onderwijzersgezin, moeder vroeg gestorven, knaap opgevoed aan het klassiek-steil, neutraal gymnasium van Sneek, daarna op de seminaria van het aartsbisdom Utrecht en aan het pauselijk instituut voor christelijke archeologie te Rome; vervolgens kapelaan te Hilversum, lector te Nijmegen, tenslotte hoogleraar in de faculteiten voor theologie, letteren en wijsbegeerte. Eenvoudiger kan het moeilijk. Tussentijds tal van studiereizen, alleen of met zijn leerlingen, kris kras door Europa, en van Klein-Azië tot Californië.
Dat de geleerde kapelaan, dank zij de benigne en ver-ziende protectie van zijn streekgenoot, oudleraar en latere kardinaal De Jong, tot een zo apostolisch leermeester kon groeien is niet de geringste verdienste van deze strenge kerkvorst. Maar het vaderland dankt de start van Van der Meer als publicist, die uit de besloten kring van vakmensen (er zijn op de wereld misschien 25 christelijke archeologen van professie) vermocht uit te breken, aan de inval van een jong Utrechts uitgever. Het was menen wij de huidige leider van De Fontein, destijds een der twee stichters van Het Spectrum, de heer Bloemsma, die aan het eind van de dertiger jaren een onbekend kapelaan van de Hilversumse Sint Vitus aanklampte: hij had vernomen dat deze jonge zielzorger interessante voordrachten met plaatjes hield over Franse kathedralen.... of daar geen boekje van te maken zou zijn? Zo ontstond Geschiedenis eener Kathedraal (dit ‘eener’ naar de geest des tijds), typografisch fraai verzorgd door Charles Nypels, met vignetten van de auteur en van Karei Thole.
Dit zou het eerste worden van een pleiade van onderzoekende, beschrijvende en verhalende boeken zoals er in onze taal nog geen bestonden, voor en na uitgeven bij Spectrum, Contact en Elsevier, en waarvan de Catechismus (vijf grote drukken tussen 1940 en 1955) het bekendste zou blijven, Augustinus de Zielzorger (1947) internationaal het meest gezaghebbend, althans zo lang het leven van Gregorius de Grote, waar men sedert jaren op mag wachten, niet gereed is.
Universiteiten zijn gewoonlijk geen trefcentra van grote schrijvers. Leiden mocht eertijds, met mensen als Fruin, Van Vollenhoven, Huizinga, een zeldzaamheid heten. Het kleine en jonge Nijmegen van vóór de oorlog had grote vakgeleerden van europese faam (Schrijnen, van Ginneken, Dagens, Drerup) maar in de vijftiger jaren deed zich het bijzondere verschijnsel voor dat juist Nijmegen een vindplaats werd van bekwame kultuurhistorische auteurs zoals de katholieke Nederlanden er nimmer op zo klein gebied tegelijkertijd aantroffen: Post, Rogier, Brom, Van Duinkerken, Grossow, Mohrman, Van der Meer. Als zo vaak wordt gezegd dat sedert de rebellen van De Gemeenschap katholiek Nederland geen auteurs van betekenis meer voort heeft gebracht, dan kan zulks waar zijn voor de schone letteren in strikte zin - zij mogen trouwens nu niet meer ‘schoon’ aandoen - toch beschikt het Nijmegen van na 1945 over een reeks boekwerken van eigen allure die geen andere universitaire gemeenschap tussen Leuven, Leiden en Groningen kan tonen. Het lijkt alsof Van der Meer de gangmaker dezer produktie werd in vijf en twintig jaar van ongemeen vruchtbaar en toch nooit overhaast, nooit tijdgebonden schrijversschap, dat over nogmaals vijf en twintig jaar zo vakkundig, spontaan en leesbaar zal blijven als nu.
* * *
Een menselijk vaatwerk vol veelvormige geleerdheid, uitdrukkingskracht en welsprekendheid ook nog te beoordelen als eenvoudig priester van de roomse