| |
| |
| |
Literaire kroniek
Het achterhoedegevecht van W. Ruyslinck
B.F. van Vlierden
DE nieuwe roman van Ward Ruyslinck heet Het Reservaat en hij wordt op de flap van het boek ronduit als een pleidooi aangekondigd. In een tijd waarin de literatuur zelf worstelt met het vraagstuk van haar engagement, en waarin men resolute partijgangers vindt vóór en tégen een programmatische instelling van de roman, is dat duidelijke taal. Het Reservaat bestaat uit drie delen, of liever uit drie boeken: ‘De Achterhoede’, ‘Paalberg’, en ‘Homo Mollis’, doch beide laatste delen samen bestaan slechts de helft van het boek, en ze horen ook veel duidelijker bij elkaar: samen maken ze nà ‘De Achterhoede’ ‘Het Reservaat’ uit. Zo is de roman een nogal strak tweeluik geworden, en men zou daarin een achteruitgang kunnen zien, nà de homogeniteit die Het Dal van Hinnom kenmerkte. Bij alle (onmisbare) toevalligheden in de structuur van Ruyslincks eerste grote roman, vertoonde deze toch een eenheid van levensgevoel, al bestond hij dan óók uit twee delen. Wat de twee werken verbindt is een sterk beklemtoond morbide levensgevoel, waarin met een slavisch aandoende neiging tot zelfkwelling, de verdrukking van de kleine eerlijke mens door de machthebbers wordt uitgebeeld. Maar in het tweede gedeelte van Het Reservaat treedt de auteur a.h.w. buiten de kring van zijn gevoelvol miserabilisme, en hangt een Huxleyachtig beeld op, waarin de nabije toekomst van onze technische beschaving met karikaturale scherpte wordt gehekeld. De auteur staat hier, zonder het te weten misschien, in de buurt van Gheorghiu's Vijfentwintigste uur en in de schaduw van Gabriël Marcels toekomstpessimisme zoals dat werd uitgedrukt in Les hommes contre l'humain. Het wil ons voorkomen dat de tweeledigheid van Ruyslincks nieuwe roman toe te schrijven is, veel minder
aan een te zwakke compositorische greep, dan aan een bewuster programmatisch naarvoren en naarbuiten treden van de auteur. De tweeledigheid van Het Reservaat is het tastbare gevolg van schrijvers betogende optreden.
Dat het niet aan vakmanschap ligt kan al onmiddellijk hierdoor worden geillustreerd, dat het eerste deel van de roman, n.l. ‘De Achterhoede’, eigenlijk op meesterlijke wijze werd opgebouwd. Het wordt helemaal in beslag genomen door het relaas van een verhoor, waarbij dan de flash-back op zeer organische wijze werd gehanteerd. Men grinnikt wel even, als men zich herinnert dat de auteur zich in zijn vorig werk, de meesterlijke novelle De stille Zomer, nogal smalend heeft uitgelaten in verband met dat procédé. Het is geen gerechtelijk verhoor (met het pijnlijke probleem van de nauwkeurigheid in procedure-aangelegenheden), maar een administratief onderzoek, dat de scheppende auteur meer armslag geeft. Als staat de lezer wel verrast over het feit dat dit onderzoek nog nà het gerechtelijk onderzoek plaatsheeft. In deze verhoorsituatie wordt de hoofdfiguur wel zeer scherp geconfronteerd met zijn belagers, de georganiseerde machten die in en achter gerecht en administratie hun duistere drijverijen plegen.
| |
| |
Basile Jonas is leraar M.O. De leraar is nu een opvallende romanfiguur geworden, men denke slechts aan De Verwondering van Claus. Jonas heeft een etherische genegenheid opgevat - hij, de gevoelige, lichtjes mesantropische eenzaat - voor zijn leerlinge Martha Simons, waarbij dan de herinnering aan die andere leraarsroman, van Daisne, opduikt, De Man die zijn haar kort liet knippen. Maar het personage van Ruyslinck is volstrekt zelfstandig en is een duidelijke zelfprojectie, wat zijn levensgevoel en zijn opvattingen betreft, van de auteur zelf. Martha Simons wordt nu in haar eigen familie belaagd door de minnaar-candidaat-echtgenoot van haar moeder, n.l. de almachtige rijkaard Drexeler. Ze zoekt een onderkomen bij Jonas, en wanneer de leraar zijn leerlinge nergens kan onderbrengen, verleent hij haar zelf gastvrijheid op zijn flat, met alle gevolgen vandien, zoals dat heet. Jonas wordt ervan beschuldigd Martha te hebben verleid (Drexeler had het in werkelijkheid gedaan) en hij wordt veroordeeld. De ‘feiten’ beleven we allemaal in flash-backs, die met een meesterlijke economie worden aangebracht en aangewend. De ganse strijd van Jonas tegen de gevestigde machten wordt in dit ijskoud administratief onderzoek uitgebeeld: de kleine man wordt kleingemalen in het raderwerk van de almachtige harteloze administratie.
Men moet toegeven dat Basile Jonas het door zijn handelwijze de belagers wat al te gemakkelijk heeft gemaakt. Men staat er niet zo erg over verwonderd dat de rechters en de administratie graten hebben gevonden in zijn manier van doen. De man die veroordeeld wordt, is eigenlijk iemand anders dan de man die zij veroordelen. Men stelle zich eens concreet voor dat een leraar... Maar met zo'n manier van beschouwen gaat men toch rakelings langs Jonas en het boek heen, want ergens kan Jonas nauwelijks met zulke nuchtere maatstaven op zijn eigenlijke waarde worden gemeten. Natuurlijk is de leraar erg onvoorzichtig en naïef geweest, maar wat betekent dat, laat de auteur hem zelf in het verhoor weerleggen, vergeleken met de weergaloze rotheid van een milieu waarin de moeder haar eigen dochter in de armen speelt van haar minnaar, om door die prostitutie Drexeler aan zich te binden? Het hele geval màg men eigenlijk niet zuiver realistisch en nuchter benaderen: de auteur is voortdurend aan het mythologiseren, en zelfs zijn Jonas wordt een ‘type’ (dat overigens zelf aan de wetenschappelijke systeemzucht van de anderen hier en daar offert). Zijn naam zegt genoeg: hij heet Jonas (‘Waarom heet u ook Jonas?’), zijn rector heet Walvis, en men kent de rest uit de bijbel. In zijn vroegere werken vertoonde Ruyslinck reeds een neiging tot dergelijke typevorming (met scheldnamen liefst), maar daardoor vindt hij ook zijn plaats in een duidelijke strekking van de moderne roman: Jonas zelf riskeert ergens een formulering in de richting van Ionesco's Rhinoceros, en naast rector Walvis speelt het obsederende symbool van de Olifant een belangrijke rol. (Wat de uitgeefster overigens voor de voortreffelijke illustratie van de flap en de eerste pp. van deze roman heeft geïnspireerd: de olifant in alle richtingen en formaten). Het wordt bij Jonas een ware elefanteasis, culminerend in de ‘Elefas Triumfans’ op p. 140.
Men denkt daarbij ongetwijfeld aan het Sakrament des Buffels, een gelijkwaardig symbool in het werk van Heinrich Böll.
Ruyslinck verzet zich tegen wat hij noemt de UtiPro-maatschappij, een maatschappelijk bestel dat drijft op Utility en Profit. Jonas komt in opstand tegen de mensenverpletterende anonieme organisatie, waarin het individu geen kans meer krijgt om zichzelf, laat staan om méns te zijn. Het grote euvel van Jonas
| |
| |
is geweest, zijn eigen innerlijke werkelijkheid te stellen tegen de wetmatigheid van een roofdierachtige maatschappij, gesymboliseerd in de democratische dictator de Cobra. Maar toch strekt Jonas' opstandigheid zich een eind verder uit dan het formeel kristallisatiepunt van de roman, het maatschappelijke bestel, hij verzet zich n.l. tegen de zinloosheid van het bestaan: ‘.... en voor het eerst in mijn leven kwam ik werkelijk in opstand, ik wist niet waartegen, tegen alles en iedereen, tegen de weelde en de armoede, tegen de onvolmaaktheid van het leven en de volmaaktheid van de dood, tegen de zinloosheid van het bereikbare en de onbereikbaarheid van het zinvolle, tegen de schakels die ontbreken tussen het menselijk verlangen en de eeuwigheid’ (137). Men verneemt in deze reeks van chiasmen als een echo van een citaat van Miguel de Unamuno, dat de auteur zeer lief is, en dat ook weer in deze roman opduikt: ‘Mijn godsdienst is het zoeken van de waarheid in het leven en van het leven in de waarheid, ook al weet ik dat ik die nooit zal vinden, zolang ik leef’. Jonas is in zekere zin de spreekbuis van Ruyslinck, die steeds op zoek is om in het leven een immanente zin te vinden, en daarbij het metafysisch bewustzijn van zijn Russisch voorbeeld Dostojewski schijnt uit te sluiten. Zijn eigenlijke strijd is die ‘de l'humain contre les hommes’.
Deze strijd, dit achterhoedegevecht, heeft Jonas verloren, men kon het al bij voorbaat verwachten: de partijen waren te ongelijk, en Jonas gaf zijn tegenstanders op de koop toe te gemakkelijke wapens in de hand. Terwijl hij wacht op uitspraak en administratieve maatregelen tegen hem, poogt hij nog te vluchten, wordt echter opgevangen, en komt, via een psychotechnisch-psychoanalytisch onderzoek, terecht op ‘Paalberg’ - het mensenreservaat - waarin hij als de ‘Homo Mollis’ zijn wetenschappelijke (!) fiche en zijn menselijke (!) kooi zal krijgen. De laatste mens wordt overgeleverd aan al de machten van het wetenschappelijke kwaad die hem als overleveringstype opnemen in het levend (?) museum van (zeldzame) mensen die nog van het robottype afwijken. Men kan deze Huxleyaanse groteske utopie slechts aanvaarden wanneer men heeft ingezien dat ook het eerste (op zichzelf afgeronde) deel van de roman reeds een heel eind van het realisme verwijderd was. De auteur maakt hier een grote sprong naar de uitdrukkelijke karikatuur, maar deze werd reeds in het eerste deel, eigenlijk ook al in Het Dal van Hinnom voorbereid. Doch de onmiddellijke aansluiting bij het eerste deel geeft aan dit tweede paneel een sombere dreiging, die van het reeds aanwezige monster der toekomst, waardoor de tweeledigheid ook zijn positieve zijde verkrijgt. Toch blijft de sprong groot, maar dat is hij ook voor Basile Jonas. Van eigenlijk strijdend en (toch nog) actief subject, wordt hij eenvoudig object van wetenschappelijke behandeling. Wie de mens tot object maakt is een monster. Basile wordt aan allerhande tests onderworpen - een ware persiflage van de psychoanalyse - en vindt in Paalberg ‘het paradijs voor sociaal ontwrichte enkelingen’ (203). Als karikatuur van de wijze waarop de mens wetenschappelijk met andere mensen kan sollen, is ‘Paalberg’ de evenknie van Het 25ste Uur. Naast Jonas - homo mollis - vindt
men in dat mensenmuseum: C. Joos - spiritualistus emersonianus; E. Lambrecht, amans platonicus; C.M. van Noort, philantropus jellybyisticus; J. Wolf, typus equestris Parcivaliensis; L. Cambier, typus benefactoris anonymi. Bewaker van het gesticht, eigenlijk specialist in het vak, is de oude Kreisleiter Reinhardt Stichler, een bloedeigen neef van Mahrholtz uit Vestdijks Bevrijdingsfeest. De bedoeling waarmee Paalberg werd opgericht heet ‘zuiver
| |
| |
wetenschappelijk’ te zijn: ‘Een aantal zeldzame menselijke verschijningsvormen, die door de snelle technische sociale evolutie van onze maatschappij verdrongen worden en met uitsterving bedreigd, worden er in een kleine geselecteerde gemeenschap opgenomen en met openbare geldmiddelen in stand gehouden’ (233). Ongetwijfeld zullen er zijn die dit deel verkiezen boven het eerste, omdat het zo een virulente karikatuur inhoudt, maar het eerste deel is naar onze smaak veel menselijker, en stelde eigenlijk hogere artistieke eisen.
De ontknoping van de roman komt dan ras, als een onverwachte, bliksemsnelle schicht bij blauwe wetenschappelijke hemel. Het toeval, dat in verspreide orde veel minder kansen kreeg in Het Reservaat dan in Het Dal van Hinnom, neemt nu heerlijk weerwraak. Martha Simons is immers teruggekeerd naar huis en naar Drexeler. Door de genade van relaties mogen ze eens een privébezoekje snoepen in Paalberg, en daar wordt ze met de zopas overleden (overleden?) Jonas, de ex-beminde leraar, geconfronteerd. Gebroken door een zenuwinstorting wordt ze eruit geëvacueerd. In de nota's die Jonas nog had neergeschreven in Paalberg vindt men dan enkele citaten met commentaar, o.m. dat van Unamuno, waarin men zijn levenswijsheid én die van Ruyslinck, ook hun boodschap, posthuum weervindt. Het boek eindigt met de voettocht van Drexeler - uit Paalberg weg - van een tot onze onthutsing ineens veel humanere Drexeler dan het monster dat we in hem hadden gezien. Hij wordt vergezeld door een raaf: ‘De vogel (bleef) voor hem uitvliegen, als een zwarte vloek, als een boze geest. De geest van Basile Jonas, dacht Johan somber’. (slot). Hierbij een opmerking gelijk we er al een maakten bij het slot van de novelle De Sneeuwbui. Het prachtige slot wordt naar onze smaak ongedaan gemaakt door schrijvers hang naar het melodrama; zo lijken ons hier de woorden ‘dacht Johan somber’ niet alleen overbodig, maar een laatste subjectieve noot van de auteur zelf, die te zichtbaar is gebleven. Het ganse prachtige duister geladen beeld van de raaf als de geest van Jonas boet er veel van zijn pregnantie bij in. (Dit is natuurlijk detailkritiek, maar het moest ons van het hart).
Het Reservaat is een roman waarin we een scherpe tot in het karikaturale verhevigde kritiek vinden op de dreigingen die onze tijdgeest inhoudt, met daartegenover de hulde aan de eenvoudigen van hart, de zwakken in deze wereld, de naïeve sukkelaars, maar eigenlijk de enige goeden, die een wanhopige strijd voeren tegen de verwording van de moderne maatschappij. De roman is een indrukwekkend persoonlijk getuigenis van de auteur geworden, en een belangrijk kunstwerk. Toch vallen beide dingen niet harmonisch samen, en komt het kunstwerk niet over zijn laatste dialectiek heen (die overigens ongeveer met de tweeledige structuur samenvalt). De karikatuur is op zichzelf de vernietigendste kritiek, maar wanneer men de goede nederige mens confronteert met de karikatuur in plaats van met de werkelijkheid, wordt de beoogde werking niét versterkt maar verzwakt, wordt het pleidooi ten dele ontkracht. ‘Is de werkelijkheid dan al niet erg genoeg?’ zal de kritische lezer geneigd zijn te vragen. De Utipro is een averechtse Utopie geworden, de Elefas Triumfans en zelfs de Homo Mollis te zeer symbool. Het wil ons voorkomen dat de auteur de artistieke zelfstandigheid van zijn werk ondergeschikt heeft willen maken aan de boodschap, aan het pleidooi tegen onze gepantserde en geautomatiseerde beschaving, het pleidooi voor een werkelijke beschaving, een beschaving met een ziel, zoals hij het zo nadrukkelijk op de flap zegt. Ruyslinck is geen realist,
| |
| |
maar een moralist, een pessimistisch moralist, leerling van de Prediker. Met Marcel staat hij naar ons gevoel echter te zeer in de oppositie; al is het goed de aandacht te vestigen op het door de mensen belaagde menselijke, hun beider houding wortelt te zeer (om uiteenlopende redenen misschien) in een anti-modernistisch mystisch besef. Doch Gabriël Marcel gelooft nog, achter alle gevaren en ontgoochelingen, in het leven, dat uiteindelijk toch, tóch nog, goed is. Gabriël Marcel wéét ‘qu'il n'y a qu'une souffrance, c'est d'être seul’. Het lot van Basile Jonas is de gruwzame eenzaamheid, de uitkomstloze vereenzaming, en dat daarin geen plaats was voor een ontmoeting. Men denkt aan Tobias Pylyser uit Ruyslincks meesterlijke novelle De Stemmer, onder vele oogpunten de broer van Jonas, maar voor wie een ontmoeting, zij het nog een ontmoeting bij vergissing, tenslotte een genade werd.
|
|