘dat het een goed rapport is en dat het er blijk van geeft, dat de leden der commissie op de hoogte waren van de bijzonderheden van het waterschapsbestuur, zijn inrichting en zijn aard en werkzaamheden’. (Waterschapsbelangen van 30 november 1963, blz. 304). T.J. Jansen Schoonhoven | |||||||||
[pagina 193]
| |||||||||
De religieuzen in de KerkMet het Concilie bedoelde Joannes XXIII een heraanpassing van de aard en de modaliteiten van de ontmoeting tussen Kerk en Wereld. Indien het waar is dat de religieuzen het Kerk-zijn in de wereld zo exemplarisch mogelijk dienen te beleven, dan zal deze heraanpassing wel heel bijzonder ook voor hen gevolgen meebrengen. Vele bisschoppen hebben zich daar reeds mee bezig gehouden. Het boek van kardinaal Suenens, Kloosterleven en ApostolaatGa naar voetnoot1), heeft wel het meest deining verwekt. Doch ook de werken van Mgr. Garronne, aartsbisschop van Toulouse, Mgr. Renard, bisschop van Versailles, Mgr. Huyghe, bisschop van Arras, hadden door hun soliede theologische doctrine een bevrijdende invloed. En verder is er de te weinig opgemerkte, hoewel uitstekende brief van Mgr. De Vet, bisschop van Breda, op 15 augustus 1962 aan de religieuzen van zijn bisdom gerichtGa naar voetnoot2). Vanzelfsprekend gaf het Concilie ook aanleiding tot minder verheven beschouwingen. Een aantal bisschoppen b.v. meende van de gelegenheid gebruik te kunnen maken om de exemptie der regulieren een flinke deuk te geven en het Romeinse centralisme door een verhoogd diocesaan curialisme te vervangen. De apostolische ondoelmatigheid, de krachtenversnippering en de oncontroleerbaarheid leken voldoende stevige argumenten voor de voorstanders van deze reorganisatie der kerkelijke bevoegdheidssferen. In een toespraak tot de leden van verscheidene generale kapittels heeft Paus Paulus VI onlangs zelf de zin der exemptie onderstreeptGa naar voetnoot3) met de duidelijke bedoeling een einde te stellen aan de ontstane malaise; tegelijkertijd echter belichtte hij het belang van een gecoördineerde pastoraal onder leiding van het episcopaat. Hoe dringend de aanpassing aan de huidige wereld ook nodig is - en deze hangt niet alleen af van het uitmeten van centimeters rok beneden de knie noch van het al of dan niet zichtbaar laten van een of meer haarlokken en hoezeer een goede machtenverdeling binnen de Kerk tussen paus, bisschoppen, religieuzen en leken van een gezond en historisch verantwoord realisme getuigt, toch ligt daar de kern van het religieuze leven niet. In een juister daglicht wordt het religieuze leven gesteld in het verzamelwerk De Religieuzen in Gods KerkGa naar voetnoot4), dat gelijktijdig in het Nederlands en het Frans werd gepubliceerd door de Vergadering der Hogere Oversten van België. Terloops mag het kenschetsend genoemd worden voor een diepere evolutie, dat het werk door een nationale federatie van religieuze oversten werd gepubliceerd. Terwijl de religieuzen vroeger haast uitsluitend in eigen congregatieverband optraden, verticaal vanuit het Romeinse generalaat gestructureerd, is deze publikatie een bewijs van de toenemende collegialiteit tussen diverse religieuze gemeenschappen in één land, een fenomeen dat parallel loopt met de groei der nationale bisschoppenconferenties. Beide verschijnselen schijnen in de toekomst een beter aan lokale toestanden aangepast Kerk-beleven te garanderen. Het verzamelwerk vermijdt gelukkig elke oppervlakkige polemiek. Vanuit de traditie van de Kerk en vanuit een vaste theologie wil het het wezen van het kloosterleven omschrijven, niet als onderscheiden van het algemene kerkelijke leven doch als een noodzakelijk moment ervan. Zeventien specialisten hebben de velerhande aspecten hiervan belicht en aldus de grondslag gelegd voor verder onderzoek en vooral voor verantwoorde hervormingen. Bijzonder geslaagd lijken o.m. het inleidend geschiedkundig overzicht (F. Vandenbroucke osb), het tractaatje over de theologie van het kloosterleven (R. Carpentier sj) en de bijdrage van P. Proesmans cssr over de religieuzen en het apostolaat van de Kerk. De | |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
afdeling over de verwezenlijking van het kloosterlevenGa naar voetnoot5) bevat waardevolle bijdragen vanuit hoofdzakelijk psychologisch perspectief, bv. een goede analyse van de roeping door R. Troisfontaines sj en een evenwichtige behandeling van de psychologische stadia in het kloosterleven van respectievelijk de priester-religieus (H. Boelaars cssr), de broeder (Br. Tillo cfx) en de zuster (Zr. Emmanuel). De Commissie voor de studie van het religieuze leven, opgericht door de Vergadering van de Hogere Oversten van België, beschouwt dit werk slechts als een eerste begin. De hoofdverantwoordelijken van de commissie (S. de Ceuster o. praern. en V. Walgrave o.p.) willen na deze algemene situering van het religieuze leven in de hedendaagse Kerk een aantal afzonderlijke aspecten meer diepgaand behandelen (armoede, gehoorzaamheid, opleiding, enz.). Het verzamelwerk laat inderdaad nog een onbevredigende indruk na: de soliede basis vanuit het verleden werd duidelijk belicht en van alle bijkomstigheden ontdaan - doch waar ligt de weg voor de toekomst? O.i. werden te weinig perpectieven geopend. En wel om drie redenen. Vooreerst lijkt het werk teveel op een dialoog tussen religieuzen. Indien de religieuzen een teken- en dienst-functie in de Kerk te vervullen hebben, kan alleen een dialoog met de hele Kerk hun huidige rol juist helpen bepalen. En dit veronderstelt dat ook de bisschoppen en de leken erbij betrokken worden. Hierdoor zou ongetwijfeld het kritisch element versterkt zijn geweest, doch het geheel zou tevens authentischer hebben geklonken. Vervolgens zijn er wel specialisten van het kloosterleven aan bod gekomen, doch er was te weinig dialoog met specialisten uit aanverwante domeinen. De eigenlijke ecclesiologie, de pastoraaltheologie, de sociologie, en de sociale psychologie kwamen niet aan het woord. Een hedendaagse reflexie op de mens - ook op de mens als religieus - kan echter slechts door een interdisciplinaire benadering verrijkend werken. Wil men niet in een soort ecclesiologisch monofysisme belanden, dan lijken perpectieven als die welke door Léo Moulin in Le Monde vivant des ReligieuxGa naar voetnoot6) geopend werden, voortaan onontbeerlijk. Er is immers ontegenzeglijk een malaise omtrent het kloosterleven. Een goede sociaal-psychologische analyse zou ook aan de toekomstige kerkelijke vormgeving van het kloosterleven (titel van afdeling III) een vernieuwende oriëntatie kunnen geven. Het wekt overigens verwondering dat in heel deze derde afdeling zo goed als geen woord gezegd wordt over het Concilie. Nochtans zal het Concilie talrijke congregaties, en niet minder de oude orden, dwingen tot een voor velen vrij fundamentele herbezinning op hun instituut. Het oordeel van P.J. Tillard o.p., theologie-professor te Ottawa, lijkt niet overdreven, waar hij schrijft: ‘Nos communautés religieuses sont lourdes à entraîner dans le grand élan de l'Eglise de Dieu, barricadées derrière un scepticisme ou un conservatisme qui n'ont rien d'évangélique. Elles font trop confiance à la médiocrité humaine, pas assez à la puissance de Dieu; trop à l'expérience du passé, pas assez à l'éternelle jeunesse de l'Esprit Saint’Ga naar voetnoot7). Tenslotte is er een derde reden waarom te weinig perspectieven werden geopend. Er was onvoldoende aansluiting bij de vernieuwingspogingen in de Kerk. Dit wekt des te meer verwondering daar juist de individuele religieuzen, zowel inzake pastoraal als theologie, in feite dikwijls de voorposten innemen. Over een vernieuwd gehoorzaamheidsbeleven, over nieuwe vormen van coördinatie van het apostolaat tussen congregaties onderling (niet enkel terwille van de doelmatigheid, doch ook als getuigenis voor de algemene christelijke broederlijkheid), over de omschakeling van verouderde aposto-laatsvormen naar nieuwe, over de mogelijkheden van heroriëntatie van verouderde instituten, enz. wordt in dit boek heel | |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
weinig gezegd. Nochtans liggen daar de vitale problemen, want daar is de geest reëel geïncarneerd of gedesincarneerdGa naar voetnoot8). Er blijft dus nog heel wat te doen. Het secretariaat van de Vergadering van de Hogere Oversten is zich daarvan bewust. Het stemt hoopvol dat zij die voor de toekomstige ontwikkeling van de meer dan 60.000 Belgische religieuzen - en dus voor de aanpassing van de Kerk in ons volk een zo grote verantwoordelijkheid dragen, de weg der vernieuwing willen inslaan. Ook hier lijkt het bewustzijn van de versnelling der kerkgeschiedenis helemaal te zijn doorgedrongen. Door het bevorderen van experimenten, het stimuelren van onderzoek, het voortdurend beklemtonen van het wezenlijke (waartoe ook de eerbied voor de religieuze persoonlijkheid en het recht op degelijke theologische vorming behoren) zal de vermelde commissie onvervangbaar werk verrichten om het Concilie in de eigen kerkgemeenschap werkelijkheid te doen worden. J. Kerkhofs sj. | |||||||||
Tentoonstellingen in BelgiëBrusselHet seizoen in het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten is ingezet met een merkwaardige tentoonstelling van Kunst uit Thailand (tot 15 november). De fraaie catalogus vermeldt niet minder dan 322 werken die, gaande van een stenen torso van een godheid uit de 7e-8e eeuw tot bonte figuren voor het schimmenspel uit het begin van de 20e eeuw, een overzichtelijk beeld geven van deze kunst uit het Menamdal en het noordelijke deel van het Maleise schiereiland. Wie geen specialist is, zal in de tentoonstelling zelf niet duidelijk zien welke ontwikkeling deze kunst in de loop der tijden heeft meegemaakt en niet gemakkelijk de verschillende scholen en invloeden, vooral uit India, Kambodsja, Burma en China, van elkaar onderscheiden. Wie het toch wil proberen, verwijzen we naar de heldere uiteenzetting van prof. van Lohuizen-de Leeuw in de catalogus. Niet om zich over deze positieve gegevens het hoofd te breken, maar om zich in deze kunst zelf te verdiepen, is deze unieke verzameling een bezoek ten volle waard. Door een aandachtige beschouwing treedt men binnen in een wereld die ons in haar vormelijkheid en expressie wel niet vertrouwd is, maar waarin wij toch affiniteiten en eigen dromen herkennen. Als vanzelf komen we dan tot onderscheidingen en gaat de individualiteit van de Siamese kunst zich enigszins verhelderen. Wij bezitten tegenwoordig blijkbaar een bijzondere geneigdheid om ons te interesseren voor die ‘onzuivere’ culturen. De laatste tijd hebben we bijvoorbeeld zeer goede overzichten te zien gekregen van de Koptische, Hittitische, de Perzische kunst, die alle ontstaan zijn in het spanningsveld van verschillende grote cultuurcentra. Het meest opvallend in deze kunst uit Thailand zijn natuurlijk de Boeddhabeelden. De mediterende Boedha is hét symbool van de Oostaziatische kunst, niet slechts omwille van de voorstelling, maar ook omwille van zijn functie in de religieuze gedragingen van de Aziatische gelovige. De Siamese Boeddha, hoe hiëratisch en afstandelijk ook, bezit een menselijke toegankelijkheid en zachtheid, in bepaalde gevallen zelfs een elegantie, die eigen is aan deze provincie van de Boeddhistische kunst. In hetzelfde Paleis voor Schone Kunsten is ook een tentoonstelling te zien over Dürer en zijn tijd (tot 6 december), een selectie van honderd vijf tig tekeningen uit het Prentenkabinet van Berlijn. Zij beantwoordt nauwkeurig aan de titel. De periode waaruit de tekeningen zijn gekozen, omvat inderdaad de ongeveer zes decennia van Dürers leven van 1471 tot 1528. Rond veertig tekeningen van Dürer zelf figureert het werk van de schilders van het einde van de XVe eeuw: Martin Schongauer, de Meester van het Huisboek, Michael Wolgemut, Dürers leermeester; het werk van Dürers onmiddellijke tijdgenoten: Lukas Cranach, Grünewald, Hans Baldung Grien, Hans Holbein; dat van de Zwitserse schilders die | |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
zich op deze Duitse school inspireerden: Urs Graf, Nikolas Emmanuel Deutsch, Hans Leu; en tenslotte het werk van de schilders van Augsburg: Hans Burgkmair en Jörg Breu, die op hun beurt invloed hadden op de schilders van de Donau-school: Albrecht Altdorfer en Wolf Huber. De tentoonstelling is in verschillende opzichten merkwaardig. Zij biedt een overzicht van de meest boeiende periode van de Duitse kunst- en cultuurgeschiedenis - de overgang van de middeleeuwen naar de nieuwe tijden - die hier bijna dramatisch geïllustreerd wordt in het werk van Dürer, de universele humanist die het zich tot een eer rekende op de uiterste punt van de Europese avantgarde te staan, maar reeds voor hij tot volle rijpheid kwam, door de evolutie van de Europese kunstgeschiedenis was achterhaald. Omstreeks 1490, als Dürer debuteert, valt het hoogtepunt van het oeuvre van Jeroen Bosch. In 1501 begint Michelangelo zijn David en in 1528 als Dürer sterft, is Correggio bezig aan zijn fresco in de koepel van de dom te Parma. Het overzicht werd om een dubbele reden uit tekeningen samengesteld: 1. de meeste van de hier vermelde kunstenaars hebben in hun tekeningen hun zuiverste expressie gevonden; 2. tekeningen op zichzelf verschalken in hun directheid en vertrouwelijkheid zelfs de meest bewuste vormwil. Tenslotte biedt deze tentoonstelling aan Nederlanders en Vlamingen het genoegen de relaties na te gaan van de Duitse kunst met de kunst uit de Nederlanden in die tijd. Het is wel tekenend dat Dürer, na zijn reis naar Venetië in 1494, in 1520 ‘auf meine Kosten und Ausgaben’ zoals hij het uitdrukkelijk in zijn dagboek noteert, een reis naar de Zuidelijke Nederlanden maakt. Een rijke aanvulling van deze tentoonstelling heeft men in de koninklijke bibliotheek te Brussel die een keuze van 128 gravures van Dürer toont uit het bezit van het Rijksprentenkabinet te Amsterdam met o.a. de grote en de kleine passie; de ridder, de dood en de duivel; melancholia. | |||||||||
GentDe tentoonstelling Karel van Hulthem (1764-1832), georganiseerd door de Koninklijke Bibliotheek van Brussel, is momenteel (tot 14 november) nog te bezoeken in de Universiteitsbibliotheek te Gent. Zij werd opgezet ter gelegenheid van de tweehonderdste verjaardag van de geboorte van Karei van Hulthem. Wie was Van Hulthem? Een Gents politicus die gedurende de 68 jaar van zijn leven, juist geteld 11 verschillende politieke regimes heeft meegemaakt. In verschillende ervan heeft hij een actieve rol gespeeld. Toch interesseerde hij zich slechts matig voor de politiek. Hij wilde vooral, ‘de kennis doen toenemen, de onwetendheid bestrijden’. Van de politieke regimes maakte hij gebruik om scholen, musea, bliblotheken en plantentuinen op te richten. Hij kocht zijn eerste boek toen hij negen jaar oud was en verzamelde voor zijn persoonlijke bibliotheek 64.000 gedrukte werken en handschriften, niet als een bibliofiel die zoals de Nerval zegt ‘de boeken niet leest uit vrees ze te beschadigen’, maar om ze te gebruiken en zelfs anderen ter beschikking te stellen. In 1836 werd het grootste deel van deze bibliotheek gekocht door de jonge Belgische staat om samen met de ‘Librye van Bourgogne’ de kern van de Nationale Bibliotheek uit te maken. Een keuze van 134 belangrijke boeken eruit wordt in dankbare herinnering door de huidige directie van de Koninklijke Bibliotheek tentoongesteld. Men vindt er bijvoorbeeld het oudst bekende handschrift van de Rijmbijbel van Van Maerlant, een zeldzame middelnederlandse vertaling van de Legenda Aurea, prachtige exemplaren van de atlassen van Mercator en Hondius, de eerste uitgave van Morus' Utopia. Maar haast belangrijker nog dan de tentoonstelling is de catalogus die erbij wordt uitgegeven. Een instelling die haar reden van bestaan in het boek vindt, kan ook moeilijk anders dan van haar eigen uitgaven iets waardevols maken. De catalogi door de Brusselse Bibliotheek uit-gegeven vormen stilaan een indrukwekkende serie. | |||||||||
AntwerpenVoorgaande tentoonstellingen veronderstellen bij de organisatoren een grote | |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
kennis van zaken, maar hun persoonlijk oordeel komt er weinig of niet bij te pas. De keuze van de werken wijst meestal zichzelf uit. Bij de tentoonstelling Kunst van Heden in België georganiseerd door het centrum Pro Civitate van het Gemeentekrediet van België daarentegen bepaalt de persoonlijk verantwoorde selectie het aangezicht van de tentoonstelling. Een indrukwekkend artistiek comité moest voor deze persoonlijke verantwoording instaan. Maar een dergelijke manier van werken kan slechts uitlopen op een onwaardige touwtjestrekkerij, waardoor de organisatoren zichzelf in discrediet brengen. Natuurlijk is zelfs het centrum Pro Civitate vrij ten toon te stellen wat het wil. Maar als semi-officiële instelling, die zich daarbij nog tot specifieke taak stelt ‘de culturele opvoeding van alle lagen der bevolking’ in een geest van nationaal bewustzijn te bevorderen, mag ze het zich, dunkt me, niet permitteren een selectie van kunstwerken te maken met andere dan artistieke criteria, vooral niet met criteria zonder enige inhoud, zoals geografische afkomst bijvoorbeeld. Of als men een dergelijke selectiemethode toch op zich neemt, moet men er ook duidelijk voor uitkomen en de tentoonstelling in die zin opbouwen. In dat geval hadden de leden van het comité ook hun persoonlijke verantwoordelijkheid kunnen opnemen. Bij een dergelijke tentoonstelling vindt niemand baat, zeker niet de gemeenten. Een veel gezonder initiatief zou het zijn als Pro Civitate de gemeentemusea, die in België een armzalig bestaan lijden, financieel, eventueel zelfs met een competent studiebureau zou steunen en dan geregeld aan het land de resultaten van dit werk zou laten zien. Hier ligt immers een dringende taak voor wie aan culturele opvoeding wil doen. G. Bekaert |
|