Streven. Jaargang 17
(1963-1964)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 968]
| |
Missieproblemen in romanvorm
| |
[pagina 969]
| |
Querry's zieleproces; het gaat om het cureren van een EuropeaanGa naar voetnoot3). Wil men nu de draagwijdte van de grondidee zover mogelijk uitzetten, dan kan men zeggen: de moderne wereld, inzover vermoeid en verziekt, kan herstel vinden in samenwerking met de missie ten behoeve van de achtergebleven, lijdende mensheid; dat zou dan een horizontale weg naar de Godsliefde betekenen, vóór de publikaties van Robinson. Het missiewerk der melaatsenkolonie waarin Querry zich terugtrekt, wordt niet alleen slechts summier geschetst, het heeft zich ook nog zeer weinig ontplooid. Op de ver vooruitgeschoven, beginnende post zien wij het personeel nog grotendeels in beslag genomen door materiële vestigingsbekommernissen. De door Greene beschreven toestanden en activiteiten zijn een, waarschijnlijk onbedoelde, illustratie van de stelling dat in de aanvangsfase de betekenis van een missiestatie voor de omliggende streek voornamelijk in het economische vlak ligt: het op gang brengen van de ontwikkeling uit een gesloten naar een open structuurGa naar voetnoot4). Gerard Walschap in Oproer in Congo (1953) beschreef de missie in haar eigenlijke, godsdienstige werk, te midden van een economisch voluit ontwikkeld kolonialisme. Dit laatste vormt het voornaamste onderwerp van deze probleemroman, welke door de zelfstandigwording van Congo snel aan actueel belang heeft ingeboet. Opmerkenswaard blijft, dat de missiepaters er nogal gunstig worden voorgesteld. De diepste oorzaak van deze sympathie lijkt mij, dat voor Walschap die ruige uitbrekers naar nieuw te vestigen gemeenschappen enigermate familie zijn van Houtekiet. - Overigens wordt de verdienstelijkste prestatie tijdens het oproer nl. het terugwinnen van de catechist die na een moord alle christendom verloren heeft, niet door de paters geleverd, maar door een missiezuster. Naar aanleiding van die tijdelijke afval zij opgemerkt, dat èn Walschap èn Greene èn Berkhof bijzonder oog hebben voor de onvastheid van de nieuwe christenen. Levendig herinner ik me hierdoor, hoe in onze seminarietijd juist de noden van de pasbekeerden, wanneer ze ons werden voorgehouden, een der aantrekkelijkste gebedsintenties vormden. En opeens valt dan op dat, in tegenstelling tot de oudere Walschap, de twee recentere romanschrijvers nergens reppen van deze steun, welke het thuisland langs verborgen wegen aan de missie en haar zorgenkinderen moet bieden. Het is niet te hopen dat we daarin een teken moeten zien van een uit de mode raken van bidzielen die genadewerking uitstralen - desnoods ondanks een onsympathiek karakter als dat van de onvergetelijke rozenkransbiddende grootmoeder in Brideshead revisited van Evelyn Waugh. De religiositeit van de heilige Theresia van Lisieux werkt nog inspirerend op theologen die haar werken bestuderen, maar bij het grote publiek wordt zij die tussen kloostermuren de titel van patrones der missiën verdiende, niet zo druk meer vereerd. Het mysterie van de gemeenschap der heiligen, zo bewust levend bij de humanitaire dichters van de jaren twintig, dreigt misschien te zeer in vergetelheid te raken.
Met Aster Berkhofs Dagboek van een missionaris (1962) wordt de lezer a.h.w. gevangen gezet in de kern van het missieprobleem. Het wordt hem niet | |
[pagina 970]
| |
van buitenaf uiteengezet; hij doorleeft het in het binnenste van een missionarisziel. Met deze gedurfde opzet heeft de auteur zich gedwongen tot scherpe concentratie op een stukje werkelijkheid om vandaaruit zijn romanwereld op te bouwen. Aan deze stoutmoedige gooi van een geoefend schrijver met verbeeldingskracht is waarschijnlijk te danken, dat m.i. dit Dagboek als litteraire schepping het werk van Greene en Walschap overtreft. De criteria voor een dergelijk waarde-oordeel zijn tegenwoordig moeilijk aan te geven, nu velerlei nieuwe romanformules worden gelanceerd. Een betrouwbaar uitgangspunt blijft toch wel, dat ieder kunstwerk zijn eigen interne wetten heeft, gecreëerd mét het eerste concept. Dit ‘eerste’ dient hier niet chronologisch opgevat. In de tijdsorde was bij Berkhof, blijkens zijn inleiding, de ontmoeting voorafgegaan met een jeugdvriend, die Europa, zijn geboortedorp en zelfs zijn naaste familie was vergetenGa naar voetnoot5), doordat hij geheel opging in het missiewerk.... en er gelukkig mee was. De confrontatie met dit als onmenselijk aandoende geluk in volslagen vervreemding van eigen oorsprong was de ‘happening’, het verwonderlijke, dat Berkhof jarenlang niet met rust liet. In die tijd vormt zich het concept, dat men ‘eerste’ kan noemen inzover het de grondslag is waarop heel de verdere uitbouw rust: een mens wiens vervreemding niets negatiefs, niets van ontrouw heeft, maar de absorptie is door de liefde die, mét de eigen oorsprong als bijkomstigheid, de hele menselijke existentie verteert. Voor Berkhofs gemoed echter, nog vergroeid met het Westen en de Vlaamse geboortegrond, moest ‘de kracht die in de man werkte.... groots en indrukwekkend’Ga naar voetnoot6) een tragiek ontketenen; daarom is de missionaris van het concept ongelukkig, terwijl die van de ‘happening’ gelukkig was. Die smartelijkheid heeft Berkhof, wanneer de roman zijn chronologisch verloop begint, meteen aannemelijk gemaakt: ze overvalt Paul Winters pas als hij, op zichzelf teruggeworpen in de laatste maanden van zijn leven, lichamelijk en daardoor ook geestelijk niet meer tegen zijn taak is opgewassen. Horden van twijfels en bezwaren tegen de missionering komen zich dan als enorme bloedzuigers op hem vastzetten; het boek groeit uit tot een aangrijpende ‘tentation-de-St.-Antoine’. In donkere eenzaamheid zoekt hij radeloos naar een rechtvaardiging van zijn bestaan als missionaris. Als al het andere hem ontzinkt, vindt hij alleen nog geborgenheid in dat ene krachtgevende licht, de liefde (240, 242, 328): manet autem caritas. Het werkt als het ‘Ruhe sanfte, sanfte ruhe’ na de eindeloze vermoeienissen van een Matthäus-Passion. Op deze strijd der ziel van Paul Winters, klein slagveld met des te klemmender benauwenis, is heel de uitbouw van de roman betrokken: de weerloze, zwak-gelovige christenen; de confraters die in de wetenschappelijke of praktische missionering laboreren aan onvolgroeide liefde (78, 19, 139); de Engelse kolonisatoren die hier vanuit hun zelfzucht tot schurkachtigheid zijn vergroeid; zelfs het vermoeide, dorstige landschap, soms met surrealistische dreiging geschilderd als bij Salvador Dali. Bedenkelijk is wel, dat Berkhofs Dagboek na lezing een enigszins schematische indruk achterlaat: de bezwaren tegen missionering, rijzende van verschil- | |
[pagina 971]
| |
lende kanten, bijv. uit de praktijk en uit de wetenschap, worden te veel afzonderlijk, om de beurt voorgedragen. Tijdens de lectuur hindert dat echter niet; dan blijkt Berkhof over genoeg inventief vermogen te beschikken om die beurtgang natuurlijkerwijze te doen verlopen. De duidelijk gelede opbouw verhevigt zelfs de werking van Dagboek, doordat die gelegenheid biedt, vanuit de centrale idee alles in gloed te zetten.
Dat ‘alles’ omvat heel wat: Berkhofs werk is een ongemeen rijk boek geworden. Richt Greenes aandacht zich vooral op het psychische, beschrijft Walschap koloniale en missionaire toestanden, het Dagboek geeft postkoloniale missionaire situaties, plus nog een dimensie meer nl. de missiewetenschappelijke. Berkhof moet zich door observatie, gesprekken en studie in bewonderenswaardige mate op de hoogte gesteld hebben van de huidige stand der missieproblematiek (115 vv.). De zielestrijd van Paul Winters om rechtvaardiging van eigen bestaan is tevens een onderzoek naar het bestaansrecht der missionering, die in deze roman tenslotte gefundeerd wordt in de liefde. Waar de Indiase uitzuiger Rao, die zo hoog opgegeven heeft van het hindoeïsme, tenslotte de unieke liefdeskracht van het christendom erkent, geeft Berkhof in een fonkelend detail een toereikend antwoord op de vraag die de missionaris kwelt. Maar wanneer hij tegen het einde in een lyrische apotheose (341) christendom en hindoeïsme hand in hand laat opgaan naar God, roept hij toch bedenkingen op. Dat beeld in een zo opvallende passage suggereert een relativering van het christendom, waar men zich als gelovige van zal distantiëren. Dat de menselijke waarden van vreemde volksaarden en andere godsdiensten een verrijking betekenen voor het christendom, wordt sinds decennia met graagte aanvaard. Reeds in 1934 schreef P. Charles s.j. in Prière missionaire: ‘Wij weten nog niet met welke zware, indrukwekkende, smachtende toonaard de Kerk van India zal instemmen in het wereldconcert van het gebed; wij weten nog niet welke heldhaftige en kalme trouw Japan zal neerleggen in zijn belijdenis; wij weten nog niet met welk een daverend enthousiasme de negers in Afrika de Verlosser zullen begroeten; wij weten nog niet met welk een zwijgende en scherpzinnige vasthoudendheid de Chinezen Uw altaren zullen omringen.... Alle menselijke rijkdom van de niet-christelijke volken, alle trillingen van die ontelbare zielen moeten wij nog opnemen in het geheel van Uw Kerk; en dan alleen, wanneer die groei helemaal voltooid zal zijn, zal men de stem horen van de christen geworden wereld’. Op het ogenblik is het theologisch inzicht geneigd, niet alleen menselijke waarden bij anderen te onderkennen. Op basis van Gods algemene heilswil neemt men ook authentieke openbaring aan, een bovennatuurlijke leiding van Gods geest, welke, zoals paus Joannes het uitdrukte, overal in de culturen van andere volken naspeurbaar isGa naar voetnoot7). Ten overstaan daarvan heeft het christendom | |
[pagina 972]
| |
als taak: anderen dieper inzicht bij te brengen, de gestalte van de Heer, inzover reeds in hun godsdienst aanwezig, te onthullenGa naar voetnoot8). Hoe van zijn kant de christen, ook zelf nog slechts op weg, wat betreft zijn christendom verrijkt kan worden door bijv. Bantoe-geest, beschrijft pater Tempels in Notre rencontreGa naar voetnoot9). In die zin kan men zich enigszins verzoenen met Berkhofs beeld van het hand-in-hand-gaan: met wederzijdse handreiking gaan de christen en de ander op naar God. Ondertussen zullen deskundigen het maar ongelukkig vinden, dat bij Berkhof het hindoeïsme als partner optreedt. Volgens hen staat geen groep levensleren in hun tegenwoordige ontwikkelingsstadium zo ver van het christendom als hindoeïsme, boeddhisme, taoïsme. Met name de hoogste vorm van het hindoeisme zou geen persoonlijke God kennen, noch een mens die als persoon antwoord geeft aan die God, zoals ook Berkhof trouwens hier en daar suggereert. - Opvallend was, dat Simon Vestdijk, toen hij voor de televisie verklaarde het meest te voelen voor het boeddhisme, daaraan motiveringen toevoegde die het karakter van godsdienst zeer dubieus maakten. In hoeverre de gangbare aandacht en waardering voor Oosterse mystiek bij Berkhof meespelen, is moeilijk af te meten. Ze zijn een mode, die sinds de eeuwwende telkens weer is opgedoken; en op het ogenblik wordt ze in de hand gewerkt door een christelijke bezinning die soms in minderwaardigheidsgevoelens dreigt te ontaardenGa naar voetnoot10). De vergelijkende godsdienstwetenschap zal fenomenologisch te werk moeten gaan, maar rekening houden met Dondeynes raadgeving dat in een viervoudig onderscheiden menselijk denken, nl. het alledaagse, het natuurwetenschappelijke, het wijsgerige en het bovennatuurlijk voorgelichte, iedere lagere trap in de formulering van zijn bevindingen het respect voor de hogere dient op te houden. - Het zou ook wel eens kunnen zijn dat, waar Berkhof de christelijke liefde als uniek suggereert (242, vgl 240), en Greene ze een sprong vooruit in de evolutie noemt (160), dezen vanuit een niet te versmaden waarneming der menselijke existentie oordelen. Men verrasse ons ook niet te grif met verwarrende terminologie als ‘onmacht van het christendom’, daar de beslissende factor Gods heilsplan is; en nu het evolutionisme ons toch heeft leren denken in astronomische aantallen jaren, werkt het misschien heilzaam zich een ogenblik af te vragen, hoe men mogelijkerwijze bijv. vanuit het jaar honderdduizend zal terugzien op onze tijd ‘toen het christendom nog jong was’. En wat betreft de voorbije negentien eeuwen kan men niet zonder schromelijke vervalsing een missiegeschiedenis construeren uit louter menselijke misvattingen, aldus gekwalificeerd nu een andere wereldsituatie een ander appèl richt tot het christendom. Goedkoop zelfs is het, met grapjes uit de missiepraktijk het onverstand te willen illustreren. De missionarissen zelf hebben met derge- | |
[pagina 973]
| |
lijke humor hun werving om steun wel eens in discrediet gebrachtGa naar voetnoot11); wanneer die aardigheden thans gedebiteerd worden in het kader van wetenschappelijke bezinning, is dat des te minderwaardiger. Berkhof heeft alle zweem van spot verre van zich gehouden, zijn onderwerp waardig behandeld. ‘De gestalte en de trekken van deze man werden mij zo vertrouwd en zo dierbaar, dat zijn lijden een vertroosting werd, en ik heb met deernis zijn dagboek geschreven’; aan de geest van deze begeleidende verklaring is Berkhof door heel het werk trouw gebleven.
Wat betreft volledige weergave der werkelijkheid kan men aan een roman eigenlijk geen eisen stellen, daar deze een eigen werkelijkheid ontplooit, die niet de onze hoeft te zijn. Wel kan men, wanneer een kunstwerk een probleem aan de orde stelt, achteraf zichzelf een denkbeeld vormen over de geopperde kwestie; het Dagboek prikkelt daartoe; juist daardoor krijgt het waarde als missielitteratuur. En dan meen ik dat in het reële missionaire leven Christus' imperatief ‘Gaat en onderwijst....’ een grotere rol speelt. Berkhof laat deze imperatief, op de valreep d.w.z. op een der laatste bladzijden (332), in een zelfzuchtige context even opperen als missiemotivering door een traditioneel missionaris, maar met woede door Paul Winters verwerpen als leidend tot werken voor eigen zieleheil, niet voor dat der volken op de eerste plaats. Het lijkt me dat hier onnodig een conflict wordt gesuggereerd tussen verticale en horizontale liefde. Hoe Christus' missiebevel in ieders gemoed functioneert is een geheim van de individuele intieme verhouding tot de Heer. In ieder geval kan het door Christus natuurlijk niet bedoeld zijn als een voor de mens zinledige oekase. Paulus' omschrijving van het missiewerk als ‘evangelisare investigabiles divitias Christi’ verzacht het imperatief karakter. Die woorden houden echter voor ieder een vooronderstelde taak in, nl. het ons bewust maken van Christus' rijkdommen, hetgeen niet door kennisneming, maar door beleving kan geschieden. Met deze taak, de verovering van een vol-christelijk bewustzijn, zijn wij echter blijkens het woord ‘investigabiles’ nooit volledig klaar, ook nooit definitief, daar onze psyche zich met ups en downs ontwikkelt. Zo zal zich in zekere mate altijd de imperatief doen gelden, met zijn eis van gelovige overgave. In dit verband echter is hij geen hatelijk plakkaat meer, maar een vertrouwenwekkende richtlijn, die wel degelijk van belang is in het missionaire leven. Bij lezing van het Dagboek heb ik dan ook herhaaldelijk gedacht aan een gesprek, dat ik een dag of tien voor zijn dood mocht hebben met een pater, die na 28 jaar missie met een verwoeste gezondheid in de Congo-kliniek te Antwerpen lag. In confrontatie met het naderend sterven zijn leven overziende, deed hij alle bijkomstigheden af met het Vlaamse woord ‘vodden’. Tastend naar de wezenlijke gronden van zijn leven, trok hij het gesprek langzamerhand tot zich in een monoloog, die iets tragisch-groots had als Van de Woestijnes Boer die sterft min de wrangheid; daarin kwam een keer of drie de verzuchting voor: Dat ‘Gaat en onderwijst...’, dat heeft al veel gedaan.
Berkhof, in zijn streven zich te concentreren op de kern, heeft de missionering ontkleed tot op haar naakte liefde. Waar zijn werk deze in zo'n onbeperkte mate eist van de missionaris, had de roman, geplaatst tegenover de missionering als historische verschijning, zelf iets meer liefde moeten betrachten om, ook | |
[pagina 974]
| |
dóór haar oude omkleding met goede werken én menselijke tekorten heen, wat duidelijker het enorme kapitaal aan liefde te zien uitstralen, dat er sinds eeuwen in ligt verdisconteerd. - Voor de scepticus Busken Huet was het steeds moeilijker geworden iets te bewonderen. Maar wanneer hij de donkere kanten van de kruistochten fors uitgestreken heeft, verklaart hij, tot onze verrassing: ‘Op de bodem echter van dit alles lag.... de beste aandoening voor welke de volken van Europa in den loop der eeuwen vatbaar gebleken waren’Ga naar voetnoot12). Dat het Dagboek door Berkhof als probleemstelling is geconcipieerd, heeft noodzakelijk tot gevolg dat in verband met het missiewerk allerlei moeilijkheden worden opgeworpen, zonder dat deze weerlegd of tot hun juiste proporties teruggebracht worden. Gebeurde dat wel, dan was nu eenmaal de agonie van Paul Winters met tenslotte de liefde als narrow escape onmogelijk geweest. Hier en daar worden de bezwaren wel enigszins ontzenuwd, maar in het grootste deel van het boek overheersen ze, en niet als populaire dooddoenertjes waarmee de onkerkelijke man uit het volk vaak zijn alibi motiveert. Tot dit genre vervalt Berkhof misschien op een enkele plaats, waar hij o.a. de mislezerij van priesters op vakantie wel erg breed uitmeet. Overigens dwingt de schrijver bewondering af, doordat hij blijk geeft zich degelijk op de hoogte te hebben gesteld. Dat alle moeilijkheden volgens het concept van de roman als bezwaren moesten blijven fungeren, neemt echter niet weg dat de lezer telkens geprikkeld wordt tot eigen meningsvorming, wil hij zich geen onvolledige, soms onjuiste visie laten aanpraten. En er wordt zo veel overhoop gehaald, dat alleen een uitgebreide reeks gedocumenteerde detailstudies een afdoend correctief zou kunnen vormen. Wij ondervinden dus hier dezelfde moeilijkheid als prof. EldersGa naar voetnoot13) tegenover Henri Brunings Vormkracht en Onmacht der Religie. Ter verduidelijking willen wij nog op een enkel punt even ingaan. Berkhof laat een ongelovige dokter in een grove uitval het bezwaar opperen, dat na het wegvallen van de koloniale steun het missiewerk zal blijken van alle aantrekkingskracht verstoken te zijn (190). Het oordeel in hoeverre deze uitspraak mag gelden voor India (17), laat ik aan deskundigen over. Maar de lezer zal ze misschien onbewust aanvaarden in haar algemeenheid, als de gewone stand van zaken in alle missiegebieden. En dat is beslist onjuist. Omtrent Surabaya is mij met volle zekerheid bekend, dat het omgekeerde heeft plaats gevonden: na de breuk met Nederland lopen de kerken vol met Indonesiërs, vooral jongere. Ook omtrent Congo en andere gebieden verneemt men dergelijke getuigenissen. Door het oprakelen van allerlei kwesties en het doen lanceren van ongenuanceerde meningen, hoezeer ook verantwoord als functioneel in de roman als kunstwerk, is Dagboek voor oningewijde lezers een gevaarlijk boek. Ondertussen is ieder gevaar nog geen ramp. Enkele peilingen onder volkse lezers in België toonden aan dat de meest beklijvende indruk was: medelijden met en sympathie voor de missionarissen. Dat er enige verwarring ontstaat, enkele scheve visies moeten worden rechtgetrokken, wanneer het missiewerk gestalte krijgt in de litteratuur, moeten wij maar voor lief nemen. Daartegenover staat als winst, dat het onder de aandacht van een breed publiek wordt gebracht op een indringende wijze, waarvan alleen de kunstschepper het geheim bezit. |
|