Streven. Jaargang 17
(1963-1964)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 893]
| |
ForumBij de Michelangelo-tentoonstelling in RomeHet Michelangelo-jaar in Rome is niet gespaard gebleven van nogal heftige discussies in kunstkringen en daarbuiten. Het begon al toen Joannes XXIII toestemming gaf om de Pietà uit de Sint-Pieter naar de wereldtentoonstelling te New York te transporteren; de storm laaide pas goed op, toen Paulus VI bij de beslissing van zijn voorganger bleef. Specialisten uit de hele wereld, vermeende en effectieve beheerders van het nationale Italiaanse kunstpatrimonium stelden alles in het werk om de pausen en hun raadgevers op deze beslissing te doen terugkomen. Zij wezen op de gevaren waaraan het werk zou blootgesteld worden op de reis overzee en op de rumoerige wereldtentoonstelling; ze pleitten voor de talloze toeristen en pelgrims die ‘hun’ Pietà in de Sint-Pieter zouden missen. De kunsthistorici en museumdirecteuren, die sinds jaren er voor vechten dat men de kunstwerken op hun plaats zou laten, vonden plotseling overal gehoor. Toen men in Rome zelf een grote Michelangelo-tentoonstelling ging voorbereiden en er daartoe een staatscommissie werd aangesteld onder voorzitterschap van de voormalige president Gronchi, stond men opnieuw voor de vraag, welke weg men moest kiezen. Uiteraard kon men er niet aan denken, fresco's en gebouwen in een tentoonstelling bijeen te brengen, maar wat ging men doen met de beelden? Theoretisch kon men overwegen en technisch was het niet onmogelijk, zelfs beelden die ergens in een architectuur vastzitten, los te maken en naar het Palazzo delle Espozioni te transporteren. De commissie zag daar echter van af. Ze liet de werken van Michelangelo waar ze waren een besloot het werk voor te stellen door middel van oude en nieuwe reproduktietechnieken: maquettes, foto's, diapositieven, films. Gronchi en zijn commissie meenden ten minste op de erkentelijkheid te kunnen rekenen van diegenen die tegen elk transport van kunstwerken gekant zijn. Zij vergisten zich. De storm van verontwaardiging, die na de opening van de tentoonstelling over hun hoofden losbarstte, kwam uit alle hoeken tegelijk: hier was verraad gepleegd tegenover het werk van Michelangelo, dit was een heiligschennis, hier werd een genie gekleineerd. Of ze nu uit Hamburg of Rome, uit New York of Parijs kwam, overal was de kritiek het eens: kunst kan men alleen in de oorspronkelijke werken tentoonstellen. De leden van Gronchi's commissie bevonden zich aldus in de positie van de vader en de zoon met hun ezel uit de fabel van Hebbel. Als de vader op de ezel reed was het niet goed, en als de zoon er op reed was het ook niet goed; de kritiek verstomde niet eens toen ze het beest zelf samen gingen dragen. Maar zo ver heeft men het in Rome niet laten komen. De kritiek werd luid tegengesproken door het succes: de Michelangelo-tentoonstelling loopt alle dagen vol; ze is een pelgrimsoord geworden van de Italiaanse jeugd. En dat betekent wat. Want de jeugd van Rome krijgt veel te zien. Ze staat direct klaar met haar oordeel, en zij is sceptisch. Wat vindt zij dan in deze tentoonstelling? Michelangelo's muurschilderingen zijn in grote foto's gereproduceerd. Het gehele plafond van de Sixtijnse kapel wordt op die manier voorgesteld, maar dan zo dat men tevens een kijk krijgt op verrassende details: gekleurde dia's laten details van de Sixtina zien die men in de kapel zelf niet eens met een verrekijker kan waarnemen. Ook de beeldhouwwerken worden in grote foto's gepresenteerd. Deze laten natuurlijk geen recht wedervaren aan de driedimensionaliteit van het beeld, daarom heeft men er hier en daar een volledige kopie aan toegevoegd als een ruimtelijke handreiking. Nergens wordt echter de indruk gewekt dat men daardoor het origineel wil ‘vervangen’. In de zalen waar de architectuur getoond wordt, is de fotografie helemaal op haar plaats. Nog nooit hebben wij de gebouwen van Michelangelo zo congeniaal gefotografeerd en geïnterpreteerd gezien als hier. Daarnaast staan er | |
[pagina 894]
| |
talrijke maquettes opgesteld. Ook deze laten vele, anders moeilijk waarneembare details zien, maar spannen zich toch vooral in om de inwendige structuur van het gebouw te demonstreren. Een film, met een overzicht van het hele werk, vervolledigt ten slotte het beeld: bij het verlaten van de tentoonstelling heeft de bezoeker de indruk, goed en trefzeker geïnformeerd te zijn. Het onthaal dat deze tentoonstelling te beurt valt, is verbazend. Het was immers op voorhand uitgesloten, veel originele stukken van Michelangelo's werk in een tentoonstellingszaal bijeen te brengen. De organisatoren beschikten dus slechts over de mogelijkheid, vooral met foto's te werken. Door ook de verplaatsbare originelen op hun plaats te laten, getuigden zij van veel eerbied voor de kunst van Michelangelo. De weg die zij kozen lijkt ons volkomen gewettigd. De tentoonstelling gebruikt een methode waaraan de kunsthistoricus reeds lang gewend is: als hij een kunstwerk niet in het origineel kan tonen - en dat gebeurt uiterst vaak - dan toont hij een reproductie. In het Romeinse tentoonstellingspaleis gebeurt slechts wat in de kunstliteratuur courant is. De tentoonstelling is een bijdrage tot het imaginaire museum waarin wij ons met de kunst uit het verleden telkens opnieuw vertrouwd maken en waarlangs wij ten slotte tot het origineel worden gebracht. Dat is ook de reden van haar succes. A. Henze | |
De MammoetwetIn een prettig geschreven boekGa naar voetnoot1) worden achtergronden, structuur van en nieuwe elementen in het voortgezet onderwijs volgens de Mammoetwet behandeld. Voor schoolbesturen, schoolleiders en leraren lijkt dit boek mij onmisbaar. Uit sommige details blijkt dat de samenstellers katholiek zijn, al is de stof objectief behandeld en niet vanuit specifiek katholiek standpunt. Verder valt in dit boek een zaak van kapitaal belang op, n.l. als de Mammoetwet consequent wordt doorgevoerd, betekent dit een revolutie in de wereld van het voortgezet onderwijs. Onschuldige aspecten zoals Brugklas, Scholengemeenschappen, Begeleiding, Leerplan, Eindexamen beperkt tot 6 vakken (waaronder enige keuzevakken), gelijkwaardigheid van alle V.W.O.-diploma's vereisen een volkomen andere instelling van schoolbestuur, schoolleiding en docenten dan de tegenwoordig over het algemeen vigerende. Daardoor doen de passages over het brugjaar en de differentiatie in de brugklas, over de begeleiding, over het leerplan nu utopisch aan. Bepaalde beweringen zullen bij menig docent grote vraagtekens oproepen, b.v. dat het ‘van grote pedagogische betekenis is, dat leerlingen van verschillende schooltypen gemeenschappelijk les kunnen krijgen, waardoor de categoriale scholen-ordening doorbroken wordt’ (p. 39). Zou het werkelijk gunstig zijn voor een leerling van het gymnasiale type en voor een H.A.V.O.-leerling om gemeenschappelijk les te krijgen? Doen we beide categorieën daarmee niet tekort? Is de eenhoofdige leiding van een scholengemeenschap zo bevorderlijk voor de juiste waardering van elk van de in die gemeenschap aanwezige schooltypen? In het huidige bestel komt, meen ik, de aard van de M.M.S. beter tot zijn recht in een zelfstandige dan in een gecombineerde M.M.S. (cf. p. 38).... Men verwacht heel veel van de brugklas, die een determinerende, een oriënterende en een selecterende functie zou moeten hebben (p. 62). Zal één jaar zoveel licht verschaffen over kinderen die nog de grote omvorming van de puberteitsjaren moeten meemaken en die de echte studiemoeilijkheden pas krijgen in de derde of vierde klas of nog later? Ik krijg de indruk dat zo nu en dan een karikatuur van het huidige bestel als achtergrond dient voor een ideaal van de nieuwe inrichting. Dit komt duidelijk naar voren waar gesproken wordt over de toelating volgens de nieuwe wet. Heel veel van wat daar wordt aangegeven, | |
[pagina 895]
| |
doen veel serieuze scholen nu al (p. 66 vlg.). Met de opneming van handen-arbeid en maatschappijleer in de nieuwe programma's kan ik mij volledig verenigen, al zou ik het laatste liever in verschillende vakken verwerkt zien (met name in aardrijkskunde en geschiedenis). Wel vraag ik me af waar de wetgever de bevoegde en bekwame leiders voor het vak handvaardigheid vandaan wil halen, als ze nu voor tekenen en muziek al met een kaarsje te zoeken zijn. Het hoofdstuk over de Planprocedure bevat, naast een tegenstrijdig aandoende alinea op bladzijde 129 (‘Teneinde... bestaan’), beweringen waartegenover men andere uit hetzelfde boek kan zetten, die ze te niet doen, b.v.: ‘Bovendien kan men in het voortgezet onderwijs nièt leerlingen van verschillende leerjaren in één klaslokaal en onder leiding van één docent samenbrengen, zoals bij het lager onderwijs vrij veel voorkomt’ (p. 122). Men wil immers uit het streng klassikale stelsel uit, men wil profiteren van de toepassing van moderne audio-visuele hulpmiddelen, - dan kan men juist wel leerlingen van verschillende leerjaren bijeenvoegen. Bovendien wil men zelfs leerlingen van verschillende schooltypen gemeenschappelijk onderwijs geven (p. 39). Wat betekent de suggestie: ‘Bovendien kunnen veelal fatale gevolgen worden voorkomen, ook in die gevallen waarin scholen beneden de opheffingsnormen belanden, door een dergelijke school te combineren met een andere school van dezelfde richting’? Wat betekent hier ‘richting’? Is het ‘zuil’ of is het schooltype? Is dit mogelijk alleen in dezelfde gemeente of agglomeratie of ook daarbuiten? Onder de titel: Noodzaak van Samenwerking wordt een punt aangeroerd, dat m.i. voor het bijzonder onderwijs van vitaal belang is. Immers scholengemeenschappen, zoals de gemeenten Utrecht, Amsterdam en Den Haag bezig zijn op te richten, zullen in het bijzonder onderwijs niet mogelijk zijn, tenzij een bewust nagestreefde samenwerking tussen de plaatselijke besturen van Lagere Scholen, U.L.O.-Scholen en V.H.M.O.-Scholen op korte termijn tot stand komt. Vaak zal zelfs fusie van deze besturen nodig zijn. Een prachtkans ligt hier voor de nieuwe stadswijken, zoals Amsterdam-West, Amsterdam-Noord, alsook in Utrecht voor het Kanalen-eiland, om slechts mij bekende voorbeelden te noemen. Daarenboven lijkt mij een hergroepering in bestaande, oudere wijken niet alleen mogelijk, maar zelfs noodzakelijk, wil het bijzonder onderwijs in de geboden vernieuwingskansen niet achteraan sukkelen. Al met al een zeer interessant boek dat de nodige vraagtekens opwerpt. B. Bot S.J. | |
Een nieuw venster op Oost-EuropaOp 22 oktober 1963 werd het eerste nummer gepubliceerd van de Oost-Europa-serie van de Internationale SpectatorGa naar voetnoot1), redactioneel verzorgd door stafleden van het Oost-Europa Instituut van de Universiteit van Amsterdam. De bijdragen van drs. M.J. Broekmeyer, die tot nu toe op onregelmatige tijden in de Internationale Spectator verschenen, zullen voortaan regelmatig in vier speciaal aan Oost-Europa gewijde nummers per jaar worden opgenomen, tezamen met bijdragen van andere deskundige medewerkers. In dit eerste nummer analyseert H.L. Verhaar de jongste geschiedschrijving van de partij, beschouwt M.J. Broekmeyer de samenhang tussen kunst en politiek en bespreekt M.P. van den Heuvel een militair-historisch overzicht van W.A. Anfilow, ‘Het begin van de grote vaderlandse oorlog (22 juni - midden juli 1941)’.
De beide artikelen, ‘De partij schrijft geschiedenis’ van Verhaar en ‘Intelligentsia, kultuur en politiek in het huidige Rusland’ van Broekmeyer, zijn doorwrochte studies, resp. 22 en 33 pagina's groot en rijk van noten voorzien. Zij vormen overigens een merkwaardig en voor de huidige Russische situatie typerend duo. Na lezing van het eerste moet eenieder wel tot de conclusie komen dat | |
[pagina 896]
| |
de Sowjet-Unie nog steeds voor zelfstandig denken geen ruimte laat. Verhaar analyseert op uitstekende wijze de verschillen en overeenkomsten tussen de in 1959 gepubliceerde ‘Geschiedenis van de Communistische Partij van de Sowjet-Unie’ en de tweede herziene druk van dit werk uit 1962, na in de inleiding al geconstateerd te hebben: ‘Het schrijven van geschiedenis in de Sowjet-Unie is geen partikuliere liefhebberij noch een puur akademische discipline. De historicus heeft zich te storen aan de politieke lijn van de kommunistische partij, anders bemoeit de partij zich wel met hem. Niet slechts het heden, maar ook het verleden moet zich voegen naar de ideologie, waarmee de kommunistische heersers hun politiek rechtvaardigen. De opvatting dat de geschiedenis een funktie van de aktuele politiek is brengt natuurlijk met zich mee dat veranderingen in de politieke lijn steeds hun weerspiegeling moeten vinden in de historiografie’ (p. 429). De veranderingen in deze weerspiegelingen worden vervolgens door Verhaar op treffende wijze naar voren gehaald. Zijn conclusie dat de situatie van historici in de Sowjet-Unie nog steeds precair blijft (p. 450), geeft weinig hoop voor een vrijere wetenschapsbeoefening, ook al is Stalin door Chroesjtsjow opgevolgd en is er van terreur minder sprake dan ten tijde van Stalin. Het licht dat Broekmeyer werpt op de Russische intelligentsia, cultuur en politiek doet echter weer het beste hopen. Verschillende malen reeds sinds de dood van Stalin zette de ‘Dooi’ in Rusland in, steeds weer onderbroken door min of meer krachtige reacties. De laatste ‘dooi’, met als glanzend hoogtepunt de publikatie van ‘Het leven van een dag van Iwan Denisowitsj’ door Solzjenitsin en de erop gevolgde reactie (1962/63), leveren het materiaal voor Broekmeyers bijdrage. Hij presenteert op duidelijke wijze het felle verzet en de neiging tot tegenspreken bij de kunstenaars, die niet gericht zijn tegen het communisme, maar wel tegen hun ‘verlaging tot betaald agitator voor de waan van de dag, tegen domme partijinmenging in de kunst en - algemener en veel belangrijker - zij staan vóór aksentuering van humanistische en liberale tendenties’ (p. 458/9). De houding van schrijvers, beeldende kunstenaars en cineasten wordt geanalyseerd, alsmede de reactie daarop van de partij, beter gezegd van de onderscheiden richtingen in de partijleiding op verschillende momenten. De afwisseling van ‘dooi’ en ‘reactie’ gaat nog steeds voort, de partij heeft geen kans gezien de partijlijn dwingend op te leggen en door te trekken. ‘Schijnbaar gaat het... voornamelijk om literaire en artistieke problemen. Schijnbaar. Want in wezen gaat het om de intellektuele vrijheid en integriteit in het algemeen en in het bijzonder om de zelfstandigheid van de jeugd en de technische intelligentsia. Juist bij hen, hoewel niet alleen bij hen, vinden de moedige woorden van de schrijver grote weerklank. Zonder dit enorme klankbord van de literatoren en artisten zou de partij òf geen alarm hebben geslagen òf overwonnen hebben’ (p. 482). Broekmeyer citeert uit verslagen van vergaderingen van de Schrijversbond om duidelijk te maken hoe groot de weerklank wel is die de jonge literatoren vinden. De werken van systeemgetrouwe schrijvers worden met moeite gedrukt en vrijwel niet gerecenseerd. De werken van de ‘snotneuzen’ daarentegen hellen oplagen van 100.000 en meer, ook als het poëzie betreft (p. 475). Het reeds genoemde werk van Solzjenitsin ‘Het leven van een dag van Iwan Denisowitsj’ (het eerste boek gewijd aan het leven der gevangenen in de concentratiekampen) werd in het Russisch in tenminste 800.000 exemplaren gedrukt, met o.a. een Estische vertaling in een oplage van 40.000 (op 1 miljoen Esten). Dat zou in Nederland een oplage betekenen van 480.000! (p. 464). Broekmeyer besluit zijn artikel met een waarschuwing: ‘Maar men vergisse zich niet. Het ging en gaat niet om een anti-kommunistische, zelfs niet om een non-kommunistische oppositie. Het gaat, integendeel, om wat men zou kunnen noemen een supra-kommunistische oppositie. Terug naar Lenin, terug naar de diskussie en echte strijd der menigen, terug naar de humanistische kern van het marxisme’ (p. 482). | |
[pagina 897]
| |
Ik hoop dat hij hiermee goed gezien heeft waarom het gaat. Enige twijfel te dien aanzien zij mij echter vooralsnog vergund. Gaat het werkelijk om een ‘terug naar Lenin, naar de diskussie en echte strijd der meningen?’ Of is slechts sprake van een strijd binnen de hoogste rangen van de partij tot in het Centrale Comité zelf? Een strijd om de macht die begonnen is direct na de dood van Stalin, waarin een deel van de strijdenden tracht de publieke opinie te winnen door anders haast onverklaarbare liberaliseringen op het terrein van de kunst. Ik betwijfel of het de nieuwe machthebbers en al degenen die er naar streven nieuwe machthebber te worden, er inderdaad om te doen is een echte strijd der meningen mogelijk te maken. Terecht constateert Verhaar (p. 449): ‘de persoonsverheerlijking (is) vervangen door een cultus van de Partij. En voor kritiek op deze cultus is in de Sowjet-Unie geen plaats’. Het is voor de lezer die het Russisch niet beheerst, nuttig te weten dat Broekmeyer ook aangeeft welke publikaties in vertaling verkrijgbaar zijn. Geen gewag is gemaakt van de Nederlandse vertaling van Solzjenitsins ‘Het leven van een dag van Iwan Denisowitsj’ (Pegasus), een boeiende roman die U in een adem zult uitlezen. Voor hen die zich nog verder op het door Broekmeyer beschreven terrein willen oriënteren zij verwezen naar de artikelen van Isolde Brorens ‘Ontwikkeling der Sowjet-letterkunde’ in ‘Oost-West’, 2de jrg. nr. 4 en 5 (sept. en nov. 1963) en naar de bijlage bij ‘Problems of Communism’ (United States Information Agency), juli 1963, onder de titel ‘The regime and the Intellectuals, a window on party politics (winter 1962 - summer 1963)’ van Priscilla Johnson.
Tot slot nog een kritische opmerking. Het is opmerkelijk dat zowel in dit eerste nummer als in recensies ervan in o.a. Streven (l.c.), De Groene Amsterdammer (9 nov. 1963), Vrij Nederland (21 dec. 1963) en De Tijd-Maasbode (23 dec. 1963) geen gewag wordt gemaakt van een andere uitgave die reeds sinds maart 1962 verschijnt en speciaal gericht is op Oost- en Centraal-Europa, nl. Oost-West, Tijdschrift ter voorlichting over de Oost-West verhoudingGa naar voetnoot2). De recensent in Vrij Nederland zegt zelfs expliciet ‘voor gedegen en objectieve studie over de politieke ontwikkeling in de Oosteuropese landen is men in Nederland genoodzaakt buitenlandse publikaties te lezen’. Laten wij hopen dat deze tekortkoming in de voorlichting aan de eigen lezers slechts op onwetendheid berust en niet samenhangt met de op zich ongelukkige situatie dat Nederland nu twee periodieken rijk is, die zich op dezelfde problematiek richten. Het valt te betreuren dat zij die indertijd Oost-West oprichtten en een aanzienlijk getal van medewerkers hebben weten aan te trekken, er niet in geslaagd zijn ook de staf van het Oost-Europa Instituut van de Universiteit van Amsterdam voor samenwerking te interesseren. Academische fijngevoeligheid alsmede verschil van inzicht over de houding welke men diende in te nemen ten aanzien van de Oost-West-problematiek, schijnen de oorzaak van het terzijde blijven van de Amsterdammers te zijn geweest. Het betreurenswaardige gevolg is nu, dat de markt der geinteresseerden over twee tijdschriften verdeeld raakt en wat erger is, dat niet steeds de beste kracht voor een gewenst artikel beschikbaar is, maar dat ook de krachten verdeeld zijn. Het bestaan van twee, speciaal op Oost-Europa gerichte tijdschriften kan alleen gerechtvaardigd worden door een verschillende aanpak van dezelfde problematiek. Het eerste nummer van de Oost-Europa serie van de Internationale Spectator schijnt daar inderdaad al op te duiden. Oost-West biedt meer ruimte aan letterlijk overgenomen artikelen of fragmenten uit Oosteuropese bron, betrekt | |
[pagina 898]
| |
ook de Oost-West-dialoog en de houding van het Westen zelf in zijn beschouwingen, naast de directe informatie over wat in Oost- en Centraal-Europa op het ogenblik de maatschappij beroert. Zou de Oost-Europa serie zich meer op het wetenschappelijk essay richten en Oost-West meer op informerende en citerende artikelen met een uitstraling op een wijder publiek dan de alleen of voornamelijk wetenschappelijk geïnteresseerden, dan zou een verschillend lezerspubliek bereikt kunnen worden en er bestaansrecht zijn (en misschien ook bestaansmogelijkheid) voor beide periodieken. M. van Hulten | |
Het Anglicaanse Congres te Toronto van 1963Toen wij in het februarinummer van dit tijdschrift een overzicht gaven van het wel en wee van de Engelse Staatskerk in 1963, merkten wij op dat het Anglicaanse Congres, dat in augustus in Toronto plaats vond, enigszins overschaduwd werd door de grote bijeenkomst van de Wereldraad van Kerken, te Montreal enkele weken daarvoor gehouden. Op buitenstaanders werd de indruk gewekt alsof er een zekere matheid lag over dit pan-anglicaanse congres; het is voor de pers immers moeilijk om de belangstelling voor zulke vergaderingen gedurende vier of vijf weken op behoorlijke temperatuur te houden, en het is voor de hand liggend dat men de belangstelling die de pers toont, evenredig oordeelt aan de belangrijkheid van hetgeen ter tafel wordt gebracht op de bijeenkomst. Nu wij het officiële verslagboek hebben doorgenomen, valt zulk tekort aan belangstelling zeer te betreuren, en het is vrij duidelijk dat dit congres allesbehalve geleden heeft aan matheid. De officiële lezingen zijn van een levendige actualiteit, de besproken problemen van een onontkoombare urgentie, en de discussies open en eerlijk. Het was pas de tweede maal dat zulk een pan-anglicaans congres werd gehouden, dit in tegenstelling tot de Lambeth-Conference die al bijna een eeuw lang iedere tien jaren wordt bijeengeroepen. Er is een groot verschil tussen deze twee vergaderingen; de Lambeth Conference brengt alle bisschoppen van de kerken die tot de Anglican Communion behoren, bijeen, en doet dus wat uiterlijke structuur betreft enigszins denken aan het Concilie, ofschoon de bevoegdheden en zelfs de doelstellingen geheel anders zijn. Het Anglicaanse Congres brengt daarentegen zowel bisschoppen als priesters en leken uit alle delen der wereld bijeen; het is eigenlijk een zeer grote discussie-groep van ruim duizend mensen. De eerste keer dat iets dergelijks georganiseerd werd, was in 1954 te Minneapolis, zodat men sinds de oorlog ongeveer iedere vijf jaar getuige is geweest van een belangrijke Anglicaanse bijeenkomst: de Lambeth Conference in 1948 en 1958, de Anglican Congress in 1954 en 1963; voor 1958 staat de volgende Lambeth Conference op het programma. Het spreekt vanzelf dat een congres zoals te Minneapolis en te Toronto gehouden, een heel gedegen voorbereiding eist. Met name dienende onderwerpen die aan de orde worden gesteld met grote zorg te worden gekozen en omschreven. Deze mogen niet te accademisch zijn, niet te theologisch, niet te abstract, om de eenvoudige reden dat de aanwezigen niet allen theologisch geschoold zijn en allesbehalve theologen zijn. Waar van de andere kant de gedelegeerden uit alle hoeken van de wereld komen, hetgeen betekent dat zij met zeer uiteenlopende noden en problemen geconfronteerd worden, moet koste wat het kost een centraal onderwerp aan de orde worden gesteld dat allen aangaat; het ‘quod omnes tangit, neminem tangit’ moet vermeden worden, of met andere woorden, het onderwerp mag niet vaag universeel blijven. Naar onze mening is men hier het afgelopen jaar bijzonder goed in geslaagd. In Minneapolis had men de onderwerpen onder vier hoofden samengevat, namelijk our vocation, our worship, our message en our work; het viervoudig gebruik van het | |
[pagina 899]
| |
bezittelijk voornaamwoord our duidt reeds aan dat de congressisten zich vooral bezig hielden met zelf-reflectie. In Toronto moest dit ‘inward-looking aspect’ plaats maken voor een heel uitgesproken tendens om zijn blik naar buiten te richten; het sleutelwoord werd frontier. Met als uitgangspunt dat de Kerk licht behoort te zijn en zout, en dus direct gericht is op de wereld, werd alle aandacht gericht op de ontmoeting van de Kerk met deze wereld, misschien zelfs op de botsing van de Kerk met deze wereld, en wel op vier fronten, te weten godsdienstig, politiek en cultureel, terwijl als vierde front het economische genoemd dient te worden: binnen vijf jaar zal boven de gewone bijdragen vijftig miljoen gulden moeten worden bijeengebracht waarmee de have-not kerken geholpen gaan worden.
We gaan niet in op hetgeen over deze onderwerpen gezegd werd; een grote verscheidenheid van hedendaagse problemen werd aangesneden, zoals bv. de oecumene, het communisme en de secularisatie bij het eerst vermelde front, sociale rechtvaardigheid, christelijke politiek, rassenleer en wereldhonger op het tweede, en urbanisatie, industrialisatie, de massamens op het derde front. De grootste gemene deler bij deze besprekingen was steeds penetration: de Kerk moet over de grens heen, moet de grens doorbreken en heeft overal, op ieder terrein een zending. Aan deze doordringing moet voorafgaan een degelijke voorbereiding, vooral in de vorm van het trainen van zowel priesters als leken, en een duidelijke confrontatie met deze wereld, met haar noden en verlangens, met het goede en het kwade, enz. Naar onze indruk heeft het Congres echter een grote fout begaan. Men wilde vooral niet in speculaties blijven steken: er moest ook iets gebeuren, en dit werd niet zonder enige ophef aangekondigd onder het motto van Mutual Responsibility, waarvan dan de zichtbare uitdrukking werd het bijeengaren van het bovengenoemde bedrag. Aan deze daad van edelmoedigheid werd echter zoveel ruchtbaarheid gegeven dat hij de andere aan de orde zijnde zaken naar het tweede plan verschoof; om het wat oneerbiedig te zeggen, we hoorden echo's van het ‘geen woorden, maar daden’. Ofschoon we niets af willen doen aan het imponerende gebaar van zoveel miljoen gulden, vinden we het jammer dat het te centraal gesteld werd. We achten de woorden in deze belangrijker dan de daden, ook omdat de woorden een instelling bloot leggen die even verheugend als leerzaam is.
Met het woord leerzaam raken wij onze eigen betrokkenheid bij dit Anglicaanse Congres. Het is niet enkel een kwestie van belangstelling tonen met wat onze andersdenkende broeders in Christus denken en doen. Waar de H. Geest hen leidt, moeten wij van hen leren, en het verslagboek is buitenmate rijk aan lering. De tekorten van de kerken die tot de Anglican Communion behoren zijn in menig opzicht ook de onze; de moeilijkheden die zij moet overwinnen zijn vaak ook de onze; de verantwoordelijkheid die zij erkent en aanvaardt is niet verschillend van de onze, en haar staan vóór, hoogstens op, de grenzen van de wereld der religie, der politiek en cultuur vertoont vanzelfsprekend opvallende overeenkomst met de zending van de Katholieke Kerk. Ook ons wacht de beslissing tussen penetration of withdrawal, en het is een beslissing op heel korte termijn. Wanneer iemand zou beweren dat hier geen sprake is van beslissen omdat er geen sprake is van een echte keuze, dan zijn we het daarmede eens, maar dit brengt dan onmiddellijk met zich mee dat wij alle aandacht moeten besteden aan preparation en confrontation: we mogen niet vergeten dat in niet geringe mate het hoofdthema dat telkens terugkeert in de verslagen van lezingen en discussies de trits is van preparation, confrontation en penetration. Geen wonder dus dat er uit dit verslagboek heel veel te leren valt en dat lezing bijgevolg allerminst beperkt mag blijven tot degenen die zich bijzonder interesseren voor de Anglicaanse kerkengemeenschap of voor de oecumenische beweging. Voor wie een bijzondere belangstelling heeft voor de dogmatische zijde van de Anglican Communion zal het verslagboek minder aantrekkelijk zijn dan dat van het Mineapolis-congres. Uit een in- | |
[pagina 900]
| |
leidend boekje dat de titel meekreeg The Church in the 60's en dat enkele maanden vóór het congres in Canada verscheen, werd terstond duidelijk dat men de theologische controverse zoveel mogelijk wilde vermijden en op dogmatisch terrein zoveel mogelijk een ‘united front’ wilde tonen. Dit verklaart waarom Bisschop Robinsons boek (Honest to God) al vrij spoedig op een zijspoor werd gezet: terecht verwachtte men hiervan op het congres zelf enkel uitzichtloze, misschien zelfs bittere tegenstellingen, zonder tot een helderder inzicht in verschillende punten te kunnen geraken. Het gevolg is dat een goed verstaander hier en daar nog wel wat onderaards gerommel hoort over het al dan niet moeten verdwijnen van de Anglicaanse kerkengemeenschap, over eenheid van leer en de noodzakelijkheid van gezag, maar het blijft bij dit gerommel. Geheel bevredigend was deze gang van zaken niet, omdat naar onze mening het staan vóór of op de genoemde grenzen als fundamentele eis stelt dat de Kerk duidelijke taal spreekt, en dit met gezag. Waarop waarschijnlijk geantwoord zal worden dat een pan-Anglicaans congres noch de bedoeling noch de competentie heeft om als zodanig op te treden en te spreken.
Intussen geven de vier na de oorlog verschenen verslagboeken van de twee Lambeth Conferences en de twee Anglicaanse Congressen een boeiend beeld van wat er leeft en gist in de Anglican Communion. De ernst, de nederigheid, 't verantwoordelijkheidsbesef, alsook het geloven in de leiding van de Geest Gods, die uit de vele bladzijden helder naar voren komen, doen zeer weldadig aan en wijzen hier en daar misschien verwijtend naar een tekort in onze eigen una sancta. Ook om deze reden is kennisname en lezing van dit verslagboek ten zeerste aanbevolen; het verschijnen ervan is een uitnodiging tot mee-leven met onze Anglicaanse broeders, en de uitnodiging is het accepteren zeker waard. W. Peters S.J. | |
In Christus verbonden met de godsdiensten der wereldIedere missionaris die zijn goddelijk avontuur in de vreemde begint, is vervuld van een opdracht en van de overtuiging dat hij de mensen iets reddends komt brengen. Even goed kijkt hij uit naar het goede dat er bij deze mensen al is, om hiervan zijn uitgangspunt te maken en dit hogerop te voeren. Hij denkt dan aan het oude woord: ‘de mens is van nature christen’. Tegenwoordig vragen zich velen af, of men dit adagium zou mogen uitbreiden tot de godsdiensten welke zich deze ‘natuurchristenen’, lang voordat zij van Christus hoorden, hebben gevormd: of het woord ‘anima naturaliter christiana’ mag worden vervormd tot ‘religio naturaliter christiana’. Veel schijnt hiervoor te pleiten: edele personen, waardevolle geschriften, indrukwekkende monumenten die in Islam, Hindoeïsme, Boeddhisme worden aangetroffen. Van de andere kant: waar blijven ‘de schaduwen van de dood’ en ‘de begoochelingen van de duivel’ die wij krachtens Schrift en Vaders aan het heidendom moeten toekennen? Deze principiële vraag, zegt Professor CampsGa naar voetnoot1), is van veel meer belang dan de meer praktische of het christendom in het oosten zijn westers gewaad moet afleggen of aanhouden. Altijd en overal heeft Gods Openbaring zich als ‘import’ voorgedaan: Nederland heeft ze ontvangen van Engeland, Engeland van Rome, Rome van de Hellenisten, de Hellenisten van de Joden en ook voor de Joden is zij geen eigen teelt geweest, maar, om zo te zeggen, ‘import uit de Hemel’. Dit laatste blijft ze in laatste instantie voor ons allemaal; ieder die christen wordt, moet het hoofd buigen en dan is het bijzaak, in welke entourage dit geschiedt. Veel intrigerender is de vraag, of wij de niet-christelijke godsdiensten dezelfde status mogen toekennen die Paulus toekende aan de Wet der Joden, aan het Oude Verbond: die van ‘Opvoeder tot | |
[pagina 901]
| |
Christus’. In dat geval behoeven wij ons niet meer zo koortsachtig druk te maken om ‘de wereld te evangeliseren in déze generatie’ (Mott), behoeven wij niet zo verschrikkelijk neerslachtig te zijn wanneer wij vaststellen, dat de voornoemde godsdiensten aan de invasie van de 19e eeuw hebben weerstaan, volgens menselijke berekening het nog eeuwen zullen uithouden en dat zij zelfs een tegenoffensief begonnen zijn en afvallige christenen opvangen. Zeker, ‘umbram fugat veritas’, het halve licht moet wijken voor het volle, maar dit geschiedt dikwijls geleidelijk. De kennismaking met het christendom is tot nu toe zeer onvolmaakt geweest en toch kunnen nu reeds Islam, Hindoeïsme en Boeddhisme zichzelf niet meer interpreteren zonder specifiek christelijke begrippen. Begoochelingen van de duivel zullen zij pas op dat ogenblik worden wanneer zij een tenvolle gekende Christus hebben afgewezen en daarmede de broederschap met ons. Indien zulk een noodlottige beslissing door Christus' rechtstreekse ingrijpen en door onze edelmoedige broederlijkheid voorkomen wordt, kan op een ander niveau de vraag beslecht worden of onze toekomstige cultuur een Europees, Chinees of Indisch gezicht moet krijgen. Cl. Beukers S.J. | |
Wijsgerige confrontatie met Karl BarthHet is al weer 45 jaar geleden, dat een Duits-Zwitserse dominee voor het voetlicht trad van de theologische en niet-theologische wereldopinie: in 1919 publiceerde Karl Barth samen met zijn vriend Eduard Thurneysen de eerste druk van Der Römerbrief. Die commentaar op Sint-Paulus' brief werkte hij spoedig hierop grondig om, en herhaaldelijk zou hij daarna de moed vinden, openlijk vroegere beweringen te herroepen. Deze zelfcorrecties, en de openhartigheid ervan, strekken hem alleen maar tot eer, afgezien nog van de vraag, wèlke nieuwe richtingen hij telkens insloeg. De 8721 bladzijden van zijn Kirchliche Dogmatik - de registers niet meegerekend, en de talloze pagina's met kleine letters niet dubbel geteld - hebben in onze tijd nog geen katholieke tegenhanger die ze niet alleen kwalitatief, maar ook kwantitatief evenaart. Nu had Barth wellicht beknopter kunnen zijn, maar zo'n originele systematiek en dan ook nog zulke prachtige exegetische verhandelingen treft men in de dogmatiekgeschiedenis praktisch nooit bij éénzelfde denker aan. Als zijn naaste en beste leerlingen in Nederland, die dus wel dankbaar maar niet kritiekloos zijn, noemen we hier de theoloog K.H. Miskotte, emeritus-hoogleraar uit Leiden, en de filosoof A.E. Loen, professor in Utrecht. Zij hebben alle twee werk van internationaal kaliber geproduceerd. Het beste katholieke werk over de Bazelse dogmaticus is o.i. dat van een voorman der ‘nouvelle théologie’: de trilogie Karl Barth van Henri Bouillard (collection ‘Théologie’ nr. 38, 39, 40; Paris, 1957). De beschrevene heeft indertijd de verdediging van dit boek als proefschrift aan de Sorbonne bijgewoond. Het lijkt ons beter geslaagd dan de al te irenische reconstructie en adhesie van Hans Urs von Balthasar, Hans Küng en Heinrich Fries. De kritieken van Erich Przywara betreffen primair de eerste perioden van Barths ontwikkeling, maar ze zijn ook t.a.v. diens huidige stadium nog waardevol en onmisbaar. De Nederlandse dominicaan B.A. Willems publiceerde vorig jaar een beknopte inleiding, waarin hij recente artikelen uit Streven heeft verwerktGa naar voetnoot1). Theologen uit de Gereformeerde Kerken hebben, zeker aanvankelijk, afwijzender tegenover de dialectische theologie gestaan dan hun hervormde collega's. In het oeuvre van de hoogleraren K. Schilder en G.C. Berkouwer zijn veel kritische noten te vinden, die elke katholieke Barth-onderzoeker, ook weer kritisch, in zijn studie zal moeten betrekken. De laatste monografie van Berkouwer, De triomf | |
[pagina 902]
| |
der genade in de theologie van Karl Barth (Kampen, 1954), heeft een wereldnaam gekregen. Grote bekendheid zouden we eveneens willen toewensen aan de studies van zijn collega S.U. Zuidema, hoogleraar in de wijsbegeerte aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, waarvan we er nu enkele meer speciaal bespreken. Zuidema is vóór de oorlog bij Prof. Vollenhoven gepromoveerd op de middeleeuwse denker Willem van Occam. Dat was een goede voorbereiding op zijn latere specialisering in de existentiefilosofie, en in de existentialistisch gekleurde theologie van Barth. Eind vorig jaar verscheen zijn boek Konfrontatie met Karl BarthGa naar voetnoot2). Het bevat twee opstellen: Fides quaerens intellectum, over Barths gelijknamige commentaar op Anselmus' ontologisch godsbewijs (1 München, '31) en Theologie als geschiedenis-theologie bij Karl Barth. | |
De labiliteit in en van de barthiaanse theologieDe eerste bijdrage wordt voorafgegaan door de Latijnse tekst en een Nederlandse vertaling van Sint-Anselmus van Canterbury's Proslogion. Filosofie-historici en beoefenaars van de natuurlijke godsleer zullen zich interesseren voor Zuidema's genuanceerde weergave en bestrijding van de manier waarop Barth deze middeleeuwse kerkleraar heeft uitgelegd. Wij kunnen in dit tijdschrift niet op geschiedkundige en speculatieve details ingaan. Wel zouden we willen wijzen op Zuidema's kritische opmerkingen, hier (77, 79-82, 100-103) en elders, over moderne noties als gesprek, communicatie en solidariteit. Hij kritiseert in dit boek vooral de neiging, het ongeloof van ‘de ander’ als zodanig niet serieus te nemen. We menen, dat hij hier de vinger op een gevaarlijke wond legt. Trouwens ook in andere geschriften, wanneer hij tegen Jaspers en andere ‘dialogen-diadochen’ opmerkt, dat zij krachtens hun eigen communicatie-opvatting al degenen moeten excommuniceren die over de communicatie niet zo relativistisch denkenGa naar voetnoot3). Men kan nu eenmaal noch zichzelf noch het anders-zijn van de tegenstander eindeloos relativeren. Wie dit inziet, kan niet anders dan de relativistische communicatieidee excommuniceren, en zal helaas moeten constateren, dat een kritisch gesprek erover door haar aanhangers niet altijd zo op prijs gesteld wordt. De hooggeleerde schrijver is zich ervan bewust, dat elke commentariëring vanuit een bepaalde overtuiging geschiedt (58), en steekt daarmee allen de loef af die algemeenheid, neutraliteit en partijloosheid voor zichzelf monopoliseren. Het doet ons genoegen, dat wij hier zijn commentaar op Barths Anselmus-commentaar, en vooral op diens ‘Geschichte’-opvatting met zoveel instemming kunnen commentariëren. De neocalvinistische wijsbegeerte der wetsidee en de neothomistische filosofie willen zichzelf, elkaar en hun geschillen niet tot futiliteiten reduceren. Des te plezieriger en opvallender, dat Zuidema en schrijver dezes bij de bestudering van Barth tot zoveel eensluidende conclusies zijn gekomen. De wijsgerige en ook wel de religieuze journalistiek in onze streken kenmerkt zich door een intensieve propaganda voor het dynamische. Dat laatste is een verheven en onmisbaar iets, maar de wegen gaan onherroepelijk uiteen bij de interpretatie ervan. Niet elke auteur en causeur weet of zegt precies, wat hij ermee bedoelt, maar het is wel duidelijk, dat verschillenden van hen er iedere vorm van stabiliteit en zekerheid mee te lijf gaan, en alles labiel willen maken. Hier reiken de relativistische opvatting van het gesprek en van de dynamiek elkaar de hand. Zuidema attendeert erop, dat deze labiliteit ook aanwezig is in Karl Barths opvattingen van ‘Geschichte’, ‘Ereignis’ enz.Ga naar voetnoot4). Zowel het mensbeeld als de | |
[pagina 903]
| |
godsopvatting van de Kirchliche Dogmatik kenmerkt zich door afkeer van het ‘Zuständliche’, ‘Verfügbare’. Barth verwerpt van harte de klassiek christelijke opvatting van Gods onveranderlijkheid. Z.i. bestaat God in feite, maar het is volgens hem niet intrinsiek noodzakelijk, dat God bestaat en dat Hij is zoals Hij is. Het beginsel van niet-tegenspraak, volgens hetwelk iets b.v. niet in dezelfde zin waar en onwaar kan zijn, geldt eveneens contingent. Het vloeit niet met absolute noodzakelijkheid uit Gods wezen voort, Hij heeft het nu eenmaal zo gewild, maar Hij kon anders. En dit alles kunnen wij slechts weten door het geloven van Gods openbaring in Christus. Die openbaring is eveneens weer geen ‘stabile Summe von Sätzen’, geen gegeven dat God ons in de Bijbel of de Kerk ter beschikking zou hebben gesteld. Nee, openbaring is enkel een daad van Hem, een ‘Ereignis’, een gebeuren, dat ‘je und je geschieht’. Aldus Barth. Gods komst in deze wereld wordt niet genoeg een aan-komstGa naar voetnoot5). Deze interpretatie van goddelijke en menselijke dynamiek heeft invloed genoeg op de ontwrichte mens van onze tijd, voor wie de onzekerheid en de rancune zelf dikwijls een dogma zijn. Zowel in gereformeerde als in katholieke kringen zal men tegenwoordig vaak bereid zijn te erkennen, dat men vroeger soms te statisch heeft gedacht. Op bepaalde punten is dat stellig het geval. Nu moet men constateren, dat sommigen in dezen over heel de linie naar een ander uiterste doorslaan, en dat anderen aan twee kanten tegelijk van het schip vallen. Zuidema levert een spitse kritiek op Barths denkbeelden in dezen. Allereerst merkt hij op, dat er in deze theologie zeer bepaalde filosofische opvattingen een rol spelen. Barth kan niet anders dan zich daarmee identificeren. Hij meent wel, dat de wijsbegeerte geen intrinsieke waarde heeft binnen de theologie, al is ze een onmisbaar hulpmiddel, maar deze mening is zelf weer wijsgerig gekleurd. Verder heeft Barth altijd tegen de Katholieke Kerk betoogd, dat er geen intrinsieke gelijkenis, geen stabiele analogie mogelijk is tussen God en mens, maar hij heeft zelf de scholastieke zijnsanalogie vervangen door de analogie van het worden, van beweging en verandering. Zowel in de antropologie als in de godsleer speelt nl. zijn zeer bepaalde interpretatie van de dynamiek een hoofdrol, volgens Zuidema zelfs de hoofdrol (159 v., 185, 195, 199). Die veranderlijkheid, die contingentie is een structuurwet, die ook voor God onveranderlijk en noodzakelijk geldt (149, 206 v.). Bij dit alles blijft de vraag onontkoombaar, of Barth consequent de innerlijke en stabiele waarde van zijn eigen denken kan ontkennen. Dat is altijd weer het struikelblok voor iedere poging tot permanente ‘Entsicherung’ van ons denken. Niemand kan over zijn eigen schaduw heen springen, betoogt de schrijver voortdurend (o.a. 132-135). Het is geen sofisme, wanneer hij de zelfonderschatting èn de zelfoverschatting van Barths theologiseren aantoont (119 v., 134 v., 146-148). Dit waren maar enkele grepen uit Zuidema's jongste boek. We zien wel, dat hij hier kwesties behandelt waar niet alleen de wijsbegeerte maar ook de dagelijkse levenspraktijk voortdurend mee te maken heeft. De schrijver neemt geen blad voor de mond, het is hem ernst met zijn betoog, en hij staat voor wat hij zegt. De strikte logica en de religieuze geladenheid van zijn boek rijden elkaar niet in de wielen, integendeel. | |
Kritiek en wensenHet kan niet anders, of een katholiek, een neoscholasticus ziet Barth vanuit een ander perspectief. We gaan voorbij aan enkele aanvechtbare historische opmerkingen over Sint-Thomas (105) en Cajetanus (112) die niet samenhangen met verschillen in standpunt. Maar Zuidema acht al onze godskennis afhankelijk van Gods bijzondere openbaring, die nu voor | |
[pagina 904]
| |
ons feilloos geboekstaafd is in de H. Schrift. Hij verwerpt iedere mogelijkheid van een natuurlijke godskennis, en hij doet dit even overtuigd (75 v., 119) als wij haar werkelijkheid willen aanvaarden. Dat is een onoverbrugbaar verschil. We wensen echter iedere katholiek toe, dat hij Zuidema's waardevolle visie op de besproken kwesties weet te integreren in het perspectief dat hij heeft of kan hebben. Zuidema schreef al eerder artikelen over Barth en Heidegger, Barth en Merleau-Ponty, Barths exegese van de scheppingsverhalen, en het grote artikel Theologie en wijsbegeerte in de ‘Kirchliche Dogmatik’ van Karl Barth, in Philosophia Reformata van 1953. Men vindt ze alle genoemd en geresumeerd in de inleiding tot het hier besproken boek. Ook i.v.m. het existentialisme, waar hij veel over schreefGa naar voetnoot6), zijn deze publikaties de moeite waard. Om de fundamentele problemen die hij voortdurend behandelt, mogen en kunnen we niet heen lopen. Daarom zouden wij hier tenslotte de wens willen uiten, dat hij deze artikelen over Barth nog eens voor ons bundelt. Zij zijn het waard, een grote rol te spelen in het wijsgerige en theologische gesprek. Mogen ze de partners er tevens van overtuigen, dat deze dialoog door het relativisme zinloos gemaakt zou worden, of minstens hiervan, dat de zinvolheid van het relativisme niet boven elke twijfel verheven is. P. den Ottolander |
|