Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Max Weber
| |
[pagina 142]
| |
teerde hij bijv. in Egypte het samengaan van een monotheïsme met een specifieke politieke structuur, nl. een structuur waarin het centraal organiseren en coördineren van irrigatiewerken en het aan banden leggen van rivieren tot een gecentraliseerde absolute monarchie leidde, m.a.w. zag hij hier een causaal verband tussen politieke structuur en godsidee - het monotheïsme in het Judaïsme uit de oudheid daarentegen ging weer met geheel andere factoren gepaard: het permanent blootgesteld worden aan aanvallen van buitenaf waardoor groepssolidariteit en politieke eenheid een eerste vereiste werden. Volgens Weber zouden hier dus primair externe en wel politiek-economische en militaire factoren een rol van belang gespeeld hebben. Zo vormde hij, ondanks zijn grootscheepse aanpak van cultuur-historische problemen (vandaar de naam ‘macro-sociologie’) een sterk tegenwicht tegen de in zijn tijd en vogue zijnde mono-causale verklaringstheorieën. Het was immers de tijd waarin de evolutie-theorieën van Darwin ook op andere wetenschapsgebieden, zoals sociologie en filosofie, een ongebreideld optimisme en positivisme ten gevolge hadden omtrent 's mensen vermogen om met zijn Ratio de toekomst van de wereld naar eigen hand te zetten. Het was dit geloof in de rede (dat op zijn beurt het karakter van een religie kreeg) dat het aanzijn gaf aan de talloze speculatieve visies die alle complexe cultuur-historische verschijnselen meenden te kunnen verklaren met behulp van enkelvoudige universeel-geldende wetmatigheden. Webers pessimisme ten aanzien van de condition humaine, dat in scherp contrast stond met het vaag en speculatief optimisme van de grote schare positivisten en evolutionisten in zijn tijd, is niet los te denken van de politieke, economische en culturele ontwikkelingen van het Duitsland waarin hij leefde. Als zoon van een nationaal-liberaal parlementariër en een zeer vrome en van humanitaire gevoelens vervulde moeder (die de actieve deelname van zoonlief aan het nogal luidruchtige studentenleven met de gebruikelijke drinkpartijen en duels dan ook met nauwelijks verholen afkeer gadesloeg) groeide Weber op in een huiselijke kring die voor allerlei prominente figuren op politiek, wetenschappelijk en cultureel gebied een zoete inval was en daardoor van jongsafaan een zeer stimulerende werking op zijn persoonlijkheidsvorming heeft gehad. Zijn studentenjaren speelden zich af tegen de achtergrond van een neergang van het liberalisme, het meer en meer van het politieke toneel verdrongen worden van de liberale middenklasse-beweging sinds Bismarcks unificatie van Duitsland: het opdringen van een machtsstaat met verregaande bevoegdheden tot ingrijpen in wat voorheen een strikt particuliere sector was. De sinds lang zo benadrukte belangrijkheid van de waardigheid en autonomie van de individuele mens, de ontwikkeling en ontplooiing van 's mensen persoonlijkheid in de liberale middenklasse, kregen in 1848 en later in het ‘durch Eisen und Blut’-klimaat met de voortschrijdende bureaucratisering een extra wanhopig accent, toen al deze waarden verloren dreigden te gaan. Het rationalisme had een ontwikkeling teweeggebracht die juist de verworvenheden van het rationalisme, nl. vrijheid en autonomie van het individu, dreigde te verpletteren. Zo wordt het voor ons begrijpelijk dat Webers grote belangstelling voor de Verlichting en zijn bewondering voor de onmiskenbare vruchten van het rationalisme niet van louter technische of neutraal-academische aard zijn. Ook en vooral emotioneel en moreel gezien gingen zijn voorkeur en warme aanhankelijkheid uit naar deze periode van de geestelijke evolutie van de mens. | |
[pagina 143]
| |
De sociologie - de wetenschap die door Webers creatieve denkarbeid zo'n waardevolle impetus kreeg - is trouwens zelf een kind van de Verlichting. Immers het hartstochtelijk streven van Weber om ieder politiek of ander waarde-oordeel uit zijn werkzaamheden als docent te bannen (zó hartstochtelijk zelfs dat zijn ‘prediking’ van waarde-vrijheid en objectiviteit een partijdig pleidooi voor ónpartijdigheid werd - wat geenszins lauwe indifferentie betekent!), dit zelfde streven vinden we reeds bij de voorgangers van de door hem zo bewonderde Verlichting, de encyclopedisten Diderot en d'Alembert. Evenzeer geldt dat voor zijn pogingen wetenschap en humanisme alsook wetenschap en praktijk (in casu politiek) weer met elkaar in nauw verband te brengen, zoals dat ook illustere voorgangers als Condorcet, Saint-Simon, Comte, Lessing en de engelse klassieken Locke, Adam Smith, Hume en Bentham voor ogen stond. Weber richt evenwel, impliciet of expliciet, zijn felle kritiek op alles wat er aan varianten op Rousseau's ‘terug-naar-de-natuur’ bedacht en neergeschreven is. Zo worden ook Emile Dürkheim en Tönnies terzijde geschoven waar zij in hun nostalgische en reactionaire voorliefde voor de warme, intieme ‘Gemeinschaft’ en de daarin alleen te verwezenlijken sociale integratie, naar willekeur wetenschap en subjectief aprioristisch waarde-oordeel dooreenmengen; twee benaderingswijzen die Weber zoveel en zo bewust mogelijk uiteen trachtte te houden. Aan de andere kant breekt Weber, juist door zijn voorliefde voor een gehechtheid aan de ‘Errungenschaften’ van het Rationalisme, even vastbesloten met het ongegrond positivisme van een Auguste Comte of Karl Marx, wiens heilsverwachtingen omtrent de socialistische, klassenloze maatschappij au fond geenszins ontbloot zijn van frappante parallellen met de vroeg-christelijke eschatologie. Zoals zo vaak krijgen de strijd tegen godsdienst als ‘opium voor het volk’ en het doen van allerlei beloften omtrent een andere ‘werkelijke’ heilsstaat zelf het karakter en de overtuiging van datgene waar men tegen meende te moeten vechten: de godsdienst. Tekenend voor Webers houding t.a.v. een werkelijk objectieve wetenschapsbeoefening is zijn zeer omzichtige, genuanceerde (en daardoor dikwijls nogal ingewikkelde) stijl. Hij volstaat niet met simpele, alles-verklarende formules, maar tracht de problemen zoveel mogelijk van alle kanten te belichten. Zo voegt hij niet zelden aan de tekst bepaalde feiten toe en verwijst hij in omvangrijke, dikwijls essentiële voetnoten naar bronnenmateriaal die zijn in de tekst opgebouwde hypotheses sterk relativeren. (Een houding waarvoor inderdaad een krachtige integere persoonlijkheid en een soort ‘wetenschappelijke onthechting’ nodig zijn). Bij Marx daarentegen heeft men vaak de indruk dat hij wel de schijn wekt van brede informatie en documentatie, maar in werkelijkheid alles coûte que coûte tracht toe te spitsen op de verificatie van zijn alleen-zaligmakende hoofdstellingen. Nuances en relativeringen zijn hem niet welkom. Hierbij is het overigens wel goed voor ogen te houden dat Marx zich niet geroepen zag als zoveelste salon-filosoof en utopist ook een steentje bij te dragen aan wat hij, zinspelend op een filosofisch geschrift ‘La Philosophie de la Misère’, zelf ‘La Misère de la Philosophie’ noemde. In laatste instantie beoogde hij als ethicus en pamflettist de proletarische-massa-aller-landen een klare, slechts voor één uitleg vatbare doctrine voor te zetten en daarmede binnen afzienbare tijd de socialistische revolutie te ontketenen. Toch is de verwantschap tussen Marx en Weber in wetenschappelijk opzicht, vooral wat beider interesse-sfeer betreft, groot. Marx, als grondlegger van de | |
[pagina 144]
| |
kennissociologie (welke een verband tracht te leggen tussen het maatschappelijk denken, de heersende ideologieën of - zoals boven aangegeven werd t.a.v. Palestina en Egypte - godsconcepties en de sociale structuur) is een rijke bron van inspiratie voor Weber geweest. Heeft Marx, zoals hij het zelf uitdrukte, Hegel die op zijn kop stond, weer op zijn benen gezet, Weber nam de acrobatiek over en deed het omgekeerde met Marx. De marxistische visie, samengevat in de gevleugelde woorden ‘est ist nicht das Bewusstsein der Menschen, dass ihr Sein, sondern ihr gesellschaftliches Sein, dass ihr Bewusstsein bestimmt’, werd door Webers opstel Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus in de kern aangetast. Was het voor Marx de maatschappelijke onderbouw (de sociale structuur waarin bezitlozen uitgebuit worden door de bezittende klasse en daarmee in permanente strijd gewikkeld zijn) die de geestelijke bovenbouw (de ideologieën, de religie etc.) bepaalt, Weber daarentegen toonde aan hoe bepaalde theologische doctrines, de geschriften van kerkelijke hervormers en godsdienstige ijver en toewijding - dus juist de ideeën - kunnen leiden tot profane strevingen, b.v. gereguleerd winstbejag, welke factoren op hun beurt weer het aanzijn geven aan een nieuwe politieke en economische structuur: m.a.w. hoe de ‘onderbouw’ tot stand komt onder de dynamische en stuwende invloed van de ‘bovenbouw’. Marx' visie wordt historisch-materialistisch genoemd omdat hier het verloop van de historie gezien wordt in het licht van de ‘materialistische’ produktie-verhoudingen, dit in tegenstelling tot de ‘idealistische’ of spiritualistische visie van Weber, waarbij dus primair de nadruk op ideologieën of ideeën (vandaar ‘idealistisch’) ligt. Geen van beide theorieën is evenwel exclusief ‘materialistisch’ of ‘spiritualistisch’, m.a.w. beiden laten ruimte voor een twee-richtingsverkeer tussen - in Marx' terminologie - onderbouw en bovenbouw. Waar Marx evenwel zeer sterk de nadruk legde op de invloed van de sociale structuur op de ideeënwereld, analyseerde Weber bij voorkeur de invloed van de ideeënwereld op de sociale, politieke en economische structuur van de maatschappij. Een beroemd voorbeeld hiervan is zijn opstel over de invloed van het Calvinisme - de ethiek van de ‘innerweltliche Askese’ - op het ontstaan van de kapitalistische maatschappijstructuur, geworden. De calvinistische ethiek die een rigoureuze plichtsbetrachting voorschreef, een beheerste levenswijze, waarin alle irrationele en instinctieve krachten van de mens beteugeld dienen te worden door strenge zelfdiscipline en volkomen individuele verantwoordelijkheid tegenover de Opperste Rechter. Deze staat centraal in het gedachtenleven van de mens, maar is, evenals Satan en zijn trawanten, oneindig ver van de mensen verwijderd. Een ethiek waarin ledigheid des duivels oorkussen is en 's mensen beroep als een ware ‘roeping’ door harde en onverdroten arbeid en werkzaamheid ‘tot meerdere eer en glorie Gods’ dient verricht te worden. Met Van Duinkerkens woorden in zijn bruisend essay Puriteins en Barok: ‘Aan deze theorie kan de mens zich overgeven met fanatische offervaardigheid, hij bevestigt dan meteen zijn deelgenootschap in de uitverkiezing van de kleine schare, die de zuurdesem is in deze wereld en haar smaak geeft. Het stelsel biedt mogelijkheid aan een hard heroïsme, dat de waarde van het individuele mensenleven ten uiterste devalueert, maar de roeping van het menselijke verheft boven de dagelijkse bestaansvoorwaarden. Het legt de grondslagen tot een burgerlijk collectivisme, waarin de saamhorigheidsidee sterker is dan de persoonlijke levenswil. Maar het verzwakt de religieuze bindingen (...). In de werklust, die hem tot plichtsbetrachting | |
[pagina 145]
| |
aandrijft, onderkent hij de kracht zijner donkerste instincten. Alles aan hem is bedorven. Hoe zal hij God eren, indien hij niet tegen zichzelf is? Hij is gedoemd tot mateloos zelfbedwang. De vreugde kan hem geen vreugde meer zijn en zelfs in het verdriet moet hij de zelfbevrediging afweren van wie zich overlevert aan de smart’. In deze ‘Entzauberung der Welt’ mag rijkdom - in de vorm van maatschappelijk welslagen een teken van uitverkiezing in de predestinatie-leer - niet aangewend worden tot het leiden van een dolce vita, maar slechts tot nog grotere rijkdom door investeren en herinvesteren. Dat kón de, in oorsprong zuiver theologische, godsdienstige maar later steeds verder seculariserende ethiek althans worden toen zij getransponeerd werd in het rationalistisch weldoordachte en nimmer aflatende streven naar winst, dat het vroege kapitalisme in Europa en Noord-Amerika kenmerkte. Weber heeft evenwel nooit beweerd (wat wel eens gemakshalve aangenomen wordt) dat het ontstaan van het kapitalisme uit de calvinistische ethiek alléén verklaard zou kunnen worden. Wat hij beoogde was de rol aan te geven die de calvinistisch-geïnspireerde ondernemers in het ontwikkelingsproces van het westers kapitalisme hebben gespeeld. Uiteraard heeft geen der hervormers ooit iets als een ‘Geist des Kapitalismus’ gepredikt. Men kan slechts zeggen dat de reformatorische leer sterke prikkels daartoe heeft bevat en dat zij gepropageerd werd in een tijd die daar door sociale en economische omstandigheden ‘geestelijk’ rijp voor was. Eeuwen vóór de Reformatie was al in de middeleeuwse stedelijke centra een ontwikkeling begonnen waarbij de traditionele familie- en verwantschapsbanden, dikwijls op rituele en religieuze basis, meer en meer oplosten en de stad een seculiere institutie werd: d.w.z. niet meer een gemeenschap van betrekkelijk zelfstandige verwantschapsgroepen, maar een gemeenschap van zelfstandige individuen. Het aantal vreemdelingen neemt toe, waardoor de stedelijke bevolking tenslotte geheel of gedeeltelijk uit mensen van vreemde origine bestaat. De stedelijke autonomie, reeds vier eeuwen vóór de grote hervormingsbewegingen bereikt, vindt haar beslag in het ontstaan van gemeenschap-overkoepelende officiële instanties die zorg moeten dragen voor het persoonlijk welzijn van iedere burger en die de betrouwbaarheid en objectiviteit van de rechtsprocedure moeten garanderen. Door het wegvallen van de vroegere emotionele, ceremoniële en rituele banden met familie en vrienden ontstaat in embryonaal stadium de scheiding tussen privé- of familiezaken en beroeps- of handelszaken en gaat het economisch leven aan allerlei reglementen en onderlinge afspraken gebonden worden. Zo zien we dat de doctrines van de grote hervormers geenszins in een sociaal vacuüm ontstaan zijn; en dat ze een versnellende invloed hebben gehad op reeds zwak te onderkennen tendenties tot individualisering en - hoe paradoxaal het ook moge klinken - tot secularisering. Zag Weber af van alle vage speculaties en van oncontroleerbaar en onwetenschappelijk getheoretiseer, hij geloofde evenmin in de almacht of althans de uitputtendheid van nauwkeurig bronnenonderzoek. Er is meer nodig dan alleen maar exacte kennis van al het beschikbaar historisch feitenmateriaal. De onderzoeker moet trachten zich volledig in te leven in de specifieke atmosfeer, de ‘Stimmung’ en de ‘eigentümliche Luft’ van de periode en de mensengemeenschap die hij bestudeert. Dit inleven, dieper aanvoelen of Versteken (een concept waartoe Weber duidelijk geïnspireerd is door het werk van Wilhelm Dilthey) zoals Weber het noemde, geeft ons pas werkelijk inzicht in de samen- | |
[pagina 146]
| |
hangen tussen de historische verschijnselen; zij voegt een onontbeerlijke dimensie aan onze terugblik toe. Dit wetenschappelijk (en ook artistiek!) inlevingsproces, dat o.i. een voortreffelijk voorbeeld vindt in het geciteerde opstel van Van Duinkerken, is juist zo belangrijk omdat een dergelijke ‘atmosfeer’ meestal zelfs een ongewild nevenverschijnsel is van de expliciet-geformuleerde leerstellingen, doctrines en godsdienstige geschriften. Weber is overigens de eerste niet die op de affiniteit tussen Calvinisme en Wirtschaftsgeist is ingegaan. Reeds Montesquieu en Keats hebben op een verband tussen deze beide verschijnselen gewezen. Webers vroegere onderzoekingen (in zijn studentenjaren en later) naar de ontwikkeling van rechtsideeën en -concepties, muntstelsels en typen van economische ondernemingen in de urbane gemeenschappen van de Grieks-Romeinse oudheid en de Middeleeuwen hebben hem ongetwijfeld geïnspireerd tot en zijn hem van pas gekomen bij zijn latere werk Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus. Maar met name Webers theorie waarin alle actie, alle menselijk handelen (en daarmede de ontwikkeling van het maatschappelijk bestel) een ‘culturele’ betekenis, een bedoeling of ‘Sinn’ hebben, dus geleid worden door de daaraan ten grondslag liggende ideeën en ideologieën, de axioma's en concepties over mens en universum -: deze gedachtengang laat ons de nauwe verwantschap met en de invloed van Burckhardt en de duitse juridische traditie op Webers theorie-vorming zien. In de inleiding van Burckhardts geschiedenis van de griekse beschaving lezen wij dat de cultuurgeschiedenis ‘doordringt tot het hart van het verleden van de mensheid; zij verklaart wat de mensheid was, wilde, dacht, waarnam en vermocht. Op deze wijze houdt cultuurgeschiedenis zich bezig met wat blijvend is en tenslotte blijkt het “blijvende” belangrijker en grootser dan het voorbijgaande, een hoedanigheid blijkt belangrijker en leerzamer dan een handeling. Want handelingen zijn slechts de individuele expressies van een zekere innerlijke capaciteit die altijd opnieuw in staat is dezelfde handelingen te verrichten. Doelstellingen en vooronderstellingen zijn daarom even belangrijk als gebeurtenissen’. Zo benadrukt Weber in zijn sociologie de noodzaak de mensen als ‘culturele wezens’ te beschouwen, van wie zelfs het dagelijks routine-gedrag een reflectie is van fundamentele opvattingen en ideeën die er aan ten grondslag liggen. In dezelfde richting wijst de invloed die uitging van de duitse juridische literatuur van die tijd op zijn werk: bepaalde rechtsgeleerden hielden zich bezig met het vraagstuk of en in hoeverre men een bepaalde handeling, bijv. een misdaad, toe kan schrijven aan een individu, om op grond daarvan zijn schuld te kunnen bepalen. Deze probleemstelling werd door Weber overgenomen en aangepast in de theoretische conceptie waarin de intieme, dynamische, onlosmakelijke twee-eenheid tot uiting komt tussen het menselijk handelen in de maatschappij en de onderliggende betekenis of bedoeling ervan, de Sinn.
Zoals wij al opmerkten: Weber was somber gestemd over de toekomst van de mens in een maatschappij die steeds meer, avant la lettre, gelijkenis begon te vertonen met een Kafka-achtige bureaucratie. Wij moeten dit pessimisme overigens niet te absoluut zien. Hij was beslist geen reactionair die uitsluitend heil zag in het onverdroten terugzetten van de klok. In Webers visie waren het immers juist de sombere predestinatie-vooruitzichten die de 17e eeuwse calvinist tot een nimmer aflatende plichtsbetrachting aanzetten, een ‘bejahen’ | |
[pagina 147]
| |
van het heden, waarin het maatschappelijk welslagen een teken van de genade Gods en voorteken van uiteindelijke uitverkiezing was. Zo moest het ook mogelijk zijn 's mensen ratio en daarmede zijn autonomie en vrijheid voor ondergang te behoeden, na eerst op streng wetenschappelijk-verantwoorde wijze afgerekend te hebben met 's mensen irrationaliteit. We vinden dit positief streven, dat geen spoor van resignatie vertoont, terug in Webers briljante analyses van het charismatisch leiderschap en de niet-rationele grondslagen en sequenties van de rationele handeling van de mens. Wij zullen het hier bij deze onvolledige verhandeling over enkele aspecten van Webers oeuvre, met name die van zijn godsdienst-sociologische studiën, moeten laten; een verhandeling die op geen enkele wijze recht doet aan de onafzienbare verscheidenheid en veelzijdigheid van onderwerpen die deze geleerde entameerde. De geïnteresseerde lezer zoekt nu wellicht zelf verder zijn weg in de niet altijd even gemakkelijk verteerbare lectuur van de, helaas in de letterlijke zin des woords, verspreide geschriften van Max Weber. Webers dood door longontsteking op 56-jarige leeftijd, juni 1920, onderbrak, en nu definitief, het werk aan zijn eerste systematische studie: Wirtschaft und GesellschaftGa naar voetnoot1). Als zo dikwijls voor hen onder ons die zich een grootse taak in het leven hebben gesteld, was het heden te kort. Zelden zien we de innerlijke tegenstellingen, de worstelingen en dynamiek van een bepaalde periode frappanter en consequenter weerspiegeld in de persoonlijkheidsstructuur van een kind uit zo'n periodeGa naar voetnoot2). Een weerspiegeling van het gemeenschappelijk cultureel perspectief van het duitse liberalisme, dat streed voor het behoud van waarden die zelfs een tweede wereldoorlog zouden overleven. Het is de grote en onmiskenbare verdienste van Max Weber geweest dat hij (zonder uiteraard de verdere worstelingen, tragiek en het uiteindelijk herstel van de westerse mensheid te kennen, zoals wij die nu kunnen overzien) zo'n grote spirituele bijdrage geleverd heeft tot het behoud van die humanitaire waarden; een spirituele bijdrage die, met Burckhardts woorden, ‘blijvend’ is. |
|