| |
| |
| |
Literaire kroniek
Ivo Michiels in het labyrint
B.F. van Vlierden
‘.... toen triomfeerde het kleine huilen van het
jongetje in het grote huilen van de straat, van de stad, van...’.
(Het boek Alfa, p. 13)
MET zijn roman Het boek Alfa is Ivo Michiels ineens een heel eind verder geëvolueerd dan zelfs zijn eerste stukjes ikjes sprokkelen hadden kunnen laten vermoeden. Al bedoelen we daarmee op de eerste plaats een literaire evolutie, toch ligt het voor de hand dat de veranderingen wortelen in een psychologisch proces, en hierin kunnen we ronduit van een vooruitgang spreken. Het fragmentaire en veelvuldige van een krioelend aantal ikjes zoals dat in zijn Journal Brut werd geprefigureerd en reeds ten dele gerealiseerd, wordt in Het boek Alfa eigenlijk streng geordend, al is die ordening dan allesbehalve van logische aard. Wij hebben de indruk dat Michiels in zijn jongste werk meer voortbouwt op een stijlgevoel als dat van De vadsige Koningen van Hugo Raes (wiens promotor hij overigens is geweest), dan op het eigen stijlgevoel zoals dat in Journal Brut tot uiting was gekomen. Misschien moeten wij die indruk toeschrijven aan de overwoekerende versnippering die in het werk van Raes een nog virulenter karakter had aangenomen, en waarvan we nog talloze echo's opvangen in Het boek Alfa.
Het volstrekt eigene en waardevolle van deze roman is echter, dat de mierenhoop van herinneringen en indrukken en associaties daarin wordt geordend. Deze ordening is het resultaat, niet van een logische indeling, maar van de zeer secure structurering van de inwendige tijd. Er zijn in de ganse roman van Michiels twee antinomische groeperingsprincipes aanwezig, die beide op hun - zeer uiteenlopende - manier, orde trachten te brengen in de chaos. Het eerste, het slechte zo men wil, datgene waartegen Michiels (d.i. zijn op wacht staande soldaat) zich verzet, is de orde van de rééks die een orde is van de dwang: het eindeloze ‘links-rechts’ van de soldaten in marsgelid, het eindeloze ‘bid-voor-ons’ van de litanie van O.-L.-Vrouw in de processie, het eindeloze, zeurig-vriendelijke resp. wrevelige ‘hop’-bevelletje, waaraan de knaap heeft moeten gehoorzamen, het meeslepende ‘ju’-bevel, dat de knaap voor eenmaal in een machtsbewust momentje, met de zweep in de hand, heeft kunnen afratelen op de rug van een trekdier. En woordeloos nu: de eindeloze eentonige exercitie-oefeningen die de soldaat-op-wacht achter zijn rug hoort duren, en vóór zijn ogen, de eindeloze stroom van vluchtelingen, die de kazerne voorbijtrekken op deze (eerste? laatste?) oorlogsdag.
Al deze reeksgroepen dragen echter het stempel van de dwang, van het eigenlijk móeten dan, en daarentegen komt de op wacht staande soldaat bewust-onbewust in verzét. Hij staat daar in een dwangpositie, en hij wil - liever: hij zou willen - zijn geweer in de hoek zetten, en weggaan, zijn meisje (zijn vrouw?) An gaan opzoeken, en het allemaal vergeten. Doch dat is desertie, en daarvoor schrikt deze soldaat - de zoveelste incarnatie van de zich steeds op de vlucht voelende Michiels (Het Afscheid - Journal Brut) - terug. Indien de soldaat tenslotte - einde van het boek - niét is weggegaan, en de poort van de kazerne op het bevolen moment sluit, dan is dat echter niet zo maar uit lafheid,
| |
| |
doordat hij b.v. zijn wrevel in verband met al die dreunreeksen niet heeft durven uitleven, maar wél omdat hij, gedurende dat eindeloos gerekte numoment van de roman, erin geslaagd is, die reeks- en dwangstructuren te doorbreken. Dat gebeurt in de tweede dominerende beweging van het boek, die er een is van een concentrisch steeds dieper boren in de eigen psyche, waardoor de soldaat - volgens een grondprincipe van de psycho-analytische therapie - niet alleen een helder inzicht in zichzelf heeft verworven, maar daardoor a.h.w. ook is genezen. De genezende zelfkennis is wel degelijk het heldere filigraan van deze roman. Het steeds maar voort concentrisch boren naar de laatste kern van zijn eigen psyche, heeft de soldaat in staat gesteld, die andere, lineaire, dreunstructuur te doorbreken. Lapidair, al te summier uitgedrukt, zou men kunnen zeggen, dat de concentrische structuur van de inwendige tijd (op dat ene ondeelbare moment van de soldaat-op-wacht), dat de kringstructuur met haar uiteindelijke zin, de obsessie van de dwangreeksen heeft doorbroken.
We geven ons maar al te zeer rekenschap van de ongewone inzet van deze bespreking. Maar deze schets van de psychologische achtergrond was wellicht noodzakelijk, om ook het vormgevoel dat deze roman beheerst, te situeren. Wij hebben ook geen verhaaltje verteld als résumé; er is n.l. geen verhaal, er is alleen de soldaat die op wacht staat, en zich een onbepaalde en onbepaalbare fysische tijd lang heeft overgegeven aan zijn inwendige bewustzijnsstroom, en daaruit weer bovenkomt, schijnbaar bij het punt van waaruit hij was vertrokken, maar in feite helemaal veranderd en hernieuwd, in zekere zin genézen. Het onepische karakter van de roman wordt alleen daardoor reeds onderstreept, maar ook en nog veel meer, door de lyrische structuur van dat proza. Deze roman wil n.l. op de eerste plaats geen roman zijn, maar proza, maar dan een proza dat van zijn logisch en grammaticale keurslijf is bevrijd, om zich dan oeverloos te kunnen overgeven aan een wenteling van associaties, gedachtenstreepjes, brokjes van herinneringen, grillige oversprongen resp. associatieve verschuivingen.
Men kan hierbij zelfs niet spreken van inwendige monoloog, daar elke monoloog toch nog iets van de dialoog en dus van de logica overhoudt; de inwendige monoloog is hier n.l. vervluchtigd, a.h.w. in een gedachten- en gevoelsstroom, die door onlogische resp. prelogische impulsen op gang wordt gehouden. Dit proza is een labyrint, of zo men wil een arabeske, waarin een schijnbaar in het ijle verlopende en weglopende spiraal plots toch weer bij haar aanvangspunt belandt, om dan weer opnieuw een nieuwe volute of pirouette uit te voeren. Deze arabeske is in haar dynamiek eigenlijk het resultaat van de spanning tussen beide antagonistische ordeningsprincipes die we hebben beschreven, het lineaire en het circulaire, is tenslotte de overwinning van de concentrische vrije beweging op de al te strakke ordening der reeksen (die op haar beurt een al te dwangmatige, eigenlijk valse en oneigenlijke structurering oplegde aan de krioelende veelvuldigheid). We hebben elders in verband met Het boek Alfa gesproken van krinkelend proza, het is een musisch lyrisch-retorisch vervloeien als van water, dat, telkens opnieuw inwendige draaikolkjes overwinnend, tenslotte toch wel verder geraakt, al wordt de stroming vaak vertraagd door al die op zichzelf wentelende en dus schijnbaar nutteloos rond hun eigen aas krinkelende kolkjes. Het proza van Michiels kent, bij alle ogenschijnlijke grilligheid, toch zijn eigen inwendige wetmatigheid, en het laatste vormprincipe - overeenstemmende met de reeds beschreven fundamentele inwendige ervaring - is
| |
| |
wel dat van de lyrisch-retorische cirkeling waarin de meest heterodoxe ingredienten worden opgenomen.
Op de omslag van het boek wordt die beweging aangegeven als een soort vogelpikblok, met zijn concentrische kringen, en de pijl, recht naar de roos. Het symbool is zeer betekenisvol, maar wij missen er precies de inwendige dynamiek in. Liever denken we aan de steen in het water, die steeds maar nieuwe concentrische kringen naar de oppervlakte stuwt: het wordt ook een schone cirkeltekening aan het wateroppervlak - steentjes in het water zijn op die manier altijd roos - maar het dynamisme van die cirkeling steekt toch in de steen, die telkens op een dieper peil nieuwe cirkels naar boven stuwt, met daarin de elementen, de zeer heterodoxe elementen, die in het water lagen. Het is een vogelpikblok met een derde dimensie, de dieptedimensie, die hier - met excuus voor de woordspeling - tot de dieptepsychologie behoort. Het kleine mirakel van de struktuur van deze roman is precies, dat de psychotherapeutische methode hier samenvalt met een zelfstandige en authentieke artistieke structuur. We moeten nu nagaan, hoe uit dat antagonistisch levensgevoel van dwang en bevrijdende vlucht, en uit die zinvolle structuur van het concentrisch uitdiepen der eigen psyche, de soldaat-op-wacht a.h.w. zonder vlucht toch werd bevrijd. Doch eerst nog dit: het ganse compacte corpus van de roman wordt voorafgegaan door een klein tafereeltje, waarmee de lezer misschien geen weg weet. Doch in dat tafereeltje zien we reeds een knaap, die stilstaande op een dooltocht, het besluit moét treffen, verder te gaan, in beweging te komen. Dit is niet alleen de prefiguratie van de situatie waaruit de ganse roman zal worden opgediept, het is naar onze mening het vreemde lichaam, het steentje, dat nodig is, om de hele inwendige dynamiek op gang te brengen, waardoor de schildwacht zal boren, in steeds diepere lagen, naar de knaap die hij is geweest.
Het boek Alfa beschrijft, niet in de lengte, maar in de diepte - en daar komt bijna geen einde aan - één ogenblik, één bewustzijnsogenblik van een soldaat die op wacht staat. Het is een soort ‘agrandissement’, een vergroting, een voortdurend uitdijen van een aanvankelijk cirkeltje waarin telkens opnieuw een nieuwe, kleine, op zijn beurt weer uitdijende cirkel ontstaat. De momentopnamen van deze vergroting is de aanhef zelf van het corpus:
‘Dit ene ogenblik, dit ene ondeelbare lange ogenblik kromp de wereld, de niet-wereld, de niet-meer-wereld samen binnen het smalle vierkant van zijn gezichtsveld: toen triomfeerde het kleine huilen van het jongetje in het grote huilen van de straat, van de stad, van de wegen naar de stad en uit de stad en naar de steden verderop....’ enz.
We geven de hele zin niet: de eerste punt komt pas na anderhalve bladzijde. Maar alles is ook al aangegeven: het initiale, voortaan uitwendig ondeelbare moment, waarbinnen nu alles kan gebeuren naar het patroon van wat de zin reeds aangeeft: het eindeloos verder uitdijen in concentrische cirkels. - Alleen de term ‘vierkant’ sticht bij mij verwarring, het doet aan filmscherm en televisie-scherm denken, terwijl men ‘eigenlijk’ hier een cirkel van een gezichtsveld had mogen verwachten. - Volgens dat patroon van uitdijende concentrische cirkels kan nu de wenteling van de associaties van de naamloze soldaat beginnen, totdat deze zich, helemaal op het einde, weer van zijn situatie als schildwacht bewust zal worden. Doch in die fysisch niet aangegeven tijdsspanne kan hij nu neerdalen naar de diepste uithoeken van zijn onderbewustzijn, waar hij het kind ontmoet dat hij is geweest, en dat blijkbaar reeds
| |
| |
expliciet aanwezig werd gesteld, én in het kleine hors-d'oeuvre vóór het corpus - waarover reeds werd gesproken - én in dat ‘kleine huilen van het jongetje’. En dat knaapje, in het midden en het dieptepunt van de roman, - pag. 85 - is een jongetje dat in de processie loopt en het kindje Jezus uitbeeldt met het symbool van zijn wereldgezag, de orbis terrarum. Macht en gezag liggen hier in de hand van het kleine kind. Ook in dit symbool - met daarbij zijn religieuze geladenheid - treffen de twee polen van de roman samen: de dwang van de macht, en de serene onschuld van het kind.
Rond deze allerlaatste herinnering staan dan in opeenvolgende cirkels - materieel voorgesteld tussen telkens ruimer om zich heen grijpende ‘haakjes’ - de andere herinneringen waarvan deze de uitkomst is. Zo is het ‘tussen haakjes’ het eigenlijke (associatieve) ordeningselement van de ganse roman. Het is het enig belangrijke leesteken, het cursiveren niet te na gesproken. Welke zijn nu de voornaamste herinneringsschakels (schakels?) vanuit deze centrale herinnering bekeken? Een processie met de litanie van onze Lieve Vrouw, waarin het knaapje zijn eerste toenadering zoekt tot een meisje maar er niet in slaagt. - Een jongetjesverleider die zijn handelingen begeleidt met woorden over God, maar daarom vlucht de knaap later het woord God. - Een jongen voelt zich machteloos tegenover een meisje door het trauma opgedaan naar aanleiding van vermelde verleiding. (Maar later overwint hij die onmacht, nadat hij bevuild werd, ‘keizer gemaakt’ zoals dat heet). Het wil ons voorkomen dat dit trauma het gevolg is geweest van een gerateerde initiatie bij een schuldeloze knaap. - Dat zijn dan de centrale kringen van deze zelfprospectie. Maar daarvóór en daarna zijn er nog een belangrijk aantal cirkels. Dat we met de kern zelf begonnen zijn is alleen maar toe te schrijven aan het feit dat we daardoor misschien ontsnappen aan een lineaire voorstelling van iets wat wezenlijk niet-lineair is geweest. De buitenste en ruimste cirkels brengen dan andere herinneringsbeelden en trauma's naar boven.
In grote trekken is het dit: De soldaat die op wacht staat - en die dat jongetje is geweest - denkt aan An, zijn meisje (zijn vrouw?). Hij wil weg, weg van de kazerne, uit het leger, weg van die bevelendreun en van die eindeloze rijen van vluchtelingen. (‘Ik wil er vandoor er vandoor er vandoor’, p. 17). Maar hij durft niet: is machteloos. De centrale spanning is: gaan, niet gaan? Deze gesitueerde machteloosheid vindt men paradoxaal en symbolisch weer in het kindje Jezus met die aardbol en in de onmacht met dat meisje. Maar daarnaast is er de andere knaap, de grote knaap. Die met het mes, symbool van macht en van de vader - men denkt hierbij wel even aan het motief van het mes en van de (afwezige) vader bij Claus. Die jongen initieerde de knaap in de machtswellust, in sadistische pijnigingen, en de groter geworden jongeling ervaart zelf dat machtsbewustzijn, wanneer hij met de zweep juju mag roepen. In tegenstelling met al de hop-hops, die hij als knaapje had moeten opvolgen. Maar wanneer, in een gesublimeerde begoocheling, de soldaat ziet hoe die oudere knaap het mes gaat begraven in het graf van de vader, dan voelt hij zich ook zuiver genoeg om naar An te gaan, zoniet materieel (hij staat op wacht), dan toch in de geest, in die schone doortocht door een maagdelijk sneeuwlandschap. Daartussendoor komen nog andere cirkels: de koster die heiligen (beelden) verkocht, bij opbod, om te kunnen drinken; de slager Schram (nu eens óók een brullende onderofficier, dan weer met een soutane aan en berispend), steeds de dwang van fysisch en moreel gezag.
| |
| |
De ganse operatie van de roman is erop gericht: orde te scheppen, inzicht te verkrijgen, in concentrische kringen naar de oppervlakte te halen wat daar allemaal in het troebele diepe water van dat éne gladde moment verscholen lag. Alles wat de knaap had bevuild, misselijk gemaakt, maar waarbij nu de schildwacht, de volwasene, tenslotte door inzicht toch gereinigd blijkt te zijn. Het geheel is een actief beleven van de zuivering van zichzelf door het steeds maar verder boren naar de laatste weerstanden in jezelf. De roman van Michiels bedoelt blijkbaar de adekwate literaire transpositie te zijn van zulk een processus van zuivering door herkenning. Het is de knaap die we geweest zijn die ons nu ziek maakt, maar dié te herkennen, kan ons genezen. Hetzelfde, doch in meer groteske sfeer beleefden we in De dans van de Reiger van Claus.
Wij hebben al vaak belangstelling gevraagd voor de pogingen die in het raam van de experimentele roman worden ondernomen, om de roman te vernieuwen. (En niet alleen in kritische bijdragen). Naar aanleiding van een roman als Het boek Alfa evenals n.a.v. een roman als De Verwondering kan men de vraag wel acuut formuleren. In hun genre zijn deze romans schone verwezenlijkingen, en men leest ze met enorme belangstelling. Indien ik echter zei dat ik er werkelijk door aangesproken word, zou ik onoprecht zijn. Het scherpst, bijna karikaturaal, heb ik dat aangevoeld bij de Brusselse opvoering van De dans van de Reiger. De literatuur is toch iets anders dan beeldrijke glossen bij de stellingen van Freud en Jung. Terwijl de dieptepsychologie in de literatuur van de Grieken tot nu illustratiemateriaal en formuleringen zocht, en er vond ook, wil het ons voorkomen dat de literatuur van nu al te graag zich a.h.w. naar de dieptepsychologie toeschrijft, er het arsenaal van gebruikt, en alles bij elkaar aan deze zijde van de psychoanalyse blijft, in plaats van ze te overschrijden. Evenals de gewraakte psychologische romans slechts waarde behouden voorzover ze iets anders, iets méér zijn ook dan illustraties bij de psychologie, zo zullen onze psychoanalytische romans slechts waardevol blijken te zijn, indien zij door een werkelijk creatief moment heen een bestaanstotaliteit uitbeelden die niet zo maar kan herleid worden tot schema's uit een tractaat over psychologie. Op zijn beste momenten ontsnapt een Claus daaraan, en ook Michiels in de beste bladzijden van Het boek Alfa. Niet als romancier, maar als stilist. Zijn roman heeft geen inhoud, de inhoud is stijl. De enorme verdienste van dit werk is wel, dat het een poging is om een psychoanalystische techniek ook op een literair adekwate manier te valoriseren. Men neemt zijn petje af voor de prestatie, het is er een. Maar als ik een acrobaat bezig
zie, verlang ik terwijl ik hem toejuich, al met heimwee naar de clown. Want de acrobaat is pedant en de clown is een kind. Ik kan er niets aan doen, maar als Michiels over het kind schrijft, weer het kind is, dan ontroert hij mij door zijn waarachtigheid. Michiels is een gekneusd kind, een ontgoocheld kind, dat met het kind in zichzelf experimenteert. In zijn virtuoze spel steekt ergens een vorm van intellectueel masochisme. Het kind wordt in zijn Boek Alfa genadeloos gekweld maar ergens assumeert de auteur die kwellingen tegenover het kind dat hij is geweest. Als men met die indruk (dat inzicht?) de roman leest, (herleest), huivert men. Men verwijt de auteur niets - wat kan men een auteur verwijten? - en men voelt zich genadeloos aan hem verwant. Wij hebben allemaal het kind trachten te doden, dat we zijn geweest. De ongelukkigsten zijn daarin geslaagd. Want ergens moeten we toch weer dat kind worden dat we zijn geweest.
|
|