Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Het raadsel van de tijd
| |
De continue voortgang van de tijdDe tijd snelt voort en met haar de wereld, die door haar gedragen wordt en die zij vorm geeft. De tijd komt en de tijd gaat: ‘De jaren gaan voor altijd weg. Zij raken uitgeput als regenbuien.... Een jaar sterft voor altijd en zo geschiedt dat immer weer’. Nooit verschijnt ze echter met lege handen: ‘Het jaar dat komen gaat doet opnieuw herrijzen wat het vorig jaar vernielde’Ga naar voetnoot2) en het omgekeerde geldt al evenzeer. Met deze voortdurende wisseling is primair de mens gemoeid, die zich niet alleen overspoeld, doch nu eens verrijkt, dan weer beroofd, meestal echter bedrogen ziet in het spookhuis van de tijd, waaruit hij nimmer ontsnappen kan. Hij weet, dat de kaleidoscoop van zijn bestaan, wier soms wondere, soms bizarre figuren hem afwisselend boeien en met afgrijzen vervullen, gedraaid | |
[pagina 49]
| |
wordt door een onverbiddelijk rad, over de voortwenteling waarvan hij niets te zeggen heeft en dat hij nooit kan dwingen stil te houden om het schone te bewaren of het dreigende af te wenden. Hij kan de figuren kleuren, hun vormen zelfs direct beïnvloeden; hun onherroepelijk gebonden blijven aan een verschijnen en verdwijnen kan hij echter niet voorkomen. De kaleidoscoop van de menselijke existentie vertoont steeds andere figuren. De oude beelden blijven niet. Ze worden uiteengenomen en vallen terug, voorgoed onbereikbaar, in het nevelig achterland van de tijd. Er is een voortdurende vervanging in plaats van een aanvulling en dit laatste kan de mens in hoge mate beklemmen. In Martsjenko's verhaal De oude route spreekt Vinkentii Aleksejewitsj, die voortdurend door dit thema achtervolgd wordt: ‘Heeft U ooit de Bijbel gelezen?.... Ik heb haar gelezen in mijn jeugd en thans komt ze opnieuw in mijn herinnering. Daar kan men ergens de uitspraak vinden: er is een tijd van bouwen en er is een tijd van afbreken. En hoe waar is dat. Zijn halve leven breekt de mens af wat vóór hem tot stand gekomen is, en de andere helft van zijn leven bouwt hij iets nieuws op. Maar ook het omgekeerde is waar: eerst wordt de mens volwassen en voltrekt er zich dus een opbouw. Vervolgens wordt hij oud en begint de afbraak’Ga naar voetnoot3). Hij stelt dit gegeven hier nog in zijn algemeenheid, zonder vooralsnog - later wordt dit anders - meer getroffen te zijn door het verdwijnen van het oude dan door het verschijnen van het nieuwe. Hetzelfde geldt voor Lenonid Martynow, die 's avonds, bij het zien van de zee met het ‘ergens heendrijvend silhouet van een schip tegen de achtergrond van het avondrood’, mijmert over het opdoemen en weer verdwijnen der verschillende bestaansmomenten in de ‘oceaan van de tijd’Ga naar voetnoot4). Voor Michail Demin is het komen en gaan der dingen een gebeuren dat stemt tot optimisme. Hij vermoedt in de continue voortbeweging van de tijd een waarlijk levenscheppende beweging, een duidelijke groei naar het licht: ‘De tijd gaat voorbij.... Ze gaat naar buiten, naar de open wegen. Met haar adem verhit ze de kooltjes en doet ze de kampvuren oplaaien. En ze gaat verder en verder, naar gebieden waarheen mijn aarde voortwentelt, vanwaar de zon opkomt....’Ga naar voetnoot5). Het voortsnellen van de tijd is echter een uitgesproken ambivalent gebeuren. Het schenkt niet alleen licht doch dooft het licht ook uit. Dit aspect van de tijd intrigeert begrijpelijkerwijs nog meer dan haar lichtende zijde. Bijzonder de ouder geworden mens schijnt de tijd eerder een dief dan een milde schenkster. Joerii Lewitanskij spreekt met duidelijke verbittering over de ‘eeuwig snelle loop der onverbiddelijke jaren’Ga naar voetnoot6). De keerzijde van de medaille die Tijd heet is vooral voor de dichter Mars jak de kille wijzerplaat van de klok, die niets belooft, alleen maar onverschillig tikt, de momenten van de mens afneemt, ze telt en opbergt achter haar levenloos gelaat. Het spel dat zij speelt is een vals spel, waarvan men het leven de inzet en zichzelf de bedrogen medespeler weet: ‘De tijd gaat slinks te werk. Ze steelt niet met brede, plotselinge gebaren, maar beetje bij beetje, sluipend geniepig, als een valsspeler. Tred en stem van de tijd | |
[pagina 50]
| |
zijn zachter dan alle overige geluiden. De radertjes van onze klokken ritselen en werken heimelijk als muizen. De boosaardige tijd speelt om minuten en verlangt van ons nooit grof geld. Maar ineens kijk je op en bemerk je, dat haar als winst zijn toegeschoven: etmalen, maanden, zeventig jaar. De secondewijzer loopt uit alle macht haar onontkoombare weg af. Ze snelt als een trein door de nachtelijke uitgestrektheid, terwijl wij achter de schermen slapen....’Ga naar voetnoot7). Bij haar diefstal gebruikt de tijd echter meer trucs dan alleen het werken met een ogenschijnlijk kleine irnzet. Ze suggereert door haar cyclische terugkeer een eeuwigheid en maakt ons zo blind voor haar duivels bedrog: ‘De klokken bedriegen ons, opdat we zorgelozer zouden leven. Ze tonen ons steeds weer hetzelfde uur en zo geloven wij, dat het vorig jaar terugkomt. Bedriegelijk is de kringloop van dagen en jaren. Dezelfde dag van de week keert terug. Dezelfde maand breekt opnieuw aan, alsof hij werkelijk terugkwam. Maar wij weten, dat een uur niet terug kan keren; dat er voor dagen noch maanden een terugkeer bestaat. Maar de kringloop van de kalender en het cijferblad beletten ons te zien, dat wij voortsnellen’Ga naar voetnoot8). Is de leugen eenmaal ontdekt, dan blijft van het bestaan alleen dit zinloze voortsnellen over, waar eerder zijn duurzaamheid gegarandeerd scheen: ‘Snel vliegen de weken voorbij. Ze glijden tussen je vingers door als water.... Er zijn wielen aan de dag en aan de nacht; daarom vliegen de jaren zo snel voorbij. Denk eraan dat onze weg korter is dan alle andere wegen, die onze blik meent te kunnen afkijken’Ga naar voetnoot9). Even gelaten, eerder nog: even verbitterd om de eigen onmacht in het nimmer aflatend gevecht met de tijd, dicht Wladimir Lifsjits: ‘Begrijpelijk is het ongeduld van de jongeren. Alles ligt nog vóór hen, alles moet nog komen. Onze planeet draait voor hen zo langzaam, dat een lente in de jeugd een eeuw schijnt te duren.... Maar met de jaren snelt de tijd steeds haastiger voort. De dagen zitten elkaar op de hielen.... Zonder hoop, zonder élan, zonder belediging vliegt ze voorbij aan de ouder geworden mens’Ga naar voetnoot10). Dit besef kan de mens soms vervullen met de panische angst ‘voor alles tijd te kort te komen’, waarbij het hem lijkt of ieder ding hem ‘tegenhoudt en verlamt’Ga naar voetnoot11).
De mens, die nimmer ontkomen kan aan de voortwenteling van de tijd, is aangewezen op een uiterst klein speelveld om datgene te verwezenlijken, waardoor zijn bestaan gerechtvaardigd moet worden. Dit betekent een toespitsing op het heden. Het heden wordt begrepen als het enige bewoonde eiland in de zee van de tijd, als het enig gebied, dat tijdelijk door de schijnwerpers van het Zijn belicht wordt en binnen welke beperkte ruimte men zin moet vinden en zin moet scheppen, door in de diepte te graven en er zo uit te halen wat er uit te halen is. Men moet dit doen, voordat het licht verder schuift op een ander, later heden en het heden van zojuist verleden maakt, het achterlatend en verdrinkend in een duistere en diepe leegte. Over dit heden als enig zichtbaar oriëntatiepunt dicht Leonid Martynow: ‘Niets is zichtbaarder dan jij, o ogenblik van Nu. Maar het schijnt, dat het alsmaar moeilijker is, jouw betekenis vast te stellen....’. Deze betekenis zal echter moeten worden gevonden, voordat het ogenblik verdwenen is, omdat daarvan de zin van het bestaan zelf afhangt. | |
[pagina 51]
| |
Daarom smeekt de dichter het ogenblik te blijven en niet zonder ‘herkend te zijn’ voorbij te gaan: ‘Wees zo goed, o ogenblik van Nu, en bevestig niet, dat je al in vervulling bent gegaan’Ga naar voetnoot12). Toch heeft men wel iets ontdekt in de diepten van dit Nu, dat als een kleine, fragiele lichtvlek drijft in de duistere zee van de tijd. Uit de oneindigheid oplichtend binnen deze ene, nooit weer terugkerende lichtvlek zijn de dingen telkens anders en daarom onherhaalbaar, einmalig, een waarlijk wonder. Warlam Sjalamow ziet de dingen die oplichten uit het duister van de tijd, gesymboliseerd in het ‘lichtend schuim’, dat tevoorschijn komt uit de ‘diepten van de zich aan één stuk door opstapelende en zich tot kammen verheffende golven’: ‘De rij golven verheft zich als een rij vraagtekens. Maar alleen op het eerste gezicht lijkt het, of het antwoord iedere keer gelijk is. Het is slechts schijn, dat rots en rif getroffen worden door een willekeurige golf en dat het ritmisch zuchten van de branding een gewoon, herhaald ritme is. Het is niet zo. Alles is hier onherhaalbaar.... Ook ik zelf ben niet meer zo als ik een minuut vóór dit wonder was....’Ga naar voetnoot13). | |
De tijd als vervreemdingDe tijd is dus een heimelijke macht, die de mens rechtstreeks in zijn bestaan aantast, hem beetje bij beetje, seconde na seconde zijn einmalige bestaansmomenten ontneemt en hem in haar cijferblad, als in een spiegel, confronteert met zijn verloren, ontvreemde zelf. De mens hervindt zich - Marsjaks poëzie gaf hiervan het duidelijkste voorbeeld - als een mens, die wordt uitgewist door een continue regen van voorbijsnellende en in hun mysterieuze inhoud onherhaalbare momenten. De levensadem van de tijd blijkt ook een doodsadem, die het fragiele sneeuwkristal van onze existentie langzaam maar zeker in wegvloeiend water transformeert. De dreiging die er van de tijd uitgaat, heeft echter nog een ander aspect. De tijd ontneemt de mens niet alleen zijn zelf, maar ook zijn wereld. Alles wat het heden de mens schenkt gaat even onherroepelijk voorbij. De wereld van het heden won, juist door haar oorspronkelijkheid en onherhaalbaarheid, weliswaar aan wonderlijke diepte, doch de keerzijde daarvan is dat het verlies ervan een dubbel pijnlijk verlies is. Het motief van de tijd die de mens vervreemdt van zijn wereld, van alles waaraan hij in het kritische punt van het heden een stuk van de eigen ziel meegaf, komt in de hedendaagse sovjet-literatuur eveneens voor. Vinkentii Aleksejewitsj, de hoofdfiguur uit het eerder geciteerde verhaal van Martsjenko, De oude route, is zich het definitieve verlies van al datgene wat de stroom van de tijd uit het leven heeft weggespoeld en dat men ‘evenmin als rivieren in achterwaartse richting stromen, kan terughalen’, voortdurend bewust. Zozeer zelfs, dat het een gevoel van walging in hem oproeptGa naar voetnoot14). De waarheid dat alles ‘vermalen wordt’ in de molen van de tijd, is voor Rimma Kazakowa al evenzeer een trieste waarheid: ‘De wieken wentelen en alles raakt vergeten. De molenstenen piepen, het graan valt neer. Alles raakt vergeten, alles wordt ontkracht’Ga naar voetnoot15). Zelfs de gedachte vermalen te worden tot nieuw leven, vermag haar pijn niet te stillen om het feit dat - zoals | |
[pagina 52]
| |
Marsjak het uitdrukt - ‘de tijd alles uitwist wat ze kan uitwissen’Ga naar voetnoot16). Viktor Bokow blijkt, sprekend over Andrej Wosnesenskij, niet minder dan deze geschokt door de onherroepelijke vergankelijkheid van alles. In een van zijn gedichten symboliseert Wosnesenskij al het einmalige, dat door de voortsnellende tijd wordt meegevoerd, in het beeld van een vrouw die hij vanuit de trein ziet en waaraan hij zich zou willen vastklampen: ‘Maar de vrouw snelt voorbij, over de hellingen, als een vurig blad, achter de wagons... Red me!’ ‘In deze laatste kreet’, aldus Bokow, ‘schreeuwt de dichter zijn bodemloze, vertwijfelde hoop uit, dat het moment inderdaad zal blijven stilstaan’. Doch meer dan welke andere hoop ook is deze hoop ij del, hoe smartelijk dit ook door Wosnesenskij en Bokow beiden ervaren wordt: ‘Er is geen verlosser hier. Men kan de ogenblikken niet stilleggen, hoe schoon ze ook zijn. De zomer gaat voorbij, het huis waar hij leefde, de vrouw die hem gebaard heeft, zijn geliefde, de diepe kleur der herfstbladeren... En alles zingt over deze wereld, over alle afscheid heen, zijn droevig requiem: vaarwel!’Ga naar voetnoot17). Het treinmotief, dat Wosnesenskij hanteert als symbool van de voortsnellende tijd die de mens de inhoud van zijn verleden ontneemt, keert overigens vaker terug in de hedendaagse sovjet-literatuur. Roman Soljntsew ziet in ‘vrachtwagens die rijden in de richting van de zonsondergang’, het symbool van de ‘jaren die juist als wagens voortsnellen en scheiding brengen’Ga naar voetnoot18). ‘Nachtelijke treinen’ wekken in Oislender een ‘hartverscheurende onrust op, zoals men die vroeger kende, wanneer men stond voor een nieuwe weg’. Het is de angst voor een ‘scheiding, een achterblijven, misschien voor altijd’; een angst, waaraan de alles in haar duisternis verdrinkende nacht - treffend beeld van de tijd - wel mede debet zal zijnGa naar voetnoot19). De intrede van de nacht stemt ook Jewtoesjenko treurig, omdat ‘iets afscheid van hem neemt, en blijkbaar voor eeuwig’Ga naar voetnoot20). Is men hier vooral getroffen door de telkens herhaalde diefstal van de tijd, die steeds opnieuw vervreemding schept tussen de mens en het verloren moment met alles wat dit het aanschijn gaf, nog smartelijker is de gewaarwording wanneer men ontdekt, hoeveel al de gestolen momenten met hun onherhaalbare inhoud bij optelling geven. Heeft men eenmaal het bedrog bemerkt dat de tijd ogenblik na ogenblik pleegt, dan maakt men met schrik de balans op van alle voorbije jaren, om zich verweesd te zien achterblijven in een steeds problematischer Nu. Sprekend over de jeugd, die dit opmaken van de balans niet kent, dicht Sergej Orlow: ‘Kijkend naar de zomer dacht ik: het leven ligt nog voor me. Tot alles wat achter me lag (sprak ik): ga weg, verdwijn. En ik telde de zonsondergangen niet; ik telde evenmin de morgens met hun ochtendgloren. Maar toen ik oud werd herinnerde ik mij een zomer van lang geleden. Toen telde ik de zonsondergangen, toen telde ik de ochtenden met hun morgenrood. Ik vergat het raden (naar de toekomst), maar geloofde in de merkstrepen (van het verleden). Terugblikkend op die zomer van lang geleden kromp mijn hart ineen. Al wat afgelopen is, waar ben je? Leven, houd halt en blijf staan!’Ga naar voetnoot21). Naar het door de tijd voor immer weggevoerde verleden vraagt ook Nikolaj Koetow: ‘Is dan alles wat ooit was, geworden tot alleen maar herinnering?... | |
[pagina 53]
| |
Is de jeugd dan van ons heengegaan zonder afscheid te hebben genomen?... Zie ik alleen maar op foto's, vergeeld als de bladeren van een ahornboom, mijn vervlogen jeugd als in een wazige nevel?’Ga naar voetnoot22). Koetow doet een vertwijfelde poging de verloren jeugd in het heden terug te lezen, door haar heimelijk te identificeren met het in de jeugd gewrochte dat nog behouden gebleven is. Maar na dit schijnbare antwoord - schijnbaar, want wat de tijd heeft achtergelaten is slechts het dode skelet - roept de vraag nog vertwijfelder om het werkelijk verlossend woord. Doch het enig antwoord is het onbewogen voort-tikken van de klok, dat alle hoop voorgoed bodemloos maakt: ‘Het is aan het verleden niet gegeven, over het nachtegalenpad terug te keren naar de tuin (van onze verloren jeugd)’Ga naar voetnoot23). Alexander Oislender ziet het symbool van dit onherstelbaar verlies in oude afgedankte schepen: ‘Alles gaat voorbij, zoals ieder jaar voorbijgaat. Niets ter wereld is triester dan het verhaal van uitgebluste schepen.... die hun tijd gehad hebben en langzamerhand het genadeloos recht op vervanging hebben verworven.... Ze wachten op hun einde, in verre baaien, voor altijd vastgeklonken aan het land met de kettingen van hun droevige ankers’Ga naar voetnoot24). Aan de kant gezet door de stroom van de tijd vindt de oudgeworden mens zich terug, vervreemd van alles wat hem ten deel viel toen hij nog meedreef. Alles is voorbij: ‘De regen stroomt neer en behalve mijn afgeleefde, voorbije leven zie ik, met gesloten ogen, niets meer’Ga naar voetnoot25).
Wat voor het individuele leven geldt, is niet minder van kracht voor heel de geschiedenis. Ook het historisch verleden is voorgoed verloren, zodat het heden ook hier gewond achterblijft. In een museum geconfronteerd met het voor immer verdwenen verleden en zo geplaatst ‘voor het aanschijn van eeuwigheid en ogenblik’ noemt Ljoebowj Waganowa deze verlorenheid een waarlij ke ‘verschrikking’Ga naar voetnoot26). Voor Michail Ljwow is vooral de definitieve voorbijheid der doden een niet op te lossen raadsel. Waarom moeten de levenden steeds weer in doden verkeren en terugzinken in de bodemloze diepte van de tijd? Wat is de zin van dit gebeuren, waarbij - hoe verder de tijd voortgaat hoe duidelijker - het aantal doden het aantal levenden steeds meer gaat overtreffen en het heden steeds meer in een wankelbaar evenwicht brengt ten opzichte van het verleden? Waarom dit eeuwig, slechts één richting kiezend panta rhei, terwijl de mens zich toch even eeuwig verzet tegen deze terugstroming in het Niets, die geen mogelijkheid van een herhaling kent, laat staan van een door al wat leeft verhoopte eeuwige wederkeer: ‘Onmetelijk is het aantal der doden. Hoeveel van hen - al waren ze dan niet allen een Prometheus - waren er op aarde en gingen voorbij? Ook gij behoort tot hen die over haar heentrokken. Er is iets bitters in jou, o dagelijks leven van de eigen tijd. Er is iets bitters in ons lot, dat geen dag van herhaling kent....’Ga naar voetnoot27). Hier ligt de kern van het tijdsprobleem expliciet uitgedrukt. Er is nimmer een herhaling, slechts een vervanging van het oude door het nieuwe, van het | |
[pagina 54]
| |
ene door het andere. Het nieuwe is steeds onherroepelijk anders en het voorbije blijft juist hierdoor wezenlijk verloren: ‘Alles gaat voorbij’, denkt Vinkentii Aleksejewitsj in Martsjenko's verhaal, ‘en alles wordt anders. Het wordt soms eenvoudiger, soms gecompliceerder. Maar èn die eenvoud èn die gecompliceerdheid zullen ook weer anders zijn, onbegrijpelijk voor ons als vreemde lettertekens. Die lettertekens zijn nog niet geschreven. Iemand anders zal ze schrijven’Ga naar voetnoot28). Zo is de verandering tegelijk een vervreemding, die ons het verleden en de toekomst letterlijk ‘onbegrijpelijk’ maakt: ‘Het is alsof je een nederlaag lijdt om de verschillen in betekenis der eeuwen’Ga naar voetnoot29). Er blijft een onoverbrugbare kloof tussen heden, verleden en toekomst, ondanks hun onderlinge verbondenheid als elementen van de ene, totale wereldgeschiedenis. De toekomst blijkt op de eerste plaats een ander heden te zijn en het verleden blijkt eveneens op de eerste plaats een ander heden. Het diepste wezen van het verleden wordt niet ontsloten door wat later komt. Het blijft voorgoed op slot, voor immer verdwenen in de onderaardse ruimten, die het spookhuis van de tijd verbergt. Daarom hangt voor Vinkentii Aleksejewitsj over alles een sluier van vage, onverklaarbare triestheid, van een ‘verborgen verdriet, dat onhoorbaar naderbij gekomen is, als de schaduw van een wolk’. Een verleden dat voorgoed weggetoverd is door de raadselachtige magiër die Tijd heet, blijft een schaduw werpen op het heden en op de toekomst, alles overtrekkend met een dreigend duister. | |
De tijd en het NietsGeconfronteerd met de magie van de tijd, die ogenblik na ogenblik wegtovert in het Niets, schijnt de mens op het moment waarop hij de truc doorziet, volkomen gebiologeerd door haar toverij. Hij ziet alleen de telkens herhaalde en steeds weer gelukte truc voor zijn ogen plaatsvinden. Dán schudt hij deze beklemming van zich af om achterom te kijken en te bemerken dat zijn verleden verloren is, voorgoed onbereikbaar, verdronken in een ondoorwaadbaar niemandsland. Maar nóg is de angst niet uitgeteld. Nog eenmaal draait de mens zich om, ditmaal van het verleden naar de toekomst. Om tenslotte datgene onverbloemd gezegd te weten, wat de tijd in de taal van heden en verleden steeds nog versluierd uitsprak: het voortsnellen van de tijd leidt niet alleen in de richting van het verleden, maar ook in de richting van de toekomst, regelrecht naar de afgrond van het Niets. Camus ziet in dit besef van de eindigheid der aan de mens toegemeten tijd de sterkste impuls van het absurde: de mens is ‘ondergeschikt aan de tijd en mèt de afschuw, die hem bij deze ontdekking bevangt, herkent hij daarin zijn grootste vijand;’Ga naar voetnoot30). Ook dit thema van de tijd als ‘gids naar het Niets’ wordt in de hedendaagse sovjetliteratuur niet ontlopen. Anna Achmatowa kan in het feit, dat ‘zoals in het verleden de toekomst rijpt, zo ook in de toekomst het verleden vergaat’ niets anders zien dan een ‘verschrikeklijk feest’Ga naar voetnoot31). Oleg Dmitriew heeft even- | |
[pagina 55]
| |
eens zijn blik van het verleden naar de toekomst gewend om met panische angst vast te stellen, dat met de ontdekking van deze dreiging de laatste hoop de bodem wordt ingeslagen: ‘Ik haast me. Maar mijn dagen snellen heen, snellen heen voor altijd. Mijn dagen gaan voorbij.... De regelmaat van de klok en haar verachting jegens mij maken mij razend. Tijd, o tijd, je strekt je uit als een draad en het is onmogelijk, je tot stilstand te brengen’Ga naar voetnoot32). De draad, die de tijd spint, is niet alleen een draad van Ariadne, waarlangs men de weg vindt in het labyrinth der existentie. Ze is ook een vuurkoord, dat alles wat bestaat bedreigt met een onafwendbare vernietiging. Als een lont ligt de draad van de tijd achter ons; als een vuur sluipt ze voort, slechts as achterlatend en een beangstigend einde voorspellendGa naar voetnoot33). Oog in oog met dit onafwendbaar en met rasse schreden naderbij komend einde, zoekt de mens wanhopig tegenafweer. Tegen de magische werking van de tijd blijken echter alle bezweringen machteloos: ‘Al sterf je van de dorst, al bezweer je de natuur, je kunt niet voor de tweede keer hetzelfde water ingaan’Ga naar voetnoot34). De tijd heeft de mens rondgeleid door haar magische kamers en hem tenslotte gebracht bij de uitgang, die rechtstreeks uitkomt in het bodemloze Niets. De mens kijkt in de afgrond en leest daarin met de dichter Winokoerow zijn laatste waarheid: ‘.... Hij spoog nog eenmaal naar beneden, vanaf de houten brug. Hij spoog zomaar, traag en zonder boosheid. Er gebeurde niets; alleen had hij dit ene begrepen: het leven is voorbij’Ga naar voetnoot35). | |
Het wonder der herinneringNauw met het raadsel van de tijd hangt het wonder der herinnering samen, een thema dat eveneens aangeroerd wordt in de hedendaagse Russische literatuur. Wat is de herinnering? Is zij een heden of een verleden? Is zij het allebei? Ze suggereert soms het laatste, maar in hoeverre is de schijn hier werkelijkheid? De herinnering is een spiegelbeeld dat, hoewel levend aanwezig, toch onbereikbaar blijft, als ieder spiegelbeeld. Het verleden lijkt in de herinnering slechts heden te worden; het lijkt slechts met het heden ineen te vloeien tot één geheel, als ‘in een droom’Ga naar voetnoot36). De tijd speelt hier in feite echter een wonderlijk spel. Enerzijds stelt ze zich in de herinnering bijzonder gevoelig tegenwoordig, omdat daaruit toch steeds een onloochenbare ‘voorbijheid’ spreekt. Tegelijk verbergt ze zich echter achter de fantasmagorieën die Mnemosyne te voorschijn tovert, zodat het in dit feitelijk dimensieloze schimmenspel inderdaad lijkt of de tijd zich opheft. De werkelijkheid is echter de kille leegte van een fata-morgana, waarheen men zijn handen uitstrekt, als Orpheus naar Euridice. Wanneer men omziet om het te grijpen en in alle concreetheid tegenwoordig te stellen, wijkt het meedogenloos terug en laat het de mens ook hier vervreemd achter. Ook de herinnering vermag dus de kloof tussen heden en verleden niet te overbruggen. Er is echter nog meer. Zelfs aan de pseudo-realiteit van de | |
[pagina 56]
| |
herinnering is het niet gegeven, blijvend te ontsnappen aan de greep van de tijd. Ook deze afdruk van het verleden is gedoemd vroeg of laat terug te zinken in de leegte, waarin haar origineel reeds lang verdwenen is: ‘O mijn herfsther-inneringen, help me, kom me te hulp. Roep me, herinner me het voorbije, waarover ik geen dromen meer heb.... Of wordt het “zien van de ziel” met de jaren langzamerhand zwakker? Of groeit in mij het troebel ijs der onverschilligheid? Of wordt mijn geheugen stom, terwijl het zich voorbereidt op het afscheid? Of snelt door mijn ziel de stroom van het kolkende leven, de stroom der gebeurtenissen, die de herinnering uitwist?’Ga naar voetnoot37). Tegen elke prijs wenst men vast te houden aan deze herinnering, juist omdat ze tot het eigene, tot het Ik behoort: ‘Laat alles achterblijven in de gevleugelde herinnering.... Laat alles blijven als op een voetstuk, op die vlammende en zichtbare hoogte. Laat alles blijven in die onherhaalbare, jonge, onsterfelijke schoonheid’Ga naar voetnoot38). Doch zelfs al laten de bruggen van de herinnering zich neer, dan nog wordt de droom geen concrete werkelijkheid. En opnieuw dringt zich de vraag op, wat ze dan wel is. Een fenomeen dat schijn noch werkelijkheid is en dat men daarom hooguit ergens in de randgebieden van het lichtend bewustzijn localiseren mag, in de permanente schemering van het onderbewuste? Het klinkt wellicht paradoxaal, maar het is alsof de herinnering juist aan deze ondefinieerbare werkelijkheid, die tegelijk schijn is, haar numineuze geladenheid ontleent; of juist in dit randgebied van zijn en niet-zijn een licht ontspringen kan, dat heel het bestaan, meer nog dan de concrete facticiteit dit kan en ook meer dan de toekomst, verlicht en aan diepte doet winnen. In Martsjenko's verhaal De oude route beschrijft Vinkentii Aleksejewitsj deze ervaring als volgt: ‘De herinneringen werden mettertijd vager, ze vloeiden weg. Ze losten zich bij wijze van spreken op als in een droom.... Maar ze sierden toch heel het verleden met een onvergankelijk, blauwachtig licht, zoals men dat wel aantreft bij een vroege schemering, als de dingen nog wel geraden kunnen worden uit hun contouren, maar het al niet meer mogelijk is ze goed te onderscheiden. Het is een licht waardoor de gehele wereld vervuld schijnt van verborgen vreugde’Ga naar voetnoot39). Wat hier ontdekt wordt is hetzelfde, waarvan bijvoorbeeld ook de films van Fraisnais bijzonder duidelijk spreken, zoals Hirosjima mon amour, Muriël en vooral L'année dernière à Marienbad: door de herinnering aan het verleden wint het heden aan diepte en wordt het tegelijk raadselachtig, soms zelfs problematisch. De vaagheid van de herinnering maakt ook het heden enigszins tot een niemandsland en juist door deze samenhang, door deze wederzijdse vaagheid, wordt een brug geslagen van het heden terug naar het verleden, zoals dat anders nimmer mogelijk zou zijn. Nu kan een confrontatie met de sfeer waarin het verleden beleefd werd, haast een herbeleving van dit verleden zelf oproepen: ‘Dichtbij en tegelijk veraf zie ik in werkelijkheid, alsof ik opnieuw in mijn halfvergeten kinderjaren, in mijn toch nabije jeugd terugglijd’Ga naar voetnoot40). Dichtbij en tegelijk veraf. Dit zijn de toverwoorden, die de raadselachtigheid der herinnering nóg meer benadrukken. Hoe ver ligt de herinnering weg? De dichter Koeliew spreekt over de wonderlijke gewaarwording, dat een be- | |
[pagina 57]
| |
paalde tijd - de jeugd bijvoorbeeld - via een bepaalde keten van herinneringen oneindig ver weg lijkt, terwijl dezelfde tijd vanuit een andere gevoelssfeer toch zo vlakbij ervaren wordt. Dichtbij of veraf: de herinnering stelt het verleden in ieder geval opnieuw tegenwoordig. Ze redt het verleden, al is het dan door een fata-morgana. Ze belet, dat het onmiddellijk spoorloos verdwijnt in de bodemloze tijd en garandeert, dat de zuiverheid en de schoonheid van het verleden nog even ingetekend blijven in het heden. Maar het verleden is niet alleen een droom met blijde herinneringen. Het kent ook zijn vraag en zijn tekorten. Vaak wordt men door dit facet van het verleden nog meer geobsedeerd dan door de blijvende voorbijheid van het schone. Dan wordt de herinnering van zege tot vloek. Maar ook hier is ze, ondanks haar schijnbestaan, sterker dan de realiteit, die haar probeert te verdringen, tot wanhoop of loutering van de mens aan wie ze zich opdringt: ‘Ik wil niet langer, het is genoeg. Ik weiger, me alle tegenslagen en boosheid te herinneren. Ik zal de last der herinnering van me afwerpen en wat voorbij is prijsgeven aan de vergetelheid. Ik wierp het af en het gleed weg uit mijn hart. En boven me bloeide weelderig de machtige boom van het alles-vergeten, die me omgaf met haar koele schaduw. Maar waarover ruisen de bladeren, die ergens door in beroering zijn gebracht en onsamenhangende woorden samenvoegen tot hele zinnen?.... Neen, de herinneringen kun je niet doden. Je moet alleen voorkomen, dat zij jou zullen doden’Ga naar voetnoot41). | |
Tijd en eeuwigheidEen even wonderlijke samenhang en tegelijk een even wezenlijk verschil als er tussen het heden en de herinnering bestaat, bestaat er ook tussen tijd en eeuwigheid. Beide, tijd en eeuwigheid, zijn op zich genomen levenloze abstracties. Tijd zonder levende inhoud is evenzeer Niets als een inhoudloze eeuwigheid. Eerst het levende dat zich steeds manifesteert in het ‘ene ogenblik’, vermag èn de tijd èn de eeuwigheid te vullen met een concrete inhoud en ze te maken tot hanteerbare realiteiten. Mars jak, die voortdurend bezig is met het mysterie van de tijd, ziet hoe het levende ogenblik onlosmakelijk verbonden is met de tijd, aan haar in feite zelfs zijn bestaan dankt, doch daar tegelijkertijd toch als ‘hogere werkelijkheid’ tegenover staat. Juist in zijn levend-zijn ontglipt het ogenblik aan de tijd. Het krijgt in zekere zin een eeuwigheidswaarde, ten opzichte waarvan de tijd toch secundair blijft. Anderzijds schijnt de eeuwigheid niet in staat, anders dan uit handen van de tijd het levende te ontvangen. Met andere woorden: het levende ogenblik ontsnapt, juist in zijn levend-zijn, zowel aan een abstracte tijd als aan een abstracte eeuwigheidGa naar voetnoot42). Juist de betrekkelijke zelfstandigheid, de meerwaarde van het levende ogenblik, kan de tijd in zekere zin ‘uit haar voegen rukken’. De tijd ziet zich in het levende moment gedwongen haar strikte wetmatigheid toch enigszins prijs te geven. Haar trillingsgetal, dat slechts in schijn zo regelmatig is als dat van een metronoom, blijkt onderworpen aan kwalitatieve fluctuaties. Ze wordt een trilling waarvan de knooppunten, als bestaansverdichtingen, een wezenlijk nieuwe dimensie krijgen. In het levend moment wordt het bestaan uitgebeurd boven de tijd. Er voltrekt zich als het ware een doorbraak, dóór de tijd heen, naar de | |
[pagina 58]
| |
eeuwigheid, in ieder levend bestaansmoment, zodat men ‘het eeuwige kan onderkennen in het ogenblik’Ga naar voetnoot43). Er is zo een wonderlijke kloof tussen de tijd die beleefd wordt als levend ogenblik, èn de tijd als aaneenschakeling van fragmentarische mathematische eenheden. Beide tijdsbegrippen hebben een eeuwigheidslimiet. De innerlijke diepte van het ogenblik reikt echter oneindig verder in het oneindige door dan een eindeloze voortduring van de tijd als mathematisch opgevatte grootheid. Beide hebben wezenlijk andere dimensies. Anatolii Sorokin geeft in zijn gedicht Minuten deze tegenstelling tussen ‘de eeuwen die zelfs graniet in stof doen verkeren’ en de ‘minuten die levend zijn als de eeuwigheid’, zoals hij het letterlijk formuleert, zeer goed weer. Hij bespeurt de innerlijke onmacht en de betrekkelijke inhoudloosheid der ‘miljarden jaren voordat de mens op aarde verscheen’ en het ‘ene ogenblik, waarop de eerste mens het vuur ontdekte’Ga naar voetnoot44). Nog duidelijker wordt dit verwoord door Iwan Rjadtsjenko: ‘Wij spreken wel eens over de eeuwigheid. Maar wat is ze in feite, deze eeuwigheid? Is ze niet juist dat snel voorbijvliegend uur, dat ons vermocht omhoog te stuwen tot een heldendood?’Ga naar voetnoot45). ‘Er zijn minuten die wijder zijn dan eeuwen’, weet ook Wladislaw SjosjinGa naar voetnoot46). Hoe deze paradox mogelijk is blijft een open vraag. Toch is er wel iets dat men vermoedt, en wel dat het menselijk bewustzijn de katalysator is, waarbij zich deze overgang van de tijd naar de eeuwigheid binnen het levende ogenblik voltrekt. Toen het bewustzijn voor het eerst in de loop der evolutie oplichtte op dat kritische punt, ontelbare eeuwen terug, verloor de tijd voor de eerste maal de strijd. Dit is de diepste inhoud van Sorokins hierboven geciteerde woorden. Het bewustzijn wortelt geheel en al in het ene Nu en overstijgt het tegelijk, omdat het er - als subject - afstand van kan nemen. Door het alles-doorvorsend bewustzijn, zoals dit oplicht in het levende ogenblik, wordt het bestaan enigszins losgemaakt uit de op zich zinloze keten van de tijd. Een gedicht van Kirsanow geeft dit bijzonder illustratief weer: ‘Een wonder is niet wat is. Niet het Zuiderkruis of Vega, niet de Alfa en Omega der sterren of een megakosmos achter de melkweg.... Een wonder is niet de (abstracte) eeuwigheid. Een wonder is het Nu. Een wonder is alleen de gedachte, die doorgang zoekt langs al niet meer te passeren kieren, die nauwer en nauwer worden....’Ga naar voetnoot47). Slechts het reflecterend bewustzijn vermag de mens te gidsen door de nauwe gang van het Nu naar datgene wat achter de muur van de tijd ligt. | |
De eeuwigheid als laatste doelHet is opmerkelijk hoe vaak het verlangen, vanuit de dwangbuis van de tijd door te stoten naar de eeuwigheid, impliciet of expliciet naar voren komt in de hedendaagse Russische literatuur. Men kan geen vrede nemen met het ‘proeven van de eeuwigheid’ in het ene, levende ogenblik. Men wil deze minuscule doorbraak naar de eeuwigheid uitbreiden tot geheel het bestaan. Wat nu gloort aan de uiterste toppen van de existentie moet heel de tijd-ruimtelijke werkelijkheid met een Eeuwig Licht omspoelen. | |
[pagina 59]
| |
Nikolaj Rylenkow drukt dit verlangen, vanuit het levend Nu ook verleden en toekomst te omvatten en de grenzen van de tijd te doorbreken, als volgt uit: ‘Als een boom, die met zijn kruin steeds koppiger omhoog streeft, die met zijn takken de hemel omvat en waarvan de wortels diep onder de aarde vervlochten raken, zo streef ik met mijn ziel naar de lichtende ruimten van de toekomst en met mijn wortels naar de diepten der eeuwen’Ga naar voetnoot48). Nog duidelijker uit Michail Doedin zijn eeuwigheidsverlangen: ‘Er is geen tijd; ik heb me ervan overtuigd. Er is een eeuwige weg, een eeuwige liefde. Zoals onze ski-sporen, zo komen ook de banen van planeten en zielen weer samen in de duisternis van de eeuwigheid.... Wij staan niet zonder zin op deze weg, gekweld door een niet-weten. In onszelf zullen we de geheimen zoeken en de sleutels om ze op te lossen in de hand nemen. Wij hebben geen einde. Er zijn geen perken gesteld aan onze openbaringen.... Eeuwig is de weg en zwaar de last van ons lied. De storm raast.... en de planeten draaien. Slechts een lafaard zal aan de dood ten deel vallen’Ga naar voetnoot49). Er zijn geen perken gesteld aan het eeuwig zoeken van de mens. Binnen dit perspectief rijst ook de mogelijkheid op van een volkomen overwinning van de tijd. In een gedichtenbundel die de sprekende titel draagt De vierde dimensie, en met name in het vers Het sprookje van de tijd laat Pawel Antokoljskij de tijd tot de mens spreken: ‘Ik kijk in de toekomst en ze wordt verleden tijd. Ik spin mezelf aan het spinnewiel. Wie ben ik? Het spinnewiel, de spindraad of de spinster?’ Het lijkt het raadsel van de sfinx, maar de mens zal ook dit raadsel oplossen en de sfinx van de tijd zal haar dagen geteld weten. Ze was ontelbare eeuwen de dreigende wachtster bij de poort van het bestaan, maar nu zal de mens ‘haar op haar grootspraak antwoorden met een openlijke uitdaging’; met een uitdaging, die reiken zal ‘tot aan de grenzen der verbeelding, tot aan haar verdwijning!’Ga naar voetnoot50). Het thema van de overwinning van de tijd speelt ook een belangrijke rol in de Sovjet-russische science-fiction, waarin de belofte van een haalbare eeuwigheid soms in alle concreetheid geformuleerd wordt: ‘.... We zullen de mens bevrijden van het ijzeren determinisme van de tijd. We zullen hem ont-tijdelijken, tijdloos maken.... Samenvloeiend met de eeuwigheid zal hij levend blijven als het ogenblik’Ga naar voetnoot51). De fantasie neemt hier een wijde vlucht; maar ze verraadt - en daar gaat het hier om - dat het eeuwigheidsverlangen van de mens zich nimmer verdringen laat, ook niet in een ‘volmaakte samenleving’.
* * *
De wereld verandert en mèt haar de mens. En deze verandering voltrekt zich duidelijk onder de machtige werking van de tijd. Tijd en verandering gaan hand in hand. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er juist heden ten dage, nu de verandering meer dan ooit kenmerkend is voor heel ons wereldbeeld, een bezinning te constateren valt op deze tijd, op haar positieve inbreng in het bestaan en op haar tekorten, op haar macht èn haar onmacht waar het 't leven zelf betreft. | |
[pagina 60]
| |
De tijd wordt bespied in haar werking, die veel raadselachtiger blijkt dan men op het eerste gezicht zou vermoeden. De samenhang tussen tijd, tijdsduur, moment en eeuwigheid blijkt even mysterieus als de samenhang tussen leven, tijd, herinnering en bewustzijn. De bezinning op het raadselachtige wezen van de tijd en haar randgebieden opent de toegang tot een niet eerder betreden terrein, waarin het mysterieuze vooralsnog centraler staat dan het rationeel kenbare. Vooral voor een levenssfeer, waarin de rationalistische benadering van de werkelijkheid lange tijd de enige benadering was, kan dit een wezenlijke bevrijding betekenen. Het a priori veronderstelde inzicht zal langzaam maar zeker wijken voor de herontdekte verwondering. Het bestaan wordt weer vraag en juist daardoor openheid. Daarnaast blijkt een bezinning op de tijd niet los te denken van het besef, dat de aanwezigheid van de tijd in het bestaan een tekort blijft. De tijd schept leven; ze voert dit leven echter even zeker terug in de schoot van het Niets. Hiertegen blijft de mens zich verzetten met heel zijn wezen. Oog in oog met het Niets verliezen alle verworvenheden hun alleenzaligmakend karakter. De mens neemt ‘zijn projecties terug’. Hij zal het laatste en hoogste doel van zijn bestaan slechts kunnen zien in een doorbreken van de boeien van de tijd. Hij hervindt zich als een pelgrim in de tijd, die met lichaam en geest op zoek is naar de eeuwigheid. |
|