| |
| |
| |
Van marktkraam tot supermarkt
J.G.M. Delfgaauw
ZOALS elk ander cultuurverschijnsel heeft ook het economische leven zijn geschiedenis. Tot de boeiendste delen daarvan behoort ongetwijfeld de geschiedenis van de detailhandel.
De detailhandel - dat is de handel die direct aan de consument verkoopt, zoals in winkels, marktkramen, supermarkten, enz. - krijgt in ons dagelijks leven vooral sedert de laatste oorlog een toenemende plaats. De detailhandel is niet alleen leverancier van goederen, maar ook aanbieder van mooie etalages (permanente tentoonstelling), service (restaurant in warenhuis of winkelcentra), ontspanning, voorlichting en dergelijke.
Maar zo is het niet altijd geweest, zeker niet in die mate als thans voorkomt en zich bovendien verder ontwikkelt. Wij kunnen het beste uit deze interessante geschiedenis de grote lijnen nemen en wel over het tijdvak van de laatste twee eeuwen. Wij vangen dus aan vóór het begin van de industriële revolutie. Wanneer wij die geschiedenis van de laatste twee eeuwen overzien, dan wordt het wellicht gemakkelijker iets te voorzien van de nabijgelegen toekomst.
| |
Vóór twee eeuwen
Voor een goed begrip van de situatie van de detailhandel in die vroegere tijd is het noodzakelijk zich enige kenmerken van het economische leven van de 18e eeuw en daarvóór in herinnering te brengen. Wij beperken ons vanzelfsprekend tot de toestand in Europa.
In die tijd was Europa veel dunner bevolkt dan nu, n.l. ongeveer ⅕ van het huidige aantal inwoners. (In Nederland woonden toen circa 1½ miljoen mensen, tegen nu ruim 12 miljoen). Daardoor was elk land veel minder dicht bevolkt. Grote steden - zo van enkele honderdduizenden inwoners - waren in Europa zeldzaam. Men leefde voornamelijk nog op het platteland in buurtschappen en kleine dorpen. Hier en daar trof men kleinere steden aan, zoals Den Haag, Rotterdam, Leiden, Delft en Maastricht, om slechts enkele Nederlandse voorbeelden te noemen.
De bestaansbron was overal in Europa vooral de landbouw: wel 70 à 90% van de bevolking leefde direct van deze bedrijfstak.
Het wegverkeer binnen de dorpen en steden was primitief: vrijwel geheel bestaande uit voetgangers. Dit is ook een belangrijke reden, waarom de steden in die tijd alles zo compact tegen het centrum bouwden, wanneer de stad in inwonertal toenam: de afstanden moesten door het gebrek aan vervoermiddelen als voetganger worden overbrugd. Dit feit is van veel betekenis voor de latere ontwikkeling van de detailhandel, zoals wij straks zullen zien. Op de buitenwegen was het verkeer ook primitief: paard en wagen. Grote wegen bestonden niet. Als men van Delft naar Groningen reisde, nam men eerst afscheid van zijn familie om per diligence en ook per trekschuit op een sukkeldrafje de reis te
| |
| |
maken. De moderne transportmiddelen als trein, auto, motorschip of vliegtuig waren toen nog niet uitgevonden, laat staan in gebruik genomen.
Bij dergelijke toestanden is het transport relatief erg duur ten opzichte van de produktiekosten. Het vervoer van turf van Drente naar Middelburg was duur, ook al gebeurde dat per schip. Over de weg was dit vervoer zó duur, dat het artikel uiteindelijk niet te betalen was. Slechts artikelen die per kilo zeer kostbaar zijn, zoals edelstenen, gouden en zilveren sierraden, fijne textielstoffen en dergelijke, konden een duur transport over de wegen dragen, omdat ze door dat transport niet zo veel in prijs stegen. Wanneer een artikel per kilogram f 0,10 kost en het transport kost f 0,90, dan wordt de prijs 10 maal zo duur. Is het artikel per kilogram f 25,- waard en komt er f 2,- transport bij, dan is dat relatief niet veel.
Vandaar dat heel dure goederen - die uiteindelijk slechts door rijke burgers gekocht konden worden - over de wegen werden vervoerd en vanzelfsprekend dan nog in kleine hoeveelheden. De dagelijkse goederen, als voedsel, gewone textiel, huisraad en brandstof, werden in de buurt van de consument gemaakt. Het voedsel werd door de omringende boeren geproduceerd, zowel voor eigen consumptie als voor de ‘stad’. Dit kostte dan weinig transport. Bovendien kunnen vele levensmiddelen geen langdurig vervoer verdragen: zij gaan dan sterk in kwaliteit achteruit. De ambachtelijke produkten werden in de steden en dorpen gemaakt en o.a. door de boeren meegenomen op hun terugreis naar de boerderij.
Men realisere zich ook, dat het welvaartsniveau - het aantal goederen en diensten dat de consument kan kopen - indertijd slechts een fractie was van het huidige. Het produktieproces was voor onze huidige begrippen primitief, zonder efficiency-gedachten, zonder mechanische kracht en zonder echte massaproduktie. Hoe groter de produktie per arbeidskracht is, hoe groter de welvaart kan zijn. Dat ondervinden de moderne Europeanen thans dagelijks aan den lijve. In de 18e eeuw was dit alles onbekend. Men leefde op een welvaartsniveau dat in feite reeds sedert enkele eeuwen bestond, met uitzondering van enkele havensteden, waar men extra verdiende, vergeleken met de rest van de bevolking van het land.
Het is duidelijk, dat de omzet van de detailhandel een sterke correlatie vertonen moet met het welvaartsniveau. Omdat én de bevolking in die tijd ongeveer ⅕ was van de huidige in Europa én het welvaartsniveau - in zoverre een meting toelaatbaar en mogelijk geacht moet worden - slechts een fractie was van die van thans, zal in de 18e eeuw de totale omzet van de detailhandel niet meer dan ongeveer 5 % van die van de momentele bedragen hebben. Deze eigen schatting is wel wat ruw, maar dient slechts om ons de mogelijkheid te geven de vergelijking van toen en nu beter voor ogen te kunnen stellen.
Deze cijfers betreffen slechts de hoeveelheidsomzet, zonder rekening te houden met de geldswaarde van de omzet. In geld gemeten zal die omzet niet meer dan 1% van de huidige geweest zijn!
Het is begrijpelijk, dat met zulke kleine hoeveelheidsomzetten een massadistributiebedrijf, zoals wij dat nu kennen in de warenhuizen en vooral de groot-filiaalbedrijven, ondenkbaar was. De detailhandel was periodiek op markten in de openlucht of onder een luifel. Dagelijkse handel op één plaats was vrijwel onbekend. Gelijk een kudde schapen, die van een stukje hei naar een ander stukje hei trekt om aan de kost te komen, moesten de handelaren zich
| |
| |
telkens naar een andere plaats begeven om weer afzet te vinden. Zoals thans nog op de weekmarkten, die op vele plaatsen als prijscorrector en als publiek-trekkers voor de omringende winkeliers bestaan. Ook kende men de marskramer, die de boerderijen afliep met een hondekar. Hij verkocht allerlei dagelijkse artikelen of eenvoudige siervoorwerpen.
Zo was de detailhandel tot de 18e eeuw toe. De echte winkel - waarbij de handelaar zijn vaste verkooppand heeft, waar hij altijd verkoopt en wel dagelijks open is - was nog onbekend. Van etalages met de bedoeling het publiek tot kopen te inspireren was geen sprake. De mensen konden - gezien hun inkomen - zo weinig kopen, dat zij precies wisten wat zij nodig hadden. De mensen moesten hun dagelijkse goederen bij tussenpozen kopen en opslaan. In die tijd slachtten de meeste mensen een varken, waarvan zij gedurende vele maanden geregeld een stukje oppeuzelden. Men had ook grote zolders en kelders - als men dat tenminste kon betalen - om goederen op te slaan. Denken wij ook aan de brandstof, die toen vrijwel geheel uit hout bestond.
| |
De ontwikkeling tot heden
In de middeleeuwen kende men wel de ambachtsman, die tevens een uitstalling van zijn produkten had, bijvoorbeeld de schoenmaker. Maar de moderne winkel is iets heel anders. Deze moderne winkel wordt niet door de producent of ambachtsman gehouden, maar door een zuivere handelaar.
Deze moderne winkel ontstond aan het eind van de 18e eeuw in twee grote steden, namelijk Londen en Parijs. Zij werden meestal op een belangrijke brug gevestigd, omdat daar zoveel publiek langs kwam, dat allicht in een dergelijke vestigingsplaats een boterham te verdienen viel. Hier komen de massa-kopers te voorschijn, waarop in wezen de moderne winkelstand berust. Slechts als er vele kopers in de winkel komen, is het mogelijk dat een zuivere handelaar, op een vaste plaats gevestigd en de hele week geopend zijnde, een boterham kan verdienen.
In Parijs was zo vermoedelijk de eerste echte winkel op een brug over de Seine gevestigd en had de naam van ‘Klein Duinkerk’. Deze winkel verkocht Parijse artikelen (parfum) en kleine kunstvoorwerpen.
Al spoedig ontstonden niet alleen in de grote steden dergelijke winkels, maar ook in de kleinere stadjes en de grotere dorpen. In die winkels kon men vele goederen-soorten kopen. Dit soort winkels treft men nu nog wel aan op de kleinere plaatsen. Het zijn feitelijk kleine warenhuizen: veel soorten artikelen, maar weinig variaties in de kwaliteit van één soort artikel.
Wanneer de bevolking toeneemt, hetgeen in de eerste helft van de vorige eeuw opvallend werd, ziet men overal speciaalzaken ontstaan. Dit berust wederom op het beginsel van toenemende consumentenstromen. In een grote stad kan men bijvoorbeeld een zaak vinden die enkel herendassen verkoopt. Dit is in een dorp niet mogelijk, omdat daar door het kleine aantal potentiële kopers geen voldoende omzet is te halen. Daar zou men wellicht niet meer dan tien gulden per dag omzetten, hetgeen onvoldoende is voor een bestaan. Dit proces van specialisatie zet zich nog steeds onverminderd voort.
De eerste winkels hadden geen etalage; die kwamen pas later, mede door de toenemende concurrentie tussen de winkeliers. Hier kom ik straks nog op terug.
Kwam dus in de eerste helft van de vorige eeuw de kleine speciaalzaak naar
| |
| |
voren, in de tweede helft ontstaat het groot-winkelbedrijf. Deze bedrijven is men gewoon in twee soorten te verdelen, namelijk het warenhuis en het grootfiliaal bedrijf. Dit laatste is een onderneming met een groot aantal winkels, die soms over het gehele land verspreid liggen. Men ziet ze veel in de levensmiddelen-branche. De geboortegrond van beide is Parijs.
Omstreeks 1835 ging Parissot, de eigenaar van een kleine handelszaak in zijden stoffen, fluweel en dergelijke - die de naam had van ‘Belle Jardinière’ - een geheel nieuwe vorm van detailhandel in praktijk brengen: hij begon n.l. met de verkoop van confectiekleding. Dit was in die tijd, toen men óf zelf zijn kleding maakte óf de kleermaker inschakelde, een enorme revolutie. Parissot had goed in de roos geschoten, bouwde een grote zaak op en ging een vijfentwintig jaar later rentenieren met een verdiend kapitaal van drie miljoen francs.
In 1850 werd dit voorbeeld door een andere handelaar gevolgd, n.l. Boucicant, die mede-eigenaar werd van een manufacturenzaak, toen bekend onder de naam ‘Bon Marché’. Deze Boucicant, een groot revolutionair in de detailhandel, sloeg geheel nieuwe wegen in. Het belangrijkste wat hij uitvond - zo meen ik - was het systeem van duidelijk vermelde prijzen op elk artikel, zodat hij een eind maakte aan het onpraktische, tijdrovende en de massa-distributie in de wegstaande systeem van loven en bieden. Wij kunnen dat ons niet goed indenken, maar vóór een eeuw werd algemeen met loven en bieden verkocht. Dit belet vanzelf het ontstaan van het grootbedrijf met veel personeel: aan dit personeel kan men niet goed dit loven en bieden overlaten. Boucicant verkocht goedkoop textiel en voerde ook nog het lokartikel - voor heel lage prijs - in. Tenslotte maakt hij in de wijde omtrek reclame door advertenties, plakkaten en dergelijke, terwijl hij ook nog de verkoopprovisie voor het personeel uitvond. Deze man is in zijn branche een genie geweest.
Het succes van deze revolutionaire verkoopmethoden was overweldigend. Zijn omzet steeg tussen de jaren 1852, 1877 en 1914 van ½ miljoen naar 67 miljoen tot 230 miljoen francs.
Deze methoden van Boucicant kregen veel navolgers. Diverse grote zaken met textiel als hoofdartikel werden opgericht en bestaan thans nog in Parijs. ‘Au Printemps’ werd in 1863 gesticht, de ‘Samaritaine’ in 1869 en de ‘Galéries Lafayette’ in 1889. Deze zijn allemaal van het warenhuis-type: zij leveren alle denkbare artikelen. Maar veelal blijft de textielafdeling de belangrijkste en de meeste klanten zijn dan ook vrouwen. Daarop is de reclame ook voornamelijk ingesteld. Deze warenhuizen in Parijs hebben bovendien een grote verkoop per catalogus (postorderbedrijf).
Op het eind van de 19e eeuw ontstond het warenhuis ook in andere landen. Op het ogenblik zien wij in ons land deze warenhuizen heel snel groeien, waarbij wellicht Vroom en Dreesmann en de Hema de meest opvallende groei te zien geven.
Een geheel ander type grootbedrijf in de detailhandel is het groot-filiaalbedrijf. Dit zijn niet zulke warenhuizen met een groot aantal soorten goederen, maar zij specialiseren zich meestal op één branche in de detailhandel, zoals textiel, levensmiddelen of schoenen. Wanneer nu zo'n speciaal-zaak een groot aantal filialen sticht, krijgt men het groot-filiaalbedrijf. Dikwijls neemt men aan - vrij willekeurig overigens - dat een zaak met 10 filialen tot het grootfiliaalbedrijf gaat behoren. In een groot-filiaalbedrijf is een enorm kapitaal geïnvesteerd. Deze bedrijven blijven niet in de grote steden, maar verspreiden
| |
| |
zich over stadjes en zelfs over dorpen. Zij hebben één centraal punt vanwaaruit alles over de filialen wordt beslist en geregeld. Dit groot-filiaalbedrijf ontstond het eerst in de kruideniersbranche, tegenwoordig veelal levensmiddelenbranche genaamd. De plaats van ontstaan was wederom Parijs. De pionier was de Parijse kruidenier Bonnerot. Hij begon in 1845 met het juiste gewicht te geven en goede zuivere artikelen te leveren, hetgeen daarvoor meestal in deze branche niet gebeurde door de kruideniers. Hij probeerde zijn klanten geen appelen voor citroenen te verkopen. Zijn eerlijkheid in de handel had grote gevolgen. Zijn zaak groeide snel. Een zekere Potin, die hem navolgde, stichtte overal, ook buiten Parijs, filialen en begon de goederen die hij verkocht, ook zelf te maken: produktie en handel kwamen zodoende in één hand. Het grootfiliaalbedrijf in de levensmiddelenbranche is nu in alle landen een algemeen bekend verschijnsel, dat bovendien nog steeds in betekenis toeneemt.
Het grootfiliaalbedrijf heeft dus zijn eerste vaste voet gezet in het levensmiddelenbedrijf. Maar later kwam deze bedrijfsvorm ook op in de confectie, de schoenen, de wijnen, en dergelijke. De kleine winkelier verliest in deze branches terrein; maar toch heeft de kleine zelfstandige voor de klant soms nog voordelen die het grootbedrijf minder goed kan verstrekken. De middenstander kent o.a. veelal zijn klanten en geeft gemakkelijker korte kredieten. Daarom blijft er altijd wel een plaats open voor een kleine zelfstandige winkelier, mits hij met zijn tijd meegaat en zich aan veranderende omstandigheden snel aanpast: detailhandel kan niet bestaan van ideële argumenten of van leuzen: steun de middenstander. Dit alles wordt trouwens veelal in middenstandskringen terdege ingezien. Maar deze ‘ruimte’ voor de kleine winkelier verschilt van plaats tot plaats en van branche tot branche, terwijl er in de detailhandels verhoudingen altijd wel veranderingen optreden: het is een uiterst dynamische tak van het economische leven.
Toen in de vorige eeuw de winkels, eerst klein, later ook als grootbedrijf, tot ontwikkeling kwamen, werden de weekmarkten sporadischer: zij verloren hun vroeger monopolie. Enkele weekmarkten zijn dagmarkten geworden, maar niet voor de consument, maar voor de winkelier, om daar zijn waren te kopen. Dat spreekt heel duidelijk bij de groentemarkten voor de detaillisten en venters. Het beroemdste voorbeeld zijn nog altijd de Hallen in Parijs.
| |
Van heden naar de toekomst
De detailhandel is nog steeds in ontwikkeling. Vele kleine detailhandelaren sloten zich aaneen voor gezamenlijke inkoop (inkoopverenigingen) of voor nog verdergaande samenwerking (het vrijwillig filiaalbedrijf). Vooral na de laatste oorlog nam het aantal vestigingen in de detailhandel niet zó sterk toe, soms zelfs af, maar werden de bestaande zaken groter wat betreft hun omzet in hoeveelheden en het personeel nam in aantal sterk toe. De hausse in het economisch leven van Europa - eveneens in ons land - geeft de detailhandelaar ook een goed inkomen. Dit geldt dus in het algemeen, want uitzonderingen zijn er altijd wel te vinden.
Wanneer wij over de toekomst van de detailhandel gaan spreken, moeten wij ons tot Nederland beperken, hoewel elders soortgelijke ontwikkelingen zullen komen of reeds aan de gang zijn.
De detailhandel is iets dat met de gehele economische en maatschappelijke
| |
| |
ontwikkeling ten nauwste samenhangt. Als kenmerken van deze ontwikkeling in ons land zien wij m.i. toenemende welvaart en toenemende bevolking. Het is duidelijk, dat wanneer de goederenstroom voor de consumenten met zo'n 3 à 4% per jaar toeneemt - dit is een verdubbeling in ongeveer 25 jaar! - door welvaartstoename en bevolkingsgroei, de bestaande handelskanalen telkens voor een stroom van goederen zitten die zij met de bestaande middelen - transport-apparaat, winkelruimte, opslagruimte, enz. - niet meer kunnen verwerken. Bij zulke toename van de goederenstromen wordt alles te klein, te nauw en te ouderwets. Dit alleen al geeft een revolutionaire situatie in de detailhandel. Hoevele zaken weten met hun artikelen geen raad wat betreft de bergruimte. De beperkte ruimten voor vele detailhandelszaken zullen nu en zeker in de toekomst tot inefficiënte situaties leiden. Velen zullen als het ware uit hun ruimte springen. De zeer hoge prijzen die sommige zaken betalen voor de aankoop van ‘belendende’ percelen, is hiervan een aanwijzing. Het vraagt veel kapitaal en materiële ruimte. Verder bestaat er een constant gebrek aan arbeidskrachten. Dit alles brengt mee, dat de mechanisatie van de detailhandel snel voortgang vindt. Maar deze zelfde noodzaak van veel kapitaal en mechanisatie brengt vanzelf een sterke concentratie van de detailhandel mee. De ondernemers of bedrijven moeten steeds groter worden, terwijl door deze mechanisatie - wat als regel een doorlopende omvangrijke verkoopstroom vraagt - de tendens bestaat artikelen van andere branches óók te verkopen. Men ziet dat o.a. heel duidelijk bij de levensmiddelen: de kruidenier van vroeger ontwikkelde zich de laatste twintig jaren tot een all-round levensmiddelenzaak. Maar bij de zuivel-specialist en de slager ziet men dezelfde tendens. De mechanisatie uit zich duidelijk in de volledige zelfbedieningszaak, die niet alleen in de levensmiddelenbranche bestaat,
maar ook in de textiel en in kleinere warenhuizen. Deze zelfbediening verlangt minder personeel, méér kapitaal en past in het moderne verlangen van de klant, die zelfstandiger is dan zijn voorouders waren en die snel en efficiënt zijn meestal dagelijkse gebruiksartikelen (overigens bij toenemende welvaart een zich uitbreidend begrip) wil kopen. Deze methode past ook meer bij de mannelijke kopers, die men m.i. steeds meer ziet optreden. Al deze tendenties betekenen een vergroting van de noodzakelijke verkoopruimte in vele winkels en deze uitbreiding in oppervlakte is in vele gevallen niet te verwezenlijken. Het gros van de bestaande detailhandel is ontstaan in panden met een oppervlakte die vroeger veelal voldoende was te noemen, doch thans - ondanks de vele verbouwingen - in diverse gevallen te beperkt genoemd moet worden. Als deze tendensen zich in de toekomst voortzetten - hetgeen heel waarschijnlijk is - dan zal het aantal panden met te kleine en daardoor te onefficiënte verkoop- en bergruimte toenemen. Dit gebrek aan verkoopruimte is een belangrijke factor voor reeds bestaande structuurveranderingen in de detailhandel.
Het toenemende verkeer is een factor van grote betekenis voor de detailhandel. De omzet van een detailhandelszaak hangt - afgezien van thuisbestel-lingen, die steeds minder voorkomen - voornamelijk af van het aantal mensen dat in de buurt van de zaak komt en er dan instapt om te kijken en te kopen. Dit is altijd zo geweest en zal ook altijd wel blijven. De grotere winkelcentra zijn in de vorige eeuw ontstaan in de stadscentra, omdat daar voor bestuurlijke functies of om andere redenen (kaasmarkt, veemarkt en dergelijke) veel publiek geregeld naar toe trok. Zo werden allerlei woonpanden in stad en
| |
| |
dorp langzamerhand verbouwd tot winkelpanden. Die verbouwingen in de stadscentra liepen soms uit op een vervanging van oude panden door warenhuizen. Pas in deze eeuw is men op grotere schaal in andere wijken van de steden een kleiner aantal winkelpanden gaan bouwen, teneinde de buurt allerlei dagelijkse artikelen te kunnen laten kopen.
Deze situatie gaf in het begin geen tekort aan verkoopruimte: er was genoeg reserve aan woonpanden om voorlopig vooruit te kunnen. Voor iedere detailhandelaar was wel iets te vinden. Het lijkt mij toe, dat vooral de laatste 20 jaar hier een aanzienlijke verandering is opgetreden: de stadscentra zijn grotendeels verbouwd, terwijl de eventueel nieuw te verkrijgen ruimte schrikbarend duur is. Iedere eigenaar van een pand in de binnenstad probeert er uit te halen wat er inzit bij verkoop en dat is soms een groot bedrag. Voorbeeld: in de Kalverstraat in Amsterdam werd enige maanden geleden een heel gewoon - niet groot - winkelpand openbaar verkocht voor f 750.000,-. Dit is natuurlijk alleen mogelijk in de Kalverstraat, waar zovele mensen met koopkracht doorheen lopen en komen winkelen. Zodra ergens in een drukke winkelstraat in de een of andere stad de stroom van mensen, die tot nu toe groeiende was, niet meer toeneemt of zelfs afneemt, is het gedaan met die hoge waarde van de panden. Er kan dan ook een teruggang komen in de omzetten van de detailhandel.
Er zijn twee heel gevaarlijke factoren voor de omzet im de detailhandel in alle stadscentra: toenemende verkeersmoeilijkheden en de schepping van moderne, efficiënte en gemakkelijk bereikbare winkel- en vermaakscentra buiten de stadscentra, zelfs buiten de steden en in de randgemeenten. Wij mogen beseffen, dat deze gevaren pas de laatste 20 jaar zijn ontstaan in ons land, en niet overal even sterk spreken. Dit heeft tot gevolg, dat diverse detaillisten en gemeentebesturen het gevaar van deze situatie voor de oude stadscentra niet voldoende onderkennen. Men moet eens een 25 jaar verder denken, wanneer de bevolking in ons land ongeveer 30% groter zal zijn dan nu, méér dan nu buiten de stad is gaan wonen, een totale consumptie heeft van ongeveer het dubbele van de huidige en er zoveel jonge mensen zijn die met de nieuwe winkelcentra zijn opgegroeid. Op de langere duur zullen de stadscentra overvleugeld kunnen worden door de nieuwe winkel- en vermaakscentra en hoe meer dit gebeurt, hoe ‘ouderwetser en onpraktischer’ de oude stadscentra zullen blijken te zijn. Men beoordeelt een situatie door vergelijking met een andere situatie en zo zal het ook gaan met de vestigingen van de detailhandel. De oude stadscentra zullen als heel eigen winkelcentra altijd vele mensen naar zich toe blijven lokken, doch de tijd dat ‘men’ alle belangrijke artikelen ‘in de stad’ gaat kopen, gaat zeker op de langere duur voorbij. Men mag hier wellicht een parallel trekken met mooie, maar oude huizen enerzijds en nieuwe, praktische woningen anderzijds. Er zijn altijd nog vele mensen die voor het wonen zo'n oud huis en oude buurt prefereren; er zijn ook vele mensen die een nieuw huis en een nieuwe wijk veel prettiger vinden om in te wonen. Zo zal het ook gaan met de winkelcentra in de oude stadskernen - zonder voorafgaande planning gegroeid - met hun eigen sfeer en aantrekkelijkheid. Er zal altijd nog veel
toeloop naar die stadscentra blijven, vooral ook van de bewoners rond dat stadscentrum. Maar anderzijds zullen de nieuwe, geplande en volgens moderne ideeën opgezette winkelcentra buiten die stadskernen en zelfs in de randgemeenten op den duur ook vele mensen trekken. Zo gezien komt er - vroeg of laat - een stationaire situatie in de oude stadskernen, met alle gevaren van verstarring in zich, vooral wanneer
| |
| |
zo'n stadscentrum door oude schoonheid voor toeristen in stand wordt gehouden, hetgeen zo hier en daar wel gebeurt.
De factor verkeer is de tweede oorzaak, dat het oude stadscentrum zijn positie gaat verliezen. Het verkeer neemt snel toe, speciaal het gemotoriseerde verkeer met eigen vervoermiddelen. Toen de oude stadskernen ontstonden en tot bloei kwamen, was van een omvangrijk eigen gemotoriseerd verkeer van de bezoekers geen sprake. Vooral de auto speelt een toenemende rol en is door zijn omvang een ‘wegvolpropper’. De oude stadscentra kampen alle met dit probleem, dat ook een parkeerprobleem is. Het probleem wordt steeds omvangrijker, omdat bijna iedereen die in de toekomst een auto kan bekostigen, hem ook aanschaft. Met de groei van de welvaart - waarbij de detailhandel zijn afzet ziet toenemen - stijgt ook het aantal auto's, waardoor het kopen in de binnenstad minder aanlokkelijk wordt. Kort geleden is uit de kringen van de restaurantbedrijven betoogd, dat diverse van hun bedrijven in de binnensteden moeten verdwijnen, omdat onder andere het moeizame verkeer de klanten naar de bedrijven buiten de steden drijft, waar men wel kan parkeren. Dit zijn duidelijke tekenen aan de wand.
De auto wordt gebruikt voor vervoer van personen met hun bagage of gekochte artikelen. De nieuwere winkelcentra - met café-restaurantbedrijven - beschikken over een zee aan parkeerruimte, als ze tenminste goed zijn opgezet. Alleen reeds dit feit zal deze nieuwe centra een bepaalde stimulans geven. In een stad als Parijs doet de metro nog veel goeds voor het transport van personen; in onze steden gaat het openbaar vervoer over de weg - behalve straks voor een stuk in Rotterdam -, zodat dit vervoer eveneens in de toenemende verkeerschaos zijn efficiency verliest.
Over de oude stadscentra wordt veel gepraat en geschreven, opdat zij het verkeer kunnen opvangen. In wezen is het een onoplosbaar probleem, niet het minst uit bedrijfseconomisch oogpunt bezien. Nu de stadscentra belangrijke winkelcentra zijn geworden, is de grond daar - zoals wij reeds opmerkten - erg duur. Het scheppen van verkeersruimte is vrijwel onbetaalbaar en uit bedrijfseconomisch oogpunt veelal niet verantwoord. Men is reeds te laat: sanering van de binnenstad was slechts goedkoop geweest, wanneer men het een dertig jaren geleden had gedaan. Sanering van de binnenstad kost thans heel veel geld. Daardoor wordt de grond zo duur, dat hij duurder wordt dan de grond in een luxueus aangelegd nieuw winkelcentrum buiten de stad. Daarom lijkt het wel waarschijnlijk, dat de oude stadscentra door dit alles in heel bijzondere problemen verzeild zullen raken.
Zo staat de detailhandel wederom in ons land, evenals elders, aan het begin van een radicale omwenteling wat betreft de vestigingsplaatsen, de mechanisatie en service aan de klant. Deze klant blijft nog steeds koning, want hij is het die door ergens wel of niet naar toe te gaan, bepaalt hoe de detailhandel zich structureel moet ontwikkelen.
|
|