Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Conciliekroniek
| |
[pagina 149]
| |
Het voorstel van Mgr. Thijssen vond onmiddellijk bijval bij verschillende Concilievaders, o.m. Kardinaal Thomas Tien van Peking en kardinaal König, aartsbisschop van Wenen. Het oordeel van deze laatste, uitgesproken in een interview met Pater Gheddo en gepubliceerd in de Osservatore RomanoGa naar voetnoot5), verdient een bijzondere belangstelling, omdat de kardinaal zelf een vooraanstaand kenner van het Zoroastrianisme is en de uitgever van twee belangrijke katholieke godsdienstwetenschappelijke verzamelwerken: het handboek Christus und die Religionen der Erde en het Religionswissenschaftliches Wörterbuch. Het secretariaat, aldus de kardinaal, beantwoordt aan een oprecht verlangen tot contact vanwege de niet-christelijke wereld, enigszins te verklaren door de persoonlijke invloed van Paus Joannes XXIII met zijn grote wereldbrieven Mater et Magistra en Pacem in Terris, maar op een veel dieper vlak ook door een spontaan gevoel van solidariteit der godsdienstige wereldbeschouwingen ten overstaan van het materialisme van onze technologische eeuw. De Kerk, de Paus en het Concilie verpersoonlijken, ook in de ogen van de niet-christenen, de verdediging van de geestelijke waarden in het leven van enkeling en maatschappij. Daarbij komt dan nog het besef dat in een kleiner wordende wereld de ontmoeting op godsdienstig gebied niet minder dringend is dan op politiek en economisch terrein. De samenwerking van de verschillende godsdiensten der wereld, getuigend voor de oorspronkelijke en fundamentele religiositeit van de mens, zou een constructieve factor zijn in het uitbouwen van de maatschappij op godsdienstige grondslag en een stevig bolwerk tegen het dreigende gevaar van het atheïstisch materialisme. De kardinaal legde vervolgens de nadruk op de noodzaak voor de katholieken, de andere godsdiensten grondig te bestuderen vanuit een verdiepte kennis van hun eigen christendom, die hen voor een oppervlakkige onverschilligheid en een religieus relativisme moet behoeden. Een verrijkende ontmoeting met andere volkeren moet in de eerste plaats op het gebied van de gedachte en van de religieuze traditie geschieden, moet naar de ziel van die volkeren gaan. Er is in het christendom te weinig aandacht voor de niet-christelijke godsdiensten, zowel van de zijde van grote denkers en theologen als in het onderricht aan faculteiten en seminaries. Ook het persoonlijke contact tussen vertegenwoordigers van de verschillende godsdiensten, de dialoog, verdient te worden aangemoedigd, en kan aan het moderne oecumenisme een universele dimensie schenken. Tenslotte kan deze samenwerking op effectieve wijze de broederschap en de eenheid tussen de volkeren bevorderen. We leggen er de nadruk op, dat het interview met Kardinaal König geenszins een officiële verklaring was betreffende de doelstellingen en de werking van het toen nog te stichten secretariaat. Het dichtst bij een officiële verklaring komt een artikel, Il Segretariato per i non cristiani, dat anoniem in de Osservatore Romano verscheen, maar algemeen aan Kardinaal Marella wordt toegeschrevenGa naar voetnoot6). Het secretariaat, aldus de schrijver, staat buiten het concilie, maar is geboren uit de geest van eenheid en onderling begrip tussen alle gelovigen, die het Concilie kenmerkt. Er is in deze tijd een behoefte aan een nieuw contact met de niet-christenen, sympathie en wederzijds begrip, gegrond op degelijke studie, maar ook op een open vrijmoedigheid en een verwerpen van ieder vooroordeel. | |
[pagina 150]
| |
Terreinen van samenwerking kunnen zijn: de verdediging van de godsdienstige gedachte tegen het materialistische atheïsme en de vrijwaring zowel als de uitbouw van de natuurwet. Onwetendheid, ingeworteld vooroordeel en soms zelfs kwade trouw hebben in het verleden geleid tot verkeerde voorstellingen, maar zowel het Oude en Nieuwe Testament als de geschiedenis van de Kerk getuigen van waardering voor het positieve in het heidendom, dat kan geïntegreerd worden en uitgezuiverd door het katholicisme. In het tijdperk van universaliteit en ontmoetingen op wereldniveau kunnen de godsdiensten niet achterblijven. Daar de contacten in ruime mate zullen bepaald worden door plaatselijke omstandigheden, zal het secretariaat te Rome, althans aanvankelijk, slechts uit een beperkt centraal organisme bestaan, van waaruit via de bisschoppen en de vertegenwoordigers van de Heilige Stoel met de plaatselijke activiteiten voeling zal worden gehouden. Een scherp afgelijnd programma van wat we van het secretariaat mogen verwachten, is dit beslist niet, maar wèl vinden we een paar algemene richtlijnen, waaraan we zonder voorbarig te zijn enkele overdenkingen kunnen vastknopen.
In de beschouwingen toegeschreven aan kardinaal Marelïa, zowel als in de suggesties van Mgr. Thijssen en de kardinalen Tien en König, staat het thema van de dialoog opvallend op de voorgrond. Aandachtige en grondige studie, eerbied en begrip worden als voorwaarden voor deze dialoog aangegeven. Wil de dialoog geen dubbele monoloog van doven worden, dan moet hij worden gekenmerkt door een nederige en niet louter taktische bereidheid tot luisteren. Mgr. Thijssen legt er, met een citaat van Ronald Knox, de nadruk op, dat onze genereuze bereidheid om te geven, wil ze voor Azië en Afrika niet beledigend zijn, moet samengaan met de bereidheid om te krijgen. De woordvoerder van het secretariaat impliceert hetzelfde waar hij spreekt over de positieve waarden van de niet-christelijke godsdiensten, en zegt dat dit nieuwe contact zich door sympathie, begrip, studie, openheid en onvooringenomenheid moet onderscheiden van het gewone missiewerk. Aan die sympathie en die belangstelling heeft het ons, katholieken, nog al eens ontbroken. Onlangs nog drukte een protestantse collega in de godsdienstwetenschap er ons zijn verwondering over uit, dat er in het seminarie van een grote Amerikaanse missiecongregatie geen cursus van godsdienstwetenschap werd gedoceerd. Enkele loffelijke uitzonderingen niet te na gesproken, was de katholieke aandacht voor de niet-christelijke godsdiensten al te zeer gekenmerkt door een apologetische, om niet te zeggen polemische houding. Zelfs in de overigens loffelijke en van goede bedoelingen overvloeiende pogingen tot missionaire aanpassing, woog de openheid voor de geestelijke dimensie van een godsdienstig geheel niet altijd op tegen de apostolische ijver om uit hun verband gehaalde fragmenten te ‘gebruiken’. De inter-godsdienstige dialoog moet er op uit zijn God door de ogen van de ander te zien, veeleer dan het eigen Godsbeeld met ontleende voorstellingen op te smukken. Het is niet zozeer uit een artificiële identificatie - die trouwens gemakkelijk in een syncretistisch indifferentisme kan overslaan - als wel uit een convergentie van als zodanig geëerbiedigd anders-zijn, dat een echt begrip moet groeien. Vooraanstaande theologen als Rahner, de Lubac, Daniélou, Schillebeeckx en Schoonenberg, om er slechts enkelen te noemen, hebben uitvoerig de theolo- | |
[pagina 151]
| |
gische fundering voor zulk een houding behandeldGa naar voetnoot7), zij het dan gewoonlijk vanuit de gezichtshoek van de heilsmogelijkheid voor de niet-christenen. We mogen hier volstaan met te verwijzen naar de prachtige tekst van Augustinus: ‘Datgene wat nu christendom genoemd wordt, bestond reeds bij de Ouden, en was nooit afwezig sinds de oorsprong van het mensdom, tot het ogenblik van Christus' komst in den vleze, wanneer de ware godsdienst - die reeds bestond - de “christelijke” begon te worden genoemd.... En daarom heb ik gezegd: dit is in onze tijd de christelijke godsdienst, - niet alsof hij vroeger niet bestond, maar omdat hij slechts in latere tijd die naam ontving’Ga naar voetnoot8). Door te trachten ons in te leven in de religieuze wereld van andere beschavingen, gaan we op ontdekkingstocht naar de sporen die God er in zijn souvereine genade voor de Hem zoekende mensheid heeft gelegd en die niet zelden de door onze eigen beschaving beperkte voorstellingen van een mysterie-werkelijkheid kunnen verrijken. Zo wordt onze bereidheid om te luisteren naar de Godservaring van de niet-christelijke religies een luisteren naar de zich in een eindeloze variëteit uitsprekende God. Wij kunnen Gods volheid slechts benaderen in een veelvormigheid van menselijk bereikbare theofanieën en ze slechts uitdrukken in een veelvormigheid van voorstellingen. God heeft zich weliswaar volkomen uitgesproken in zijn Woord en dit Woord is mens geworden. Maar het is even waar dat het mysterie van de incarnatie ook wordt uitgedrukt in de groei van de mensheid naar haar volle wasdom, en dat de universaliteit daarvan een dimensie is. Lang voordat er van de oprichting van het secretariaat sprake was, heeft J.A. Cuttat er op gewezen dat de ontmoeting met de niet-christelijke godsdiensten de christenen kan helpen ‘to rediscover forgotten aspects of their own revelation, to develop some of its implicit modalities, and, above all, to re-emphasize many neglected demands of the Christian vocation’Ga naar voetnoot9). Het is moeilijk beter uit te drukken, hoe de inter-godsdienstige dialoog het christendom als christendom kan verrijken. Er ligt in het contact met de religieuze aanleg van de mensheid - in laatste instantie natuurlijk de goddelijke aangesprokenheid van de menselijke ziel - zoals hij zich in vreemde beschavingen heeft uitgedrukt, een heilzaam doorbreken van de onvermijdelijke beperkingen der menselijke dimensie. Kardinaal König legde er terecht de nadruk op, dat de dialoog zich moet situeren in het spirituele vlak, dat we moeten trachten de religieuze ziel van de niet-christenen te begrijpen. Het schijnt ons toe, dat de dialoog zich al te vaak op het conceptueel-filosofische vlak afspeelt, waar de formuleringen in een schijnbaar onverzoenlijke tegenstelling tot elkaar staan. Geeft men zich de moeite door te stoten tot het religieuze niveau, dan zal men niet zelden constateren dat de schijnbaar elkaar uitsluitende tegenstellingen veeleer machteloze, maar complementaire pogingen zijn om een mysterie-werkelijkheid begrippelijk voor te stellen. Het is niet zonder reden dat de ‘coïncidentia oppositorum’ in de | |
[pagina 152]
| |
godsdienstgeschiedenis - en in de christelijke mystiek - een zo voorname rol speeltGa naar voetnoot10), en evenmin is het toevallig dat de verwantschap tussen de verschillende godsdiensten het treffendst tot uiting komt in hun mystieke toppunten. We zouden deze enkele beschouwingen willen besluiten met een dubbele opmerking. Opdat ons standpunt niet misbegrepen zou worden als een uitvlakken van alle verschillen, zouden we vooreerst met klem ons geloof in de ‘Einmaligkeit’ en in de transcendentie van het christendom willen betuigen. Qua godsdienst vindt het christendom zijn oorsprong daar, waar de andere religies geroepen zijn uit te monden als in hun vervulling: in de Persoon van de Christus. Vervolgens verwerpen wij geenszins alle religieuze relevantie van wijsgerige begrippen. We geloven integendeel, dat intellect en rede bevoorrechte instrumenten zijn om het goddelijke te vertolken, al zijn ze, zelfs zo, niet naar de maat van de mysteriewerkelijkheden gemaakt, en kunnen ze die slechts ‘in speculo et enigmate’, in de deemoedige erkenning van hun ontoereikendheid, laten doorschemeren. Maar wil de door het nieuwe secretariaat gewilde dialoog geen ij dele en steriele controverse worden, dan moeten we alle hooghartigheid weren, zowel uit ons christelijk als uit ons westelijk zelfbewustzijn. |
|