een nieuwe bloei mogelijk. Alleen de afgesneden tak is tot ondergang gedoemd, want hier houdt de traditie op.
Voor de kunstenaar Veldhoen is ieder object boeiend, omdat zich daarin een bepaald aspect van het leven openbaart. In werkelijkheid sluit hij zich juist daardoor aan bij de kunstenaars die vroeger belangrijk waren en ook nu als zodanig worden erkend: bij een Dürer, die een tekening maakt van zijn eigen ziek lichaam en een graspol observeert met scherp oog als van een valk; bij een Rembrandt, die in enkele, feilloos-karakteriserende lijnen de zachte melancholie van een lijdende vrouw uitbeeldt; bij een Van Gogh, die in een paar afgeslofte schoenen de suggestie oproept van een in geduldige berusting gedragen, schijnbaar nutteloos leven; bij Goya, die in zijn felle etsen de waanzin van de oorlog aanklaagt en vervloekt.
Het is dan ook bijna vanzelfsprekend, dat Veldhoen een grote bewondering heeft voor twee kunstenaars, die het mensenbestaan in al zijn nuanceringen wisten te benaderen en te boeien in de ban van hun kunst: Rembrandt en Goya. Rembrandt, die de mens tegemoet treedt in hartelijke goedheid, waardoor het armzalige, povere en schrijnende, zijn sjofele bedelaars en verlepte vrouwen, zelfs zijn navrant zelfportret met de bijna demonische grijns, uit zijn laatste levensjaren, nog de ontroerende schoonheid dragen van diep-bewogen menselijkheid. Goya, die de mens benadert met onverbiddelijke waarheidsdrang, die vreselijk en hartverscheurend kan zijn. De Spaanse kunstenaar heeft onder een van zijn etsen uit de vermaarde serie Desastres de la Guerra, waarin hij de mens toont in heel zijn boze en barre geestelijke naaktheid, geschreven: ‘Yo lo vi’ (Ik heb het gezien). Hij heeft het gezien: het woeste tumult van de guerilla tegen de troepen van Napoleon, de massamoorden van de 3de mei 1808 in Madrid, de macabere gestalte van Maria Louisa, de koningin, waarin zijn kunstenaarsoog geen glimp van koninklijke waardigheid kon ontdekken.
Voor ieder oprecht kunstenaar is steeds weer het leven het allerbelangrijkst. Het kan het leven zijn van een bloem of insect, van een vogel of een afgejakkerd paard, maar vooral van de mens. Het is in iedere verschijningsvorm boeiend en daarom valt er ook steeds schoonheid in te ontdekken: verheven, of luguber, aantrekkelijk of afstotend, zodat men tenslotte liever het woord schoonheid zou willen vervangen door karakter, of vitaliteit, of misschien menselijkheid. Zijn het feitelijk niet alle verschillende namen voor het ene doel dat de kunstenaar nastreeft?
Maar zo blijft dan ook het leven een onuitputtelijke spanningsbron, die de energie levert waarmede de inspiratie van de kunstenaar geladen wordt. Door zijn hevige belangstelling voor het leven en het menselijk gebeuren, is ook Veldhoens interesse voor het portret bijna een dwingende noodzaak. Door de eeuwen heen bleef de mens een der meest verbeelde onderwerpen. De mummieportretten op Egyptische sarcofagen, de karakteristieke portretbusten der Romeinen, de zelfbewuste, hooghartige mensentypen van de renaissance, de uitbundige feestgangers van de barok, de grübelnde mens van de romantiek en de gedeformeerde maniak van Picasso, allen proberen iets te vatten, weer te geven, van dat ondoorgrondelijke wezen: mens. Want de mens blijft in zijn diepste wezen vaak voor zichzelf, doorgaans ook voor anderen, een mysterie. En hoe kan men trachten dit mysterie enigszins te ontsluieren! Het zal waarschijnlijk beter gelukken met intuïtie dan met wetenschappelijke analyse. In het laatste geval zal men wellicht moeten opmerken wat eenmaal werd gezegd naar aanlei-