Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
De achterblijvende welvaart in de ontwikkelingsgebieden
| |
[pagina 36]
| |
verhoging beschikt, n.l. opvoering van de produktie per ha en uitbreiding van het aantal bewerkte ha, tekort schiet. Ook onze technische kennis is nog onvoldoende om hem bij de vergroting van zijn gezinsbedrijf te helpen. Weliswaar zijn wij in staat om de normale middelen voor produktieverhoging per ha toe te passen: bemesting en grondverbetering en eventueel bevloeiing, selectie, bestrijding van ziekten en plagen e.d., maar wat de tropische boer met zijn kleine bedrijfje van ½-2 ha per gezin vooral nodig heeft, is een groter bedrijf, permanent bebouwd, met behoud van de bodemvruchtbaarheid, en dat hem een redelijk inkomen oplevert. Community det/elopment en het gebruik van de normale methoden voor produktieverhoging zullen misschien zijn produktiviteit en dus zijn welstand mogelijk kunnen verdubbelen, maar zolang hij gebonden blijft aan bedrijfjes van ½-2 ha zal hij betrekkelijk armoede lijden, zeker vergeleken met het westen. Dit laatste aan te tonen en te wijzen op mogelijke technische oplossingen is de bedoeling van dit artikel.
De ontwikkelingsgebieden zijn arm en zijn dat altijd geweest. De welvaart berust grotendeels op de landbouw. Door allerlei oorzaken, zowel natuurlijke als traditioneel culturele, hebben zij niet de groei in produktiviteit per man en per ha kunnen bereiken van de westerse landen. Zij zijn primair door natuurlijke oorzaken achtergebleven, en dezelfde natuurlijke oorzaken maken het des te moeilijker deze achterstand in te halen. Zij kunnen hierbij nu hulp krijgen in de vorm van kapitaal en kennis, doch onze praktische kennis, vooral in de landbouw, is niet direct voor tropen en subtropen toepasbaar. De produktie in de landbouw bestaat uit die van voedselgewassen, in hoofdzaak voor eigen gebruik, omdat de grote massa boer is, en die van handelsgewassen voor de wereldmarkt. Een interne markt van betekenis voor beide groepen gewassen mankeert of groeit slechts langzaam. Een stimulans voor de ontwikkeling van de teelt van voedselgewassen ontbreekt in de meeste gebieden, terwijl men, waar men ook handelsgewassen kan telen, steeds geheel afhankelijk is van de ups en downs van de wereldmarkt. | |
De grote lijn in de situatie van de tropische en subtropische bevolkingslandbouwHet bovenstaande geeft de toestand in grove trekken, enigszins in zwart en wit getekend, weer. De situatie is in wezen natuurlijk gecompliceerder, niet het minst door allerlei menselijke, politieke en sociale oorzaken, die de ontwikkeling vertragen, soms zelfs in een verkeerde richting leiden. Zij vormen een hoofdstuk op zichzelf, waarop wij hier niet uitvoerig zullen ingaan. Het grote probleem van de ontwikkelingslanden is de geringe produktiviteit per man en ook per ha in de landbouw. De grote massa in deze gebieden is thans nog landbouwer en dus bepaalt de landbouw thans nog de welvaart. Waar er voldoende goede gronden beschikbaar zijn, bestaat de mogelijkheid, in elk geval theoretisch, om per man meer ha te gaan bebouwen, zodat de produktiviteit per man toeneemt. In dicht bevolkte gebieden zal echter voorlopig niet aan uitbreiding van het areaal per man gedacht kunnen worden, en daarom zal de produktie per ha moeten stijgen, wil men enig begin van wel- | |
[pagina 37]
| |
vaartstoename in de vorm van toename van de voedselproduktie bereiken. In een later stadium zullen in beide soorten gebieden echter andere maatregelen moeten worden getroffen. Het is namelijk zo, dat de landbouwers of bijna uitsluitend voedselgewassen produceren, waarvan er slechts enkele, b.v. rijst en aardnoten ook in het westers menu voorkomen, maar de meeste buiten het producerende land alleen als veevoer verkocht kunnen worden b.v. sorghum, giersten, mais e.d.; of naast voedselgewassen handelsgewassen leveren, zoals katoen, jute, koffie, cacao, rubber, palmolie, die in steeds groter aanbod op de wereldmarkt verschijnen tegen meest dalende prijzen. Nu is het bekend, dat de voeding van velen onvoldoende is. Hier en daar, vooral in de subtropen, is dit periodiek het geval door misoogsten (onbetrouwbare regenval). In andere gebieden is dit voor bepaalde bevolkingsgroepen, plattelanders zonder grondbezit, werkelozen om en in de grote steden, bijna constant het geval en wordt er werkelijk honger geleden. Wat lijkt nu eenvoudiger dan de produktie van voedsel te vergroten, zodat er in het eerste stadium voor ieder genoeg is en in het tweede ook nog een overschot voor de verkoop. Er zijn echter grote moeilijkheden. In de betrokken landen staat tegenover een vergrote produktie aan voedsel geen koopkrachtige vraag. Bijna iedereen is boer en de enkelingen die een ander beroep uitoefenen, zouden misschien wel meer voedsel willen kopen, doch beschikken niet over de nodige middelen. Indien er grote overschotten aan voedsel geproduceerd worden, stort de markt in elkaar en maakt men zelfs geen prijs meer voor wat men vroeger grif kon verkopen. Men ziet dan ook, b.v. in Ghana, wel dat de geoogste yam-knollen langs de weg liggen te rotten bij gebrek aan een koopkrachtige vraag. Bij cassave-knollen is de oplossing nog radicaler; men oogst ze niet en laat ze tot drie jaar in de grond zitten, zodat ze gaan verhouten en onbruikbaar worden. Men moet dus koopkracht scheppen door industrialisatie, visserij, mijnbouw, ontwikkeling van transport, handel en andere diensten, zodat de boer een markt vindt voor zijn voedselprodukten, en omgekeerd de industrie een afzet bij de boer, die immers over geldinkomsten gaat beschikken. Het scheppen van deze vraag naar voedselprodukten is een noodzakelijke voorwaarde voor de ontwikkeling van de landbouw. Afgezien van de moeilijkheid om industrieën uit de grond te stampen, lijkt het probleem zo vrij eenvoudig op te lossen. Maar in wezen is het lang niet zo eenvoudig. Want nu komt een andere moeilijkheid naar voren. Als er voldoende vraag is voor zijn produkten en hij in ruil andere zaken kan verkrijgen, zal de boer wel meer willen produceren, maar hij zal dan al heel snel merken, dat allerlei natuurlijke factoren de toename van zijn produktiviteit beperken en dat na een aanvankelijke toename noch het aantal bewerkte ha per man, noch de produktie per ha verder verhoogd schijnen te kunnen worden. De grootte van het boerengezinsbedrijf (het gezinsbedrijf, afgezien van verdere voor- en nadelen gezien als rekeneenheid) in de tropen is n.l. notoir laag, meestal slechts ½-2 ha, en de opbrengsten per ha liggen op een laag peil, en het is moeilijk beide zo op te voeren, dat werkelijk een veel hoger welvaartsniveau bereikt wordt. De bedrijven zijn klein, omdat in de natte tropen, en ook in de warme, regenrijke perioden in de subtropen (de Indiase moesson), de | |
[pagina 38]
| |
onkruidbestrijding zeer moeilijk is en dus de bedrijfsgrootte beperkt. Zolang het regent en warm is, groeit het onkruid, dat altijd beter aan de lokale omstandigheden is aangepast dan het cultuurgewas, zeer snel. Men kan het in deze periode niet of onvoldoende bestrijden door hakken, schoffelen, wieden e.d., omdat de grond aan het gereedschap kleeft en men bovendien de natte grond dichtsmeert en het cultuurgewas beschadigt. Alleen bij planten die in het water groeien, b.v. natte rijst, is de onkruidbestrijding iets gemakkelijker, omdat er in bevloeide rijst minder onkruid voorkomt en men tijdens de regens kan wieden zonder het rijstgewas te beschadigen. Daaraan is o.a. de grote uitbreiding van deze cultuur te danken. Door de ervaring heeft men geleerd, dat men per gezin wel meer dan 2 ha kan bewerken en zaaien, maar dat men gemiddeld niet meer dan 1 à 2 ha kan schoonhouden. Zo is de gemiddelde grootte van het gezinsbedrijf tot dit oppervlak gereduceerd. Men vindt deze bedrijven waar men vee gebruikt in de landbouw. Meestal heeft men echter geen vee en moet alle werk met de hand, met hak of pootstok worden verricht. Werktuigen die het mogelijk maken om met dierlijke trekkracht in de korte, wisselvallige droogte-perioden snel en massaal het onkruid te vernietigen, zijn er niet. Omdat er geen vee is, is er bovendien geen trekkracht voor karren e.d., geen vlees of melk, geen mest. Als men bedenkt, dat er dan nog streken zijn, waar praktisch alleen de vrouwen met de verzorging van het gewas belast zijn, kan men zich indenken, dat de bedrijven vaak niet eens een ha halen. De opbrengsten per ha zijn verder laag, omdat de meeste tropische gronden zandig zijn of iaterietisch en dus arm. Zij hebben een gering vermogen om mineralen en water voor de plant vast te houden. Zij zijn uitgespoeld door de vele, langdurige regens, bevatten weinig kleimineralen, humus of andere organische stoffen, die plantenvoedende stoffen voor de plant beschikbaar houden. Voorts bevatten zij weinig minerale reserves aan onverweerd materiaal. Verder worden de opbrengsten gedrukt door de korte daglengte, van gemiddeld slechts 12 uur, zodat de planten minder produktief zijn dan in onze lange, zomerse dagen. De zelden te beheersen onkruidgroei drukt deze opbrengsten dan nog verder. Door al deze factoren is de boer ook niet in staat geweest de vruchtbaarheid van zijn grond te verbeteren of op peil te houden, zoals de boer dat op onze arme zandgronden gedaan heeft door toevoeging van humus e.d. Dit is in de tropen namelijk veel moeilijker, omdat de humus zeer snel verteert. Ook onze westerse kennis schiet voor de oplossing van dit probleem thans nog tekort. Daarnaast komen dan nog andere technische factoren, verklaarbaar uit deze achterstand: onvoldoende selectie, bemesting, grondverbetering, bestrijding van ziekten en plagen. Een boer die in hoofdzaak zijn eigen voedsel teelt, heeft hiervoor geen geld en een maatschappij van dergelijke boeren heeft niet de nodige wetenschappelijke kennis en technieken. De primaire oorzaak van het achterblijven van de tropische gebieden is dus een combinatie van natuurlijke omstandigheden. Er kon niet voldoende voedsel geproduceerd worden voor producenten buiten de landbouw. Differentiatie van de maatschappij en technische ontwikkeling bleven uit. Er werd onvoldoende kapitaal gevormd. Wetenschap en techniek bleven achter, zodat zij niet bevorderend op de ontwikkeling van landbouw, industrie e.d. konden werken. Medische wetenschap en hygiëne bleven onontwikkeld, ziekten konden niet worden be- | |
[pagina 39]
| |
treden, de voeding kon niet worden verbeterd, de eenvoudigste voorzorgsmaatregelen, b.v. ten aanzien van drinkwater, konden niet worden bekostigd. Men bleef in hoofdzaak boer, in zelfvoorziening aangewezen op eigen produkten. | |
Verschillen in landbouwpatronen in tropen en subtropenDe landbouw in deze gebieden is echter allerminst uniform. De oorspronkelijke landbouw was meestal, zoals ook in Europa, een veldwisselbouw of veldrotatie. Hij is dit nog in grote gebieden van tropen en van subtropen, vooral in de minder dicht bevolkte. De mannen kappen, onder aanwending van zeer veel arbeid in korte tijd, bos of kreupelhout, branden, waarbij de grotere boomstronken blijven staan, waarna in de as gewassen, knollen of granen, soms bonen, geplant worden. De boomgroei had de bovengrond verrijkt met mineralen (anorganisch materiaal), opgenomen uit de diepere ondergrond, waar de regens het gebracht hadden. Tegelijkertijd was deze bovengrond bedekt met organisch materiaal, afkomstig van afgevallen bladeren en takken en door het bos beschermd tegen de zon. Maar na een jaar zijn in de natte tropen deze reserves weer grotendeels verdwenen; er komt meer onkruid, dat het eerste jaar zo goed als afwezig is, en de grond verliest zijn rulheid. Zodoende is men na een of twee jaar gedwongen een nieuw terrein te ontginnen. Men kan alleen branden in de droge tijd, meestal slechts eenmaal per jaar, en dan komt men voor het kappen, branden en planten handen te kort. Behalve voor het wieden en oogsten en het waken tegen wilde dieren, valt er verder niet veel meer aan te doen en men brengt dan verder zijn tijd door in leegloop. De stronken blijven staan, zodat men niet in rijen kan zaaien, ploegen of eggen. Als men vee houdt, wordt dit niet in de landbouw gebruikt, maar weidt men het, gehoed of half verwilderd, op de verlaten bouwvelden. Vaak worden deze jaarlijks afgebrand om jong gras voor het vee te krijgen. Er komt geen nieuw bos, er ontstaan graswildernissen, die jaarlijks bijna spontaan afbranden en zo vindt er geen regeneratie plaats en kan op grote schaal afspoeling of erosie optreden, waarbij de betere bovengrond verdwijnt. Waar geen vee is, wordt jaarlijks hoogstens 5-10% van het uit bos bestaande areaal gebruikt voor de landbouw omdat het bos 10-15 jaar nodig heeft voor de regeneratie van de grond. Waar men wel vee houdt, is het gebruikte percentage van het totale areaal nog veel geringer. Het vee heeft meestal in het geheel geen economische betekenis; het veroorzaakt slechts een toenemende achteruitgang van de vruchtbaarheid van de grond. Het is meestal slechts status-vee dat aanzien geeft aan de bezitter en nodig is als bruidsprijs, bij dodenfeesten etc. Vaak is melkwinning van dit vee nagenoeg of totaal onbekend (Flores, Timor, delen van Angola, ook China). Deze vorm van landbouw is traditioneel; hij is afgestemd op de slechte gronden en de geringe technische middelen: hij is geen vorm van beheersing van de natuur, maar slechts een aanpassing. Als landbouwpatroon is hij met het cultuurpatroon verbonden en hij handhaaft zich met het cultuurpatroon. Daardoor vindt men deze vorm van landbouw soms op gronden, waar een permanente landbouw van voedselgewassen zeer goed mogelijk zou zijn, b.v. in de Andes en hun voorland van Venezuela en Colombia. Permanente vormen van landbouw vindt men veel in de subtropen (India b.v.), in de tropen meestal alleen op iets betere gronden, in rivierdelta's, op | |
[pagina 40]
| |
jong vulkanisch materiaal enz. (Indo-China, Java). Zij zijn meestal ontstaan uit veldrotatie-systemen via braak. Men kent ze zonder vee met knollen, granen of bonen, met vee naast landbouw en dan meest met granen, en met vee voor ploegwerk, trekkracht e.d. in de graanbouw. In de natte tropen wordt het hoofdgewas gewoonlijk gevormd door meerdere aanplanten per jaar van knollen, of één, soms meer aanplanten per jaar van natte (bevloeide) rijst; in de subtropen, gewoonlijk met een langere droge tijd, door een aanplant van mais, sorghum, giersten, natte rijst en andere cerealiën in de zomer, en tarwe, gerst e.d. in de winter. Natte rijst is een geliefd gewas, omdat de bevloeiing de vruchtbaarheid van de grond op peil houdt. De gezinsbedrijven zijn in de tropen gewoonlijk niet groter dan ½-1 ha, in de subtropen kunnen zij vaak iets groter zijn. Heeft men vee in gebruik in de landbouw (India, Indo-China, Thailand, Burma, Java), dan kan de bedrijfsgrootte in de tropen oplopen tot 3-4 ha (rijstvelden in Thailand), in de subtropen nog hoger. Maar aangezien deze bedrijven gewoonlijk liggen in gebieden met gunstiger gronden, is hun grootte door de toenemende bevolkingsdruk gewoonlijk teruggedrongen tot 1 ha en minder. Overigens was dit reeds p.m. 1000 jaar geleden de bedrijfsgrootte per gezin in India en Java, vermoedelijk waren toen echter alleen de betere gronden in gebruik. Bij gronduitgiften (Modjopait op Java en in Zuid-India) vond men toentertijd ongeveer één ha voor een gezin voldoende. Vooral in minder dicht bevolkte gebieden vindt men naast de wisselende velden met voedselgewassen permanente aanplanten van overjarige gewassen: cacao, koffie, thee, rubber, oliepalm, kola, kokospalm etc. Men vindt ze zelden in dichtbevolkte gebieden: meest zijn het daar gemengde aanplanten van vruchtbomen, groenten e.d. om de huizen, de z.g. erven van het Mon-Khmer type (van Burma tot Java). | |
De mogelijkheden tot verbeteringDe technische basismoeilijkheid is, dat menselijke arbeid bij de verbouw van voedselgewassen, die normaal slechts enkele maanden te velde staan en die voor deze korte periode zeer veel arbeid vragen aan grondbewerking, wieden e.d., bij een zeer matige opbrengst per ha, weinig opbrengt. Daarbij moet direct opgemerkt worden, dat het tegenovergestelde van wat geldt voor eenjarige voedselgewassen, gezegd kan worden van overjarige gewassen, namelijk van bos, vruchtbomen en andere bomen en zelfs van grasland. Deze gewassen vragen evenveel werk bij de ontginning, de grondbewerking, het planten en het wieden, maar zijn zij eenmaal gevestigd en beschaduwen zij de grond, dan vervallen al deze werkzaamheden geheel, behalve dat er enig licht wiedwerk kan overblijven, naast het veelal geringe verdere onderhoud. Per man kan dus een veel groter oppervlak verzorgd worden. Dit is echter niet alles. Doordat deze gewassen, behalve grasland, veel dieper wortelen, profiteren zij evenals het bos van de naar beneden gespoelde reserves aan water en plantenvoedende stoffen in diepere grondlagen, zij houden de conditie van de bodem door de combinatie van afgevallen bladeren etc. en beschaduwing beter op peil en zij hebben geen last van de korte dag, omdat zij de zonlicht-uren, die zij, vergeleken met onze zomer, relatief te kort komen, in onze winter ruimschoots inhalen, tenminste in de natte tropen zonder lange droge tijd, waar de | |
[pagina 41]
| |
planten steeds doorgroeien. Alles samen genomen verbeteren zij bovendien de grond waarop zij groeien, zodat deze weer voor andere, in het bijzonder voedselgewassen, gebruikt kan worden. Daarom moet nagegaan worden, of er geen bedrijf stelsels, dat zijn combinaties naast en na elkaar van diverse voedsel- en andere gewassen, te ontwerpen zijn, die het mogelijk maken de normale snelle achteruitgang in vruchtbaarheid van de meeste tropische gronden op te heffen en de onkruidgroei te beperken, zodat het areaal per man groter wordt. Het onderzoek op dit gebied verkeert nog in een beginstadium. De noodzaak van dit onderzoek wordt zelfs nog niet algemeen ingezien.
Met de bekende, traditionele methoden van ontwikkeling van de landbouw door bemesting, selectie, bestrijding van ziekten en plagen etc. zijn misschien tijdelijk produktietoenamen van 5% per jaar te verwachten. Zij zijn nauwelijks groot genoeg om de bevolkingsgroei op te vangen. Een aanzienlijke verhoging van het welvaartspeil van de tropische boer kunnen zij dus nooit geven. Hiervoor is men in de eerste plaats aangewezen op een groter bedrijf. In de minder dicht bevolkte gebieden van de natte tropen, waar er grond-ruimte genoeg is, zal men daarom moeten streven naar permanente landbouw van voedsel- en andere gewassen in grotere bedrijven. Er zijn al enkele veelbelovende initiatieven. Op de Ivoorkust, op het proefstation van ORSTOM te Adiopodoumé, is de heer Botton reeds een 10-tal jaren bezig met een vruchtwisseling van 4 jaar grasland, 4 jaar voedselgewassen, gevolgd door een aantal jaren bananen, cacao of koffie, waarna deze aanplant weer wordt omgezet in grasland, gevolgd door voedselgewassen, etc. Het merkwaardige hierbij is dat op deze lichte, iets gelateriseerde, lemige gronden, met een klimaat zonder droge tijd, opbrengsten aan jong gras verkregen worden van meer dan 100 ton, tegen ca. 40-50 ton gemiddeld in Nederland. De produktie aan vlees van tsètsè-tolerant Ndama vee ligt boven 1 kg per dag per ha. Men hoeft hier echter geen moeite te doen voor het produceren van melk, daarvoor zijn de melkopbrengsten per koe (5-10 1 per dag) in de tropen te laag en technisch zijn er nog geen vooruitzichten voor een verbetering. De heer Botton meent, dat hij met deze combinatie tot gezinsbedrijven van 6-8 ha kan komen. Deze hoge opbrengsten vormen geen alleenstaand geval. Op de Landsboerderij in Suriname kwamen de heren Appelman en Dirven ook boven 100 ton jong gras per ha per jaar op verschillende grondsoorten, en een opbrengst van meer dan een kg vlees per ha per dag vindt men helemaal niet onbereikbaar. In Venezuela treft men langs de Interamerican Highway van Maracaibo naar het zuiden in een tot nu toe vrijwel leeg gebied, op uitstekende gronden, gezinsbedrijven aan, variërend van 6-8 ha met 2 ha voedselgewassen, 2 ha weiland, 2 ha bananen en 2 ha koffie of cacao, naast gezinsveeteeltbedrijven van 40 ha, spontaan ontstaan, doordat de nieuwe weg afzet bood naar Maracaibo. Een methode, die evenals die van Botton probeert het regenererende bos te vervangen door gewassen die in korte tijd de grond regenereren en die zelfs de mogelijkheid biedt uitgeboerde gronden weer op peil te brengen, is de z.g. biologische methode van Van der Meulen, een planter uit Indonesië, die aldaar een grote rol speelde bij de invoering en beproeving van grondbedekkers en groenbemesters in de cultures. Zij gebruikt voor verschillende omstandigheden van kilmaat en bodem doeltreffende, diep wortelende, grote massa's organisch | |
[pagina 42]
| |
materiaal leverende gewassen, die de grond verrijken met organisch en anorganisch materiaal en hem onkruidvrij achterlaten voor de teelt van voedselgewassen. Het is nog niet bekend hoeveel jaar de grond vruchtbaar blijft, maar wel dat gronden waarop thans de lokale landbouwgewassen niet groeien, met deze methode behoorlijke produkties kunnen geven (proeven in Indonesië en latere proeven gesteund door NOVIB in Brasilia). Weliswaar is het algemene grondprincipe van deze z.g. biologische methode algemeen bekend: tot gedetailleerde, praktische uitvoering ervan om permanente landbouw mogelijk te maken door voor bepaalde gronden en klimaten uitgedachte combinaties met specifieke cultuurmethodes toe te passen, was men echter ondanks het dringende van het probleem nooit gekomen. Grote mogelijkheden qua produktiviteit bieden ook diverse handelsgewassen. De nieuwste kruisingsaanplanten van oliepalm leveren 4000 tot maximaal 6000 kg palmolie per ha; een Nederlandse koolzaadaanplant ruim 1000 kg olie. Van de moderne cacaokruisingen zijn produkties van meer dan 3000 kg/ha bekend tegen 1000 kg in vroeger jaren, terwijl ook de jongste koffiehybriden, de Bourbonkruisingen, evenals de cacao, zeer vroege en hoge opbrengsten geven.
Misschien zijn er arme gronden waar geen dezer ontwikkelingen mogelijk is, of liever dit is wel zeker, maar uit het bovenstaande blijkt toch wel, dat er voor de niet al te arme of ondiepe gronden van de natte tropen grote mogelijkheden zijn - sommige misschien nog in het verre verschiet - van grotere permanente gezinsbedrijven met hoge opbrengsten per ha en per man, zeker veel hoger dan thans. Zij liggen echter zeker niet in de sector van de produktie van het hoofdvoedsel, maar er is wel hoop dat deze op een voldoende niveau gebracht kan worden. Bovendien zal het uitschakelen van de veldrotatie het in elk geval mogelijk maken ook grotere oppervlakten constant te beplanten. Voorwaarde is echter een koopkrachtige, interne vraag naar voedsel en in het algemeen naar andere gewassen. Zonder een grote uitbreiding van interne produktie buiten de landbouw zal men voor de verkoop van voedsel en handelsgewassen op het westen aangewezen blijven. De ontwikkeling van een eigen markt is tot nu toe sterk verwaarloosd. Nogmaals moet de nadruk gelegd worden op de noodzakelijkheid van het permanente grondgebruik. Immers alleen dan kan men de grond bemesten en verbeteren, vee en werktuigen doeltreffend gebruiken, bevloeien en terrasseren, het gezinsbedrijf vergroten en de grond beschermen tegen erosie, terwijl men niet zoals nu hoogstens 5-10% van de beschikbare en geschikte gronden produktief kan gebruiken, maar de volle 100%. Bovendien biedt het permanente grondgebruik de mogelijkheid om b.v. door bevloeiïng meer oogsten per jaar te verkrijgen (India, Java) en daardoor de thans normale tijden van leegloop produktief te maken. Om tot een groot gezinsbedrijf te kunnen komen is een zo extensief mogelijke bedrijfsvoering nodig. Het gaat namelijk om de produktiviteit per man: het produkt van aantal ha en opbrengst per ha minus de ‘vreemde kosten’, op voorwaarde dat de grond niet achteruitgaat. Een oplossing van dit probleem zal in de praktijk gevonden moeten worden. De nodige intensivering volgt in latere stadia wel vanzelf. Men denkt hierbij vaak aan mechanisatie, maar deze heeft het grote nadeel, dat bij de bestaande lage opbrengsten de vreemde kosten relatief veel te hoog zijn. | |
[pagina 43]
| |
Men moet zich overigens afvragen, wat de gevolgen zouden zijn van een rendabele mechanisatie in grote bedrijven met tractoren, die tevens in staat zou zijn de vruchtbaarheid van de grond op peil te houden. De grote massa kleine boeren zou zich van alle mogelijkheden afgesneden zien om hun kleine bedrijfjes geleidelijk te vergroten. Zij zouden massaal tot een subsistence bestaan veroordeeld zijn, omdat de mechanisatie slechts voor enkelen van hen nìeuwe werkgelegenheid zou scheppen. Zelfs als een economische, blijvende mechanisatie op grote schaal met behoud van de bodemvruchtbaarheid technisch en economisch mogelijk zou zijn, zouden de sociale consequenties van de invoering niet kunnen worden geriskeerd. Vaak ziet men de combinatie van voedsellandbouw in veldrotatie met de blijvende teelt van handelsgewassen (caco, koffie, oliepalm etc.) b.v. op Sumatra, in West-Afrika en Brazilië. De handelsaanplanten leveren geld op, zodat er boven het geteelde voedsel middelen aanwezig zijn voor andere uitgaven. Het gevaar is, dat daardoor het geschikte areaal voor de veldrotatie van voedselgewassen te beperkt wordt, en op den duur de regeneratie van de overgebleven gronden en dus de voedselvoorziening in het gedrang komt. De voor de handelsgewassen gebruikte gronden worden namelijk niet zo verzorgd, dat regeneratie van de bodem resulteert (koffie in Brazilië, cacao in West-Afrika). Men ziet daardoor steeds dalende opbrengsten van de voedselgewassen, waardoor een gemakkelijk overal te telen, maar uit voedingsoogpunt zeer slecht gewas als cassave gaat overheersen.
In de minder dicht bevolkte streken van de subtropen, staat men er gewoonlijk beter voor. Voordelen zijn de meestal betere grond en de geringere onkruidgroei in de winter-periode, nadelen de geringere regenval en zijn grote variabiliteit, die vaak misoogsten ten gevolge heeft. Het is daarbij van groot belang of de regen in de winter of in de zomer valt. Gebruik van vee in de landbouw is vaak onbekend. Permanente landbouw is technisch vaak vrij gemakkelijk op deze betere gronden in te voeren; voor bevloeiing mankeert echter vaak het water. Door de beperktere onkruidgroei kunnen de gezinsbedrijven voor voedselproduktie groter zijn en de opbrengsten per ha hoger dan in de tropen. Bij bevloeiing neemt echter de arbeidsbehoefte per ha sterk toe, bij zomergewassen in de regentijd is de onkruidgroei weer een beperkende factor, evenals de korte dag bij de wintergewassen. Een voorbeeld van wat bereikt kan worden is het werk van de Rockefeller Foundation in Mexico, waar over grote oppervlakten de maisopbrengsten per ha in permanente landbouw meer dan verdubbeld zijn. Hier waren echter goede afzetmogelijkheden voor mais aanwezig. In de dichtbevolkte gebieden van de natte tropen zijn technisch dezelfde maatregelen mogelijk als in de minder dicht bevolkte, maar er is geen ruimte voor bedrijfsuitbreiding (Java). Wel liggen deze, dank zij hun gunstige klimaat en gronden dicht bevolkte gebieden vaak omringd door praktisch lege streken (Java; Mekong-delta, Annam en Tonkin; de Andes-valleien). De enige oplossing is hier de bevolkingsdruk op de grond te verminderen. Dit kan door migratie naar de minder dicht bevolkte gebieden, maar indien men hier geen andere grotere bedrijven schept, is dit slechts een tijdelijke, een noodoplossing; binnen korte tijd zal de bevolkingsdruk de welvaart tot het peil van vroeger terugdringen. De enige afdoende oplossing is industrialisatie, die markten schept voor de overblijvende landbouwers met grotere gezinsbedrijven. Hier- | |
[pagina 44]
| |
voor is veel kapitaal nodig, dat men niet heeft en ook moeilijk in de landbouw kan vormen. Een dergelijk dicht bevolkt gebied teelt in de eerste plaats voedselgewassen; er is zeer moeilijk ruimte te vinden voor handelsgewassen. Voorlopig zal men de oplossing moeten zoeken in intensivering van de landbouw met een evenwichtige ontwikkeling van industrie etc. en van de bedrijfsgrootte, zodat de afzet van de voedselgewassen geen gevaar loopt. De bestaande bedrijven zijn hier echter zo klein geworden door de bevolkingsdruk, dat er ook gedurende het groeiseizoen periodiek onvoldoende werk is. Men gaat dan onrendabele arbeid aan het gewas besteden (op Java tot 1600 uren per ha rijst, waarvan de topuren boven 1000 uur zo goed als geen effect hebben) of men gaat met veel moeite allerlei zaken vervaardigen, die men met een geld-inkomen koopt, of men geniet van zijn vrije tijd. In de dicht bevolkte gebieden van de subtropen is de situatie mutatis mutandis gelijk aan die gebieden van de natte tropen. Of men al dan niet vee gebruikt in de landbouw, de bedrijfjes zijn door de bevolkingsdruk teruggebracht tot de minimale grootte voor het bestaan, zoals in Egypte, Mesopotamië, India, streken van Mexico. Datzelfde geldt zelfs voor meer gematigde, dus gunstiger gebieden als China en Japan, waar de landbouw begon zonder of met weinig vee en de steeds toenemende bevolkingsdruk later invoering van grotere bedrijven met vee en dus ook kapitaalsvorming en maatschapppelijke differentiatie onmogelijk maakte. Dit zijn de ‘fellachen culturen’ van Spengler. Alleen in Japan heeft men door snelle industrialisatie, geforceerd door de nationale trots van de bezittende klasse, een andere welvarende maatschappij kunnen opbouwen. In de laatste tijd is men bovendien in Japan overgegaan tot mechanisatie van de landbouw met goedkoop, licht materieel, dat de menselijke arbeid niet vervangt, maar efficiënter maakt, en die ook mogelijkheden opent voor de tropische en subtropische gebieden. Over het algemeen zijn de vooruitzichten weer iets gunstiger in de hogere gebieden, de orografische klimaten van de tropen en subtropen: b.v. Ethiopië, Kenya, Tanganyika, Rhodesia, Kivu in de Congo, Mexico en de Andes-hoogvlakte. De gronden zijn er meest beter, de temperaturen lager, de onkruidgroei beperkter, maar zij zijn minder geschikt voor echte tropische handelsgewassen. De bevolkingsdruk is er, b.v. in de Andes, vaak ontstellend groot. Dan kan alleen een combinatie van migratie en industrialisatie uitkomst bieden, begeleid door verbetering van de landbouw.
De situatie loopt in verschillende landen sterk uiteen. Als voorbeeld kunnen wij de situatie in Latijns Amerika aanhalen, waar men hoge verwachtingen had van de Alliance for Progress. In Venezuela b.v. bestaat door de olie en industrialisatie een grote markt voor landbouwprodukten, maar men moet nog steeds voedsel invoeren. De meerderheid van de boeren heeft kleine bedrijven, zonder vee, in veldrotatie, op de betere gronden van de Andes, waar men op 1-2 ha mais teelt, niet veel meer dan nodig is voor eigen behoefte. Deze gronden zijn geschikt voor permanente landbouw; maar uit traditie wisselt men elk jaar van bouwveld. Daarnaast zijn de betere gronden van de dalen het meest in handen van groot-grondeigenaren, die zelf deze gronden exploiteren of in deelbouw uitgeven. Men vindt hier grote aanplanten van suikerriet e.d. De kleine boeren zijn hier teruggedrongen naar de hellingen in kleine permanente bedrijven, te klein om vee in de landbouw aan te wenden. Op de vlakke gronden, gehuurd | |
[pagina 45]
| |
van de grootgrondbezitters, die zij in deelbouw exploiteren, mogen zij geen vee houden, omdat deelbouw van vee op praktische moeilijkheden stuit. Die boeren kunnen dus hun bedrijf niet uitbreiden of verbeteren. In deze gebieden werkt het grootgrondbezit dus remmend op de ontwikkeling van de landbouw en zal verdeling voordelen kunnen opleveren. Ook de gronden van het uitgestrekte laagland, de Ilanos b.v., zijn in handen van grootgrondbezitters. Deze gronden zijn echter arm en een deel van het jaar overstroomd; zij zijn niet geschikt voor landbouw, maar alleen voor armoedig weiland. De veebedrijven, die hier thuis horen, moeten minstens enige duizenden ha groot zijn, wil er sprake zijn van enige rentabiliteit. Verdeling van deze gronden heeft niet de minste zin. Echter ligt aan weerskanten van de Andes een ongeveer 100 km brede strook goede gronden, in het hoogste gedeelte van de vlakte, grotendeels staatsdomein, en met een klimaat dat een lonende, permanente landbouw mogelijk maakt. Voorbeelden hiervan zijn reeds aanwezig. Hier liggen de kansen voor vestiging van de reeds genoemde grotere, lonende, permanente gezinsbedrijven die de thans naar de stad trekkende, arme maistelers (conuqueros) kunnen opvangen. Hoe deplorabel de situatie van de Venezolaanse boer is, blijkt uit het feit, dat in de jaren omstreeks 1950-1955 de 40% van de bevolking die boer was, slechts 7% bijdroeg tot het nationale inkomen. Om deze situatie te verbeteren is een revolutie in de landbouw nodig, veel meer dan in het grondbezit. De situatie in Columbia is in zoverre ongunstiger, dat men het grote industrie-inkomen mist en de goede gronden van de hoogvlakten grotendeels grootgrondbezit zijn. Dit is ook grotendeels zo in de Middenamerikaanse staten, waar de boeren slechts over kleine perceeltjes beschikken, maar de grote koffieondernemingen weer in handen zijn van een betrekkelijk kleine laag van welgestelden. Met enige variaties is dit eveneens zo in Peru, Ecuador en Bolivia en zelfs in Brazilië. Alleen het hoogland van Costa-Rica vormt een gunstige uitzondering. Dit grootgrondbezit wordt vaak uitermate slecht geëxploiteerd. In bijna al deze landen is het telkens weer de rijke bovenlaag van grondbezitters e.d. die het bewind in handen heeft, waarbij revoluties alleen andere politieke schakeringen van deze bovenlaag aan de leiding brengen. Het spreekt bijna vanzelf dat van deze bewindslieden niet snel een hervorming van het grondbezit valt te verwachten. Behalve in Venezuela en Columbia, waar aan de oostelijke helling van de Andes nog grote complexen vruchtbare gronden liggen, valt van dergelijke hervormingen ook direct weinig heil te verwachten, eensdeels omdat men nog geen behoorlijk groter permanent gezinsbedrijfstype met een redelijk inkomen voor de boer kent, anderdeels omdat de problemen van de zeer dicht bevolkte Andeshoogvlakten en dalen niet alleen door een andere grondbezits-verdeling zijn op te lossen. Deze bevolking zal voor een deel moeten emigreren naar de bevloeide kustvlakten, misschien naar de oostelijke Andeshellingen, de Oriente, en zal lonend werk moeten vinden in industrie en mijnbouw. Een betere exploitatie van de grootbedrijven, eventueel gepaard gaande met verdeling, zal de opvoering van het welvaartspeil kunnen versnellen. Ook in Brazilië overweegt grootgrondbezit, zelfs in het zo goed als onbenutte Amazone-gebied. Aan de ene kant heerst hier het grootgrondbezit met vaak slecht geëxploiteerde, of in deelbouw uitgegeven gronden, waarop kleine, ondoelmatige bedrijfjes, aan de andere kant vrije bedrijfjes met veldrotatie op de vrije, meest veel slechtere gronden, die de bodem verder uitputten. | |
[pagina 46]
| |
In het gematigde zuiden kunnen gemakkelijk, grotere gezinsbedrijven worden opgezet, getuige de Nederlandse kolonisaties. In het noorden b.v. in het Amazone-gebied schiet onze kennis daarvoor nog te kort. Ook het tussen beide gelegen drogere gebied, de Polygono da Seca (Veelhoek van de Droogte) levert technisch nog heel wat moeilijkheden op (Maranao, Recife, het gebied van de Rio Sao Francisco). Men staart zich wel eens blind op de mogelijkheden van het uitgestrekte lege Amazone-gebied voor de voeding van de wereld. Met onze huidige technische kennis is het echter alleen mogelijk om met veel moeite en inspanning hier een groot aantal boeren in uiterst kleine bedrijfjes te vestigen, die het geteelde voedsel in hoofdzaak voor zich zelf nodig hebben en tot een uiterst armoedig bestaan zijn veroordeeld. Het is duidelijk, dat zolang geen groter type gezinsbedrijf als boven omschreven voor de tropische gronden is gevonden, alle hulp van de Alliance for Progress vergeefs zal zijn. Deze hulp bereikt de kleine boeren die vrijwel buiten het economisch leven staan, zo goed als niet. Misschien te sterk en overdreven gezegd is het zo, dat als een ramp deze veldrotatie gebieden zou wegvagen, dit voor de landelijke en voor de wereldeconomie slechts een gering effect zou hebben. Zij staan er buiten. Anders is de toestand in Chili en Argentinië. Ook hier grootgrondbezit en kleine boeren met weinig grond. Wanneer in Chili de kleine boer een kans zou hebben een eigen bedrijf op te zetten op vrije gronden, zou daar nu reeds een maatschappij kunnen ontstaan als de Europese vóór de tijd van de grote industrialisatie. De grote bedrijven worden echter in hoofdzaak gebruikt voor extensieve veeteelt. De absentee-landowner in de grote stad doet over het algemeen te weinig aan de ontwikkeling van zijn bedrijf en de kleine boer heeft geen kans op grondbezit of zelfs op pacht. Daarom trekt het bevolkingsoverschot van het platteland, waar geen nieuwe werkgelegenheid ontstaat, naar de stad, waar tenminste enige ontwikkeling van handel en industrie relatief onvoldoende kansen voor werk schept. Landhervorming zou in Chili zeer stimulerend op de landbouwproduktie kunnen werken. Dan wordt ook voorkomen dat, zoals rond 1955, Chili vlees moest invoeren uit Argentinië en tarwe uit de U.S.A. Zo ontstaan overal in Zuid-Amerika de favila's, in Venezuela b.v. omdat de stad zoveel rijker is dan het land, en het land thans nog weinig mogelijkheden voor lonende landbouwbedrijven biedt. In vele andere landen omdat het platteland zelf geen mogelijkheden voor eigen voedselvoorziening biedt voor de toenemende bevolking. Omdat bijna alle gronden grootgrondbezit zijn en als zodanig geexploiteerd worden, meest zeer extensief.
Mocht het al gelukken technische methoden te vinden om komende permanente gezinsbedrijven te ontwerpen voor al deze gebieden en een goede afzet te verzekeren, dan is men wel op de goede weg, maar dan doemen nieuwe moeilijkheden op. De onwetende, meest ongeletterde boeren hebben leiding, hulp en steun nodig in de vorm van voorlichting en landbouwkrediet. Daarvoor is goed personeel nodig, dat het platteland kent en met de boer en zijn problemen vertrouwd is. Hieraan mankeert nog veel. Wanneer deze hulp afwezig is, leidt verdeling van grootgrondbezit vaak niet tot een verhoogde, maar tot een sterk verlaagde produktiviteit, omdat de landheer vaak de enige was die nog enige leiding van betekenis kon geven. De landbouwvoorlichtingsdiensten, die deze | |
[pagina 47]
| |
taak konden overnemen en uitbouwen, zijn vaak nog dermate onderontwikkeld, dat zij niet over het personeel, de middelen en het inzicht voor dit werk beschikken. Te veel bestaat het personeel bovendien nog uit mensen van de stad, die niet in de ontwikkeling van het platteland geïnteresseerd zijn en die elke kans aangrijpen om naar de stad terug te trekken. Men mag het Zuidamerikaanse platteland dan ook niet vergelijken met het Europese: de verschillen in comfort, hygiene, culturele mogelijkheden, enz. met de grote stad, zijn zo ontstellend groot, dat iedereen zijn best doet het platteland zo spoedig mogelijk de rug toe te keren. Ook de middengroepen mankeren, zijn klein in aantal en slecht ontwikkeld, zodat een ontwikkeling zoals die in Europa, waar de plattelandsvooruitgang voor een groot gedeelte werd gestimuleerd door dorpsnotabelen: priesters en dominee's, notarissen, onderwijzers e.d., moeilijk valt te verwezenlijken. Het geheel komt overeen met de vicieuze cirkel, zoals Myrdahl die beschreef voor het negerprobleem in de V.S. Zijn conclusie, dat men een dergelijk probleem niet op één punt, maar op alle punten tegelijk moet aanpakken, geldt ook hier. De oplossing ligt in community development. Men zal echter nu reeds het vraagstuk van een groter, lonend, permanent gezinsbedrijf moeten aanpakken, omdat met een dergelijk onderzoek tientallen jaren gemoeid zijn en een aanpak op het moment dat de boer, tengevolge van de nu reeds overal aangezette community development-projecten, die eveneens voor hun effect in de praktijk gewoonlijk minstens een generatie vragen, zijn bedrijf moet en wil gaan vergroten (mutatis mutandis geldt hetzelfde voor andere dan gezinsbedrijven), te laat komtGa naar voetnoot*). |
|