Streven. Jaargang 17
(1963-1964)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 883]
| |
Newman onder de filosofen
| |
[pagina 884]
| |
nodige bewijs. De bewering gaat uit van een bepaalde opvatting van de werking van het verstand. Locke zegt, hoe hij vindt, dat een mens moet denken, maar vergeet te vermelden hoe hij en elk normaal mens in werkelijkheid gewoon zijn te denken. Hoeveel waarheden zijn er niet, aldus Newman, die niemand kan bewijzen, maar die toch iedereen onvoorwaardelijk aanneemt. Een normaal mens gelooft, dat hij zelf bestaat, dat er een wereld is, dat er natuurwetten zijn en dat de toekomst wat te maken heeft met het heden. Hij kan die dingen niet ‘bewijzen’, maar hij vindt het redelijk ze aan te nemen en wie dat onredelijk noemt, zal tot de conclusie moeten komen, dat elke normale mens onredelijk is. De derde figuur die Newman als jongen van bijna achttien jaar in zijn belangstelling betrekt, is Edward Gibbon. Hij leest en herleest hem met bewondering. Hij vergat hem nooit. Hij wijdt hem een passage in zijn in 1832 gehouden preek over ‘De strijd tussen geloven en zien’. Het zijn maar een half dozijn regels, waarvan elk woord berekende betekenis heeft. Veertig jaar later, na Gibbon bestudeerd te hebben als weinigen voor of na hem, neemt hij deze weer onder schot in zijn Grammar als hij Gibbons verklaring van de zege van het Christendom over het heidendom bespreekt. Wie voor zijn twintigste jaar Paine, Hume, Locke en Gibbon heeft doorgewerkt en later een ongeschokte Christen blijkt, is een wel zo ongewone figuur, dat vaklieden van allerlei gading, eenmaal kennis makend met zulk een verschijning, haar in nadere beschouwing moeten nemen. En dat is dan ook met Newman gebeurd. Geen gelovige en zeker geen ongelovige, die in de waan kan verkeren dat een gelovige als Newman zijn moeilijkheden niet kent, kan Newman veronachtzamen. Het doet er eigenlijk niet toe, welk boek dat hij naliet, ter hand wordt genomen. De een kan zijn hart ophalen aan de polemiek met Gladstone of genoegen beleven aan de Present position of Catholics in England. Wie in angst verkeert over de onbetrouwbaarheid van ‘roomsen’, zal zich misschien herinneren, hoe het dit jaar een eeuw geleden is, dat Newman met zijn Apologia Charles Kingsley beantwoordde, toen deze niet slechts zijn eigen betrouwbaarheid maar uitdrukkelijk die van ‘de’ roomse geestelijkheid als onbestaanbaar had voorgesteld. Doch in deze oecumenische tijd, ofschoon nog niet zo innig irenisch als sommigen zich voorstellen, verdient Newmans minst polemische en meest oecumenische boek de aandacht: zijn Grammar of Assent. Het is misschien zijn diepzinnigste en ook meest humanistische boek, inzover hij het erin opneemt voor de gewone mens. Zijn Development onderlijnt het feit dat persoonlijke ervaring alleen niet de uiteindelijke grondslag zijn kan van het geloof, maar dat dit wortelen moet in de levende overtuiging van een historische gemeenschap, geleid door een levend gezag. Maar, zijn Grammar belicht juist de werking van de persoonlijke, menselijke overtuiging inzake de zekerheid van geloof. Zij leert het onderscheid tussen zekerheid van eigen oordeel en vóóroordeel. Waarom verdient de persoonlijke geloofszekerheid van werkvrouw of groenteboer evenveel respect als die van de geschoolde filosoof of theoloog? Dit is de kwestie, door Newman behandeld in zijn in 1870 verschenen Grammar. Hij was de eerste die in een levende wereldtaal de theorie van de ontwikkeling der Christelijke leer uitwerkte en hij is het ook geweest die, omgekeerd, doordrong in de psychologie van de persoonlijke geloofsakt. De schrijver was toen een zeventiger, onaantastbaar geworden door zijn zes jaar vroeger verschenen Apologia. Dat zijn boek de Engelsen verraste, bewijst het feit, dat | |
[pagina 885]
| |
zij het gretig kochten en lange besprekingen volgden. Aan katholieke kant vond het boek geestdriftige waardering bij de ‘oude’ Ward. Hij kon het werk deskundig beoordelen, omdat hij een niet te onderschatten filosoof was en Newmans nieuwe werk las tegen de achtergrond van diens Oxford University Sermons, die hij als student en don gevolgd had, maar die toen zeker minder bekend waren in katholieke kring. In de inleiding tot deze fameuze preken, gedateerd Littlemore, Febr. 4, 1843, schreef Newman reeds, daarin geen formele verhandeling te hebben geleverd. En, blijkens zijn inleiding op de in 1871 verschenen herdruk - de derde van die preken -, was hij er zich van bewust dat deze niet meer betekenden dan ‘een explorerende expeditie in bijna onbekend land’. Hij kon toen verwijzen naar zijn pas verschenen Grammar, hetgen verklaart, dat dit boek geen inleiding bevat. Een bij uitstek Nederlandse autoriteit inzake de ‘Grammar’ is de geleerde Capucijner Pater Dr. Zeno. Zijn dissertatie, ook in het Engels bewerkt, is de uitvoerigste studie over Newmans zo oorspronkelijke geloofspsychologie. Dr. Zeno heeft nu ook gezorgd voor een vertaling van de ‘Grammar’, er een inleiding aan toegevoegd en haar met aantekeningen en indices verrijkt. Alle citaten heeft hij opgedolven, wonderlijk genoeg met uitzondering van Newmans motto, dat ontleend schijnt aan S. Ambrosius' De Fide, I, 5, 42. De voortreffelijke vertaling volgt, voorzover wij konden nagaan, de standaard-uitgave, maar geschrapt zijn de opdracht, waaraan een leuk verhaal is verbonden, alsmede de drie aanhangsels, die wel werden opgenomen in de in 1955 verschenen, herhaaldelijk herdrukte pocketeditie met inleiding van Gilson en uiteraard ook in de kritische, door Harrold geleverde tekst van 1947. Ook de beste vertaling met inleiding en noten kan echter geen gemakkelijke lectuur maken van een moeilijk boek. En de Grammar blijft een subtiel werk, met grote kunstvaardigheid geschreven, maar desalniettemin inspanning eisend van de lezer. Een huisgenoot, die met Newman zelf sprak over de Grammar, tekende later aan hoe deze hem had gezegd, dat het eerste deel van het werk wil aantonen hoe men vast kan geloven wat men niet begrijpt, en het tweede deel, hoe men met zekerheid geloven kan wat men niet absoluut kan bewijzen. Het curieuze is dat men beide stellingen terug vindt in twee uitingen van Newmans geniale tijdgenoot, Louis Pasteur, zoals deze in diens standaardbiografie worden meegedeeld. Pasteur gewaagt van de man die over zijn gestorven kinderen treurt en niet bewijzen kan, dat hij ze zal terug zien, maar dit gelooft. Dit is het tweede deel van de Grammar. Pasteur herhaalde voortdurend: ‘Wij zijn omringd door geheimen, ‘mystérieuse puissance du dessous des choses’. Welke gedachte de ondergrond vormt van het eerste deel der Grammar. Newman schreef zijn boek bijna honderd jaar geleden. Zoals hij met zijn evolutietheorie ver voor was, werd ook zijn geloofstheorie niet onmiddellijk begrepen. Als Kardinaal - hij werd dit een kleine tien jaar na het verschijnen van de Grammar en leefde toen nog tien jaar - moest hij zich nog verweren tegen een predikant die hem van scepticisme beschuldigde. Nu is het probleem, zoals hij het stelde, veel duidelijker geworden en spreekt vermoedelijk velen duidelijker aan. Ook in zijn ‘Grammar’ heeft Newman zich een wonderlijk klare peiler van de werking van de menselijke geest getoond. Daarom zal de vertaling van dit boek zijn weg wel vinden. Vertaler en uitgever verdienen dank; de eerste voor zijn werk, de tweede voor zijn durf. |
|