Streven. Jaargang 17
(1963-1964)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 861]
| |
M.A. Lathouwers
| |
De onbestemdheid van het bestaanBezinning op het uitgesproken vraagkarakter van het bestaan en zijn beloften blijkt op de eerste plaats uit een veelvuldig spreken over wegen waarvan de oriëntatiepunten zich verliezen in een niemandsland. Men herinnert aan de ‘eeuwige onrust van het op weg zijn’, aan ‘onbekende zwerftochten’ waar je ‘tot je dood toe niet onder uitkomt’Ga naar voetnoot1); aan een ‘zwijgend en doelloos zwerven, waarbij men aan de heldere hemel zijn lotsbestemming niet aflezen kan, zijn ster niet vindt’Ga naar voetnoot2). Viktor Parfentjew noemt de onbekendheid der wegen na- | |
[pagina 862]
| |
drukkelijk als het element waaraan zij hun lokkend karakter te danken hebbenGa naar voetnoot3). Aan het ontbreken van een klaar antwoord op de vraag naar het waarom ontleent ook voor Wasilii Kowaljow de weg haar waarde: ‘Wat is daar in de verte? Ik zou het willen weten.... Maar het belangrijkste is.... de onbekendheid, de nieuwe ontdekking’Ga naar voetnoot4). Deze ontdekking van wat nog verborgen is laadt het ‘op weg zijn’ met een wonderlijke inhoud, die het anders zou missen. Daarom kan Lew Osjanin dichten: ‘Wat is het goed dat reizigers die de wijdsheid van deze blauwe uitgestrektheid binnengaan, juist als in het leven niet weten wat er met hen zal gebeuren, niet weten waarheen de oude dennen (langs de weg) hen zullen voeren’Ga naar voetnoot5). Wladimir Fainberg ziet het patroon van zijn leven getekend in een herinnering uit het ‘nevelland der kinderjaren’, in de herinnering aan een plotseling voorbijschietende pijl: ‘.... Ze was daar ineens, als een motief, en vloog mijn ogen voorbij.... En ik verstomde, terwijl ik alsmaar herhaalde: vlieg, groene pijl, groene pijl.... Sindsdien ging deze pijl door al mijn jaren heen en vloog ze overal en altijd aan mij voorbij. Vanwaar? Waarheen?’Ga naar voetnoot6). Ook Wadim Schefner wil terug naar de zuivere emotie, waarmee het kind het onbekende tegemoettreedt: ‘Het kind komt van verre, om zich te verwonderen en alles te geloven.... Het wacht op het sprookje....’. Dit sprookje openbaart zich in een voorbijsuizende trein, in een gegeven dus, dat sterk verwant is aan het motief van de ‘onbekende pijl’ waardoor Fainberg geboeid was. Alsof het kind wil uitdrukken, dat het de onbestendigheid van dit mysterieuze gebeuren heeft begrepen, keert het niet langs duidelijke en effen wegen terug, maar ‘in het vage’: ‘Het zoekt niet een rechte weg. Als in een droom keert het naar huis terug, terwijl het naar iets glimlacht. Via hellingen en moerassige vlakten zwerft het naar zijn dorp, zwijgend en bijna bang van die schoonheid, die het niet begrijpt’Ga naar voetnoot7). De woorden verte, verwondering, droom, sprookje, zwerven en niet-begrijpen spreken hier voor zich. Wat door Schefner symbolisch is weergegeven vindt elders een concretere gestalte en een directere verwoording. In Viktor Rozows ABCDE laakt de jonge Wolodja, die eerlijk de waarheid zoekt, de eenzijdige hang naar zekerheden en naar een vastliggend bestaanspatroon waarin alle verwondering gedood wordt: ‘Naar mijn mening is er niets interessanter dan de gedachte der onzekerheid. ....Als ik weet dat de mensen in werkelijkheid helemaal niets weten, dán voel ik me pas gerust. Het is zo wonderlijk’Ga naar voetnoot8). Eerst wanneer het bestaan losgemaakt wordt van de schema's waarin men het steeds poogt te vangen, wordt het weer een wonder, een mysterie. Wolodja ziet dit wonder geïncarneerd in het meisje Zima, dat een vondelinge is en daarom niet is thuis te brengen: ‘Jij hebt een geheim, een raadsel’, zegt hij haar. ‘Wat wonderlijk, wat mooi! Je hebt geen naam, geen nationaliteit. Je bent een mens, anders niets’. Het mens-zijn of, wat hetzelfde is, het menselijk existeren moet vrijgemaakt worden van een met vaste en duidelijke lijnen werkende schablonering. Het bestaan moet weer gezien worden in zijn oorspronkelijke nieuwheid. Dan blijkt het inderdaad eerder vraag, schemering, raadsel te zijn en juist hierdoor aan openheid enorm te winnen. Het door een dogmatisch marxisme ontworpen patroon van de mens ondergaat dan een kleurverandering, die eerder doet denken aan Merleau- | |
[pagina 863]
| |
Ponty's tekening van het menselijk bestaan. Dit blijkt bijvoorbeeld duidelijk uit Elida Doebrowina's gedicht De golf, waarin de schrijfster zichzelf identificeert met de eeuwige golfbeweging van een oneindige zee: ‘Hoeveel keer kwam ik niet om? Hoeveel keer rees ik niet opnieuw overeind in wilde vreugde of in woedend verdriet? Ik wilde niets, alleen dat mijn vrijheid geen grenzen zou kennen, dat er alleen de hemel en de wind zouden zijn.... Ik weerkaatste de nachtelijke hemel.... en in mij weerspiegelden zich, vervagend, kronkelend en trillend, alle lichten van een onbegrijpelijke aarde’. Even onbegrijpelijk weet de dichteres haar eigen wezen. Ook zichzelf bekent zij ‘niet te kunnen doorgronden’. Bewust houdt ze daarom haar visie op de menselijke existentie vrij van alles wat ‘bestemming’ heet: ‘Zo sla ik me stuk op de rotsen en wordt ik opnieuw geboren.... en roep ik voor eeuwig....’Ga naar voetnoot9). | |
De symboliek van de nachtEr is een sfeer, waarin men sprekender dan waar ook de verlorenheid van begin en einde gesymboliseerd ziet. Het is de sfeer van de nacht, waarop overigens ook Doebrowina teruggreep voor het weergeven van haar emoties. Zo de oriëntatiepunten ergens buiten het tastbare vallen, dan is het hier. Ze raken verzonken in een ondoorwaadbaar achterland, waaruit de dingen opdoemen en weer verdwijnen en waar de mens alleen het raden nog gebleven is. In de nacht ziet men uitgedrukt, dat het heden niet omspoeld is door de lichtgolven die zouden uitgaan van een volmaakte toekomst die zekerheid scheen. Het heden, dat losgemaakt is uit deze lichtdraden, die in feite niet meer waren dan een glinsterend web, een lokkende valstrik, rijst nu als het ware op uit het niets, uit een duistere bodem, om een uitdrukking van Merleau-Ponty te gebruiken. Tegenover de behouden vaart-motieven, waarvan men in de sovjet-literatuur zeker voorbeelden kan aanwijzen en die het vaste vertrouwen in een veilige toekomst uitdrukken, staat hier het thema van de ‘ships that pass in the night’. Alleen blijken de schepen dikwijls vervangen te zijn door nachtelijke treinen, wat begrijpelijk is voor een land dat wél oneindige vlakten doch veel minder de open zee kent. Oleg Tsjoechontsew spreekt over een vrouw die het leed in haar leven tezeer gekend heeft om richting en zin van het bestaan anders getekend te zien dan in de categorieën nacht, duisternis en onbekendheid. Ze luistert 's nachts naar een trein: ‘Ze slaapt in bij dit geluid dat vlakbij is en droomt, dat ze alsmaar ergens naartoe rijdt. Maar waarheen weet ze zelf niet....’Ga naar voetnoot10). Bij A. Oislender, die eerder de toekomst een ‘dichte nevel’ en een ‘vage roep’ noemde, doen nachtelijke treinen ‘het hart ineenkrimpen van onrust’. Het is een ‘onrust van lang geleden, toen men voor de nieuwe weg stond en voor het onbekende’. Men ziet: ook Oislender acht de verwondering van het kind de zuiverste bestaanservaring; de ervaring die tegelijk vraag is: ‘....Waarheen snellen jullie, als jullie over de heuvels gaat die door nevels bedekt zijn? Als jullie nu eens in de verte oplichten als een meteoor, dan weer flikkeren als een ster?’ Zo gaat aan de dichter ‘heel zijn leven voorbij, jaar in jaar uit, van de ene horizon naar de andere’Ga naar voetnoot11). En wat suggereert de horizon anders dan het onbekende? | |
[pagina 864]
| |
Dezelfde symboliek kent Wladimir Toerkin: ‘Ik vlieg de duisternis in, zoals een ster wegvalt in de afgronden van het heelal. Ik overnacht opnieuw in een trein. Maar waar overnachten de treinen?’Ga naar voetnoot12). Nikolaj Braun vergelijkt het leven eveneens met een treinreis door de nacht ‘terwijl wij achter de schermen slapen’. Een moderner beeld, dat echter dezelfde inhoud heeft, gebruikt Veronika Toesjnowa. Zij verbindt het onbestemde van nachtelijke vliegtuigen direct met het eigen, even onbestemde bestaan, dat ze vangt in de veelzeggende woorden zwerven, blindheid, zonder gids, duisternis, vaag en ver: ‘Het is middernacht. Er is een ijskoude wind. Vliegtuigen, vliegtuigen vliegen over, hoog boven mij.... Mijn hart zwerft, als een blinde zonder gids, over de vlakte. De duisternis sluit ons dicht in. Vaag licht de weg nog voor ons op.... Ik ben vermoeid en ik ril. Maar alles blijft om het even. Er zal een verre, verre weg zijn en alles wat voor ons is weggelegd’Ga naar voetnoot13). Voor Nonna Slepakowa is het duister eveneens het symbool van de onbestemdheid der menselijke existentie. Zij weet echter uit een jeugdherinnering - het is opmerkelijk hoe vaak jeugdervaringen een blijvende rol toegedacht krijgen - een beeld te scheppen, dat het van alle genoemde symboliek wint in diepte en indringende scherpte. Het betreft de herinnering aan een huis met een wonderlijk schilderij: ‘Heel deze vreemde woning scheen me mysterieus. Bijzonder herinner ik me een schilderij in een verre hoek aan de muur. Daarop was het winter. Er stond een dorpje op, een zware, grauw-grijze duisternis, vaag aangegeven bomen en een weg.... Daarop liep een vrouw. Waarheen zij ging was niet te zien. En ik probeerde te raden: komt ze ergens vandaan of gaat ze misschien ergens heen? Dit alles was vreemd, onduidelijk. Ik kon het absoluut niet vatten....’. Toch vreest de dichteres niets zozeer als een verklaring, omdat ze onbewust voelt, dat iedere ‘verklaring’ afbreuk zou doen aan dit mysterie: ‘Toen kwam men de kamer binnen en ik raakte geheel van streek. Terwijl ik iets zei wat nergens op sloeg, ging ik weg van het schilderij.... Ik was bang, dat men het mij plotseling zou uitleggen’Ga naar voetnoot14). | |
De toekomst als vraagHet heden wordt dus losgesponnen uit het patroon dat als een zichtbaar en kenbaar gegeven misleidend scheen op te lichten in de stralenbundels van een vermeende wetmatigheid. Altijd, en zeker binnen de grondlijnen van het marxisme, wordt het heden echter opgevat als een worden. Het wordt nimmer statisch, altijd dynamisch gezien. Bestaan is altijd bestaan tot, bestaansverwezenlijking. De mens ziet daarom toch altijd weer uit naar de toekomst. Een toekomst die in het verlengde ligt van een bestaan dat als wonder hervonden is, verschilt echter even wezenlijk van een vastliggend en bekend geacht einddoel, als een mysterievol heden verschilt van een heden dat inzichtelijk geacht wordt. Ook de toekomst, het lot van de mensheid én van de individuele mens, komt in het teken van de vraag te staan. De uitroeptekens, die op afstand werden aangezien voor wegwijzers naar de toekomst, blijken, dichterbijgekomen, vraagtekens te zijn. Allereerst geldt dit voor het lot van de individuele mens. Waarheen spoedt | |
[pagina 865]
| |
de mens zich voort? Deze vraag stelt zich Andrej Wosnesenskij naar aanleiding van een gedachte-verbinding, gelegd tussen de snelheid waarmee hij reist over de Roebljow-chaussée, èn de ‘mythologische, gevleugelde schilderingen’ van de monnik-schilder naar wie de chaussée is genoemd. Deze gedachte-verbinding geeft aan zijn snelle voortsuizen over de weg een welhaast mythologische diepte, de dimensie van een wonder dat tegelijk beangstigt en de wezensvraag oproept: ‘Vlieg ik? Val ik? Als een sperwer? Als een steen?’ Hetzelfde wonderkarakter heeft het persoonlijk lot voor Anatolii Koedrejko. Hij ziet dit lot gesymboliseerd door een ver, onbekend danseresje, dat 's avonds, als alles rondom donker is - men herinnere zich de eerder genoemde nacht-motieven - danst voor een verlicht venster. Ze is een wezen dat ‘terugwijkt voor de naar haar uitgestrekte handen’. Ze blijft altijd even ver en even raadselachtig. Toch ‘heeft de dichter haar lief zonder te weten waarom’Ga naar voetnoot15). Juist in zijn mysterieuze onbekendheid is het lot begerenswaardig en vermag het te boeien. Dit geldt ook voor Nadezjda Poljakowa. Een meisje gaat op een prille ochtend baden in een meer. Daar hoort ze in de stilte een verre, onbekende roep, die klaarblijkelijk tot haar is gericht. Ze weet niet wie heeft geroepen, wat is gezegd - degene die riep ‘heeft zijn geheim bewaard’ - en vanwaar het geluid kwam. Toch is ze vervuld van ‘plotselinge vreugde.... omdat ze als het ware haar lotsbestemming ontmoette’Ga naar voetnoot16). Even raadselachtig wordt het lot van de geschiedenis in het algemeen. Waarheen is zij op weg? ‘Waarheen snelt, jaar in jaar uit, zomer na zomer, eeuw na eeuw de eeuwig draaiende aarde voort’ vraagt Joerii Pankratow?Ga naar voetnoot17) ‘Waarom rijst hoogte na hoogte op in een stroom van vurig licht? O toekomst, geef ons toch antwoord....’. Eenzelfde onzekerheid aangaande het historisch gebeuren beklemt E. Winokoerow. Bij hem is echter nóg duidelijker de verschuiving van het geloof naar het gebied van de twijfel merkbaar. Juist het feit dat hij dit geloof zo wanhopig van zichzelf eist, verraadt zijn heimelijke angst: ‘Geloof in de geschiedenis! Anders is alles even zinloos als een droom! Geschiedenis, hier ben ik! Naar jou stel ik een onderzoek in. Ik dreig! Ik sta voor een duel! Ik zal het uitschreeuwen, hoor je het? Wat ben je? Een verbluffend wonder? En is iedere stap van jou wel heilig? Of ben je een zinloze verzameling ideeën en gebeurtenissen, personen en jaartallen....?’Ga naar voetnoot18). | |
De vrijheid als grond van de onbepaaldheidBepaaldheid van richting en onvermijdelijkheid van het einddoel zijn de directe consequenties van ieder determinisme. Men beweegt zich veilig voort binnen hekken van zekerheid, die hoogstens een kleine speling toelaten doch ieder anders gaan ten enen male uitsluiten. De mogelijkheid is hier beperkt tot variaties naar links en rechts; ze blijft gevangen binnen de bermen van de ene hoofdweg met haar éénrichtingsverkeer. Anders wordt dit, wanneer een nieuw ingevoerde dimensie, de vrijheid, deze letterlijk éénzijdige mogelijkheid doorbreekt. De vrijheid ‘bevrijdt’ de mogelijkheid, maakt haar open naar alle kanten. De doorkijk wordt vervangen door het panorama. De symboliek van de rivier met haar vaste stroomrichting maakt | |
[pagina 866]
| |
plaats voor de alzijdige openheid van de zee. Men herinnere zich Doebrowina's symboliek van de golf en met name de regels waarin ze bekent ‘niets anders te willen dan dat haar vrijheid geen grenzen zou kennen’. Naast voorbeelden van een bezinning op de onbestemdheid van de richting zijn er inderdaad ook voorbeelden uit de hedendaagse sovjet-literatuur aan te voeren, die er op wijzen dat men zich evenzeer bewust begint te worden van een innerlijke vrijheid, vooral wat de keuze van levensrichting en bestaanszin aangaat. Deze bewustwording sprak al uit de wijze, waarop Andrej Wosnesenskij de vrijheid van de vliegende sperwer stelde tegenover de onvrijheid van een vallende steen en uit zijn vraag, welk van deze twee categorieën bepalend is voor het bestaan. Bijzonder in het proza der jongere schrijvers is dit een telkens weer aan de orde gesteld thema. In de roman De eer van G. Medynskij heeft de jonge Anton meer dan genoeg van de ‘uitgestippelde weg’Ga naar voetnoot19). Nog radicaler gaat de jonge Dimka in Aksenjews Kaartje naar de sterren tekeer tegen het geblinddoekte meelopen en het vermijden van alle risico's: ‘Je hebt nog nooit in je leven een ernstige beslissing zelf genomen. Nooit heb je een risico aangedurfd. Verdraaid! We zijn nog niet geboren of alles is al voor ons uitgedacht. Onze toekomst is al vastgelegd. Daar bedank ik voor. Liever een landloper zijn en overal pech hebben, dan mijn leven lang een kleine jongen die de beslissingen van anderen uitvoert’Ga naar voetnoot20). In W. Tendrjakows roman Vandaag de dag, horen we uit de mond van Birjoekow eenzelfde protest: ‘U wilt dat wij geen fouten maken als wij zoeken. U bent verschrikkelijk bang voor dwaalwegen. Maar U kunt ons niet eens zeggen waarin ons dwalen eigenlijk bestaat. U wilt niets riskeren’Ga naar voetnoot21). Ook Tamara in Lidia Oboechowa's roman De splinter verzet zich fel tegen de pogingen van het agitatie-bureau, haar in één richting te dwingen: ‘Maar als ik nu eens geen agitatie wil? Ik wil feiten en zal me er dan zelf wel mee verstaan! Waarom moet ik Sinekajews conclusies gelovig accepteren, wanneer ik in staat ben mijn eigen conclusies te trekken?’Ga naar voetnoot22). De voorgeschreven richting suggereert slechts zekerheid. In feite is ze een groot gevaar, een usurpatie ten opzichte van de waarheid, een bedrog. De mens ontleent juist zijn waarde als mens, als wezen dat zich boven zichzelf vermag uit te beuren, aan zijn vrijheid. Dit is het onderwerp van een gesprek, dat in Doebows De harde proef Aljosja voert met een oudere arbeider. De laatste leert hem: ‘Alles, jongen, moet je met het eigen verstand begrijpen. Anders zegt men je vandaag dat iets wit is, en je gelooft het. En morgen dat het zwart is, en je gelooft het ook....’. Aljosja heeft deze wijsheid goed ter harte genomen. Voortaan weet ook hij, dat de mens altijd zelf moet denken: ‘....De mens moet over alles nadenken en voor alles verantwoording dragen.... Wil je soms dat anderen voor je denken? Voor jou beslissen? En dat je gaat waarheen men je stoot en doet wat men je zegt? Zo leven schapen!’Ga naar voetnoot23). Ook voor de jonge schilder in Moskowkins Sjarik blaft naar de maan staat het vast, dat ‘de mens moet doen wat hij denkt en wat hij wil....’Ga naar voetnoot24). Eerst dan vermag men zijn bestaan die diepte en openheid te geven, die de verwondering mogelijk maakt. Eerst dan wordt het bestaan weer dat mysterie, dat zich ook opendeed achter de eerder genoemde richtingloosheid. Vrijheid | |
[pagina 867]
| |
betekent absoluut niet alleen maar een horizontale uitbreiding van het vlak der mogelijkheden, een verlenging van de scala der keuze. Het betekent allereerst een winnen aan diepte, een ‘nieuwe dimensie’, zoals het treffend getypeerd wordt in Snegows Ga tot aan het einde. Wanneer het meisje Larissa zegt ‘zich naar eigen goeddunken haar leven te willen scheppen’ wordt dit door Terentjew ervaren als een ‘wonderlijk iets’, waardoor zij ‘als het ware leeft in een andere dimensie’Ga naar voetnoot25). Door dezelfde bestaansverdieping is Dimka's broer getroffen in Aksenjews genoemde roman: ‘Jullie (jongeren) hebt iets bijzonders; iets dat wij niet hebben, hoewel we slechts een dozijn jaren van jullie verschillen. En deze bijzonderheid is goed....’Ga naar voetnoot26). Vrijheid en openheid aan mogelijkheden zijn de twee facetten van eenzelfde nieuwe bestaanservaring. Er is echter mog een derde facet. Zowel de vrijheid als de openheid aan mogelijkheden verlengen zich tot in het gebied van de toekomst. Men ziet steeds duidelijker in, dat de weg naar de toekomst afgelegd wordt ‘in het donker van de vrijheid’ zoals Berdjajew het uitdrukt. De risico's, die aan ieders vrijheid inherent zijn, veronderstellen evenzeer de kans op een verdwalen als de kans op een goed uitkomen. Men beseft de ambivalentie der menselijke vrijheid, de mogelijkheden ten goede èn ten kwade. Mogelijkheden die des te zwaarder wegen, naarmate de macht van de mens over zijn wereld groter wordt. Het determinisme maakt langzaam maar zeker plaats voor een voluntarisme, de zekerheid voor de wisselvalligheid, de ambiguïteit. Men is zich bewust aan het worden, dat de afloop van het persoonlijk bestaan èn van het historisch gebeuren in hoge mate afhangt van de richting die de menselijke wil bij de bestaansverwezenlijking kiest. Ljoedmila Tatjanitsjewa dicht over de mens: ‘Het lot van deze planeet ligt in zijn handen; het lot van deze planeet met heel haar pijn, met heel haar moeizame strijd, met haar sprookjesachtige nieuwheid en met haar atoombom die hangt boven deze eeuw. Ja, het is zeer verantwoordelijk om mens te zijn’Ga naar voetnoot27). Men ziet, licht en duister schemeren tegelijk door in het perspectief dat zich vanuit het besef der menselijke vrijheid opent op de toekomst. De sprookjesachtige nieuwheid enerzijds en de atoomdreiging anderzijds zijn van deze tegendelen de duidelijke exponenten. Nog meer in het teken van de vrees, die oplicht aan het besef van de menselijke vrijheid en de menselijke macht, staat een gedicht van Kirsanow: ‘Denk na! Het leven is niet zo geweldig. Je kunt het in één klap stukbombarderen.... Het is allemaal zo weinig degelijk en zo klein. Spot er niet mee, noch met de aarde, noch met de ziel. Raak nooit uit gebrek aan ernst die gevaarlijke knoppen aan....’Ga naar voetnoot28). Kortom, men ontdekt, dat de machten waarover de mens - als altijd op een tweesprong - beschikt en in de toekomst in nog grotere mate zal beschikken, zowel een zegen als een vloek kunnen zijn. | |
De angst voor de eindcatastrofe‘Raak nooit uit gebrek aan ernst die gevaarlijke knoppen aan....’. Men waarschuwt om te voorkomen. Doch elke waarschuwing is machteloos tegenover de vrijheid. De wetenschap dat dit aanraken van de knoppen tóch tot de mogelijkheden behoort, geeft aan het bestaan een bodem van angst: ‘Soms kijkt men | |
[pagina 868]
| |
met angst vooruit’, dicht Leonid MartynowGa naar voetnoot29). ‘Er zijn uren waarvan de seconden klinken als de weigeraars van een revolver.... Gelukkig! Het kruit is nog niet ontploft’. Ilja Selwinskij ziet de wereld, met wat ze nog aan tederheid en liefde kent, liggen ‘in de opengesperde bek van de (een ogenblik) rustende oorlog’Ga naar voetnoot30). Deze angst meldt zich aan op een wijze, die duidelijk maakt dat men hier geen verkapte protesten tegen ‘buitenlandse oorlogsophitsers’ in mag zien. Hier spreekt iets veel diepers. Hier spreekt een bestaansangst, die wel degelijk haar grond vindt in het besef, dat de menselijke vrijheid mogelijkheden ten goede èn ten kwade inhoudt. Sergej Narowtsjatow stelt de ondergang van Atlantis, dat door blinde natuurkrachten - dus van buitenaf - vernietigd werd, diametraal tegenover de ondergang die de mensheid ooit in de toekomst aan zichzelf zou kunnen voltrekken: ‘Wij hebben zelf de vernietigende krachten opgewekt in het binnenste der materie.... Is de intrige eenmaal door onszelf bedacht, dan ligt ook de ontknoping in onze handen’Ga naar voetnoot31). Bijzonder indringend stelde Leonid Leonow dit thema aan de orde in zijn rede op het congres van Europese schrijvers, dat in augustus 1963 te Leningrad werd gehoudenGa naar voetnoot32). Er spreekt een grote reserve uit tegenover de optimistische theorie, dat er een continue ontwikkeling ten goede plaats vindt in de geschiedenis. Enige maanden eerder werden opvattingen als Leonow hier huldigt en waaruit de angst voor een totale wereldondergang spreekt, fel veroordeeld in een scherp gesteld artikel, dat de Literatoernaja Gazeta op 6 juni 1963 publiceerde. Dergelijke opvattingen werden toen afgedaan als decadent. De optimistische visie op de toekomst werd er nadrukkelijk aangeprezen als alleenzaligmakend. Leonid Leonow doet het gevaar uit de doeken, dat onze technisch zo geperfectioneerde wereld, ondanks haar verworvenheden of misschien juist ‘dank zij’ die verworvenheden, in toenemende mate bedreigt: ‘....Soms lijkt het of er voor onze tijdgenoten geen enkele reden is om bijzonder pessimistisch te zijn. Alles rondom beweegt zich immers volgens plan voort. De vooruitgang straalt ogenschijnlijk van gezondheid en is in volle galop, zou men zeggen.... Maar zie eens, hoe de manometers trillen, die de geestelijke welstand in de wereld aangeven. Merk eens, wat voor een brandlucht zich verspreidt vanuit de onder tè hoge spanning staande, oververhitte kabels onder onze voeten. Voel eens, hoe ons gezicht verschroeid wordt door de oververhitte lucht; hoe er verdachte geluiden hoorbaar zijn, die niet alleen afkomstig zijn van het ontwaken van werelddelen of van de geboorte van nieuwe ideeën, maar van nog iets anders. ....Iets dergelijks ervaar je wel eens in je slaap, wanneer je achter een deur de verborgen ademhaling meent te horen van een of ander onbeschrijfelijk monster dat, zodra zich ergens een spleetje vertoont, onmiddellijk naar binnen zal stormen....’. Zo krijgt voor Leonow het klimaat waarin wij leven iets unheimlichs. En dit unheimliche groeit naarmate de ‘vooruitgang’ zich in sneller tempo voltrekt: ‘De kromme van het menselijk kunnen is de laatste tijd al te stijl gestegen. Ze loopt bijna verticaal omhoog. Maar bij dergelijke snelheden kan een klein zandkorreltje al voldoende zijn, om de fragiele schoepen van de turbine van onze beschaving te vernietigen.... Totdat plotseling, op een kwade | |
[pagina 869]
| |
dag, door onze steeds talrijker wordende blunders heel de cultuur werkelijk in de lucht zal vliegen en voorgoed van de aardbodem zal verdwijnen. Wat dan achter zal blijven zijn slechts de grotten van het paleolithicum. Dezelfde duisternis zal dan weer uit het binnenste der aarde opstijgen, die al honderdduizend jaar lang, gedurende heel de geschiedenis der mensheid, de vijand was van onze vooruitgang’. De heimelijke dreiging van een ontwikkeling ten kwade blijft voortdurend op de achtergrond. Soms lijkt ze een tijd lang overstemd door het lawaai, dat ons jachtend bezig-zijn begeleidt, of vergeten bij het appèl dat een moderne maatschappij altijd weer op de mens doet. Nooit is de angst echter verdwenen, hoogstens is zij verdrongen. Wijken geluid en beweging van het wereldgebeuren even terug, dan spreekt ze onmiddellijk uit de vrijgekomen stilte. ‘De stilte is zwanger van ver gerommel’, dicht Semjon KirsanowGa naar voetnoot33). Hij ziet de doodsangst van een stervende soldaat verlengd tot in onze dagen, om er gemeengoed te worden van allen die de dreiging begrijpen van een toekomst, waarin gespeeld wordt met de mogelijkheid van een wereldvernietiging. Voor A. Kasatkin betekent de stilte van een nachtelijke meditatie eveneens een vis-à-vis met deze angst: ‘....De ongerustheid is niet verdwenen uit deze pakkende stilte.... Zelfs een klein geluidje in de verte gaat niet voorbij zonder ons angstig te maken.... Het gaat om het lot van de wereld’Ga naar voetnoot34). Iwan Rjadtsjenko ziet hoe 's nachts, als alle leven verstomd is, een verzameling speelgoedpoppen zwijgend de mensheid aanstaart, terwijl op de achtergrond de ‘luider en luider wordende.... doffe echo van de atoomchaos onzichtbaar de steden doet trillen’ en alle poppen ‘als van gummi doet beven’Ga naar voetnoot35). De atoombom wordt het levend symbool van de mogelijkheden ten kwade. De herinnering aan de in steen gebrande schaduw van een Hirosjima-slachtoffer doet A. Nikolajew vragen: ‘Zal misschien ooit het uur aanbreken, waarop ook onze schaduw gevangen zal zijn in een dodelijke greep en zonder ons in het steen zal achterblijven?’Ga naar voetnoot36). Geconfronteerd met de realiteit van de atoombom ontwaart Nikolaj Braun in de toekomst het spookbeeld van een levenloze, leeggebrande aarde: ‘....Men maakt al bliksems klaar en de dood bedreigt reeds iedereen. De aarde vergeeft ons deze waanzin niet, die rijpt in het menselijk verstand. Het is een verschrikking, te leven op een Vesuvius die kookt vol lava en vuur.... De aarde wil niet in het atoom-as uitdoven als een dode woestijn’Ga naar voetnoot37). De aarde verzet zich, maar de dreiging blijft. Leonid Chaoestow moet denken aan een mogelijke wereldvernietiging bij het zien van de dode verlatenheid van PompeiiGa naar voetnoot38). Hetzelfde Pompeii inspireert Jakow Chelemskij tot niet bepaald optimistischer gedachten aangaande de toekomst: ‘Het zien van deze gedenktekens is niet te verdragen. Hier, in het gestorven en uitgedoofde antieke stof, zie ik het dreigend tafereel van Hirosjima en ik ben verontrust over het lot van de wereld’Ga naar voetnoot39). Voor Jewgenii Dolmatowskij roepen zowel dit Pompeii als de ruïnes van Athene de angst op voor een nog grotere catastrofe, die heel de mensheid bedreigt: ‘Blijven er bij de wisseling van tijdperken altijd alleen maar ruïnes over? Kent de planeet Aarde slechts zulke wetten? Hier ligt Pompeii, aan de voet van de vulkaan. Hier gingen in één oogwenk liefde, vreugde en | |
[pagina 870]
| |
roem verloren.... Maar ik zeg U: als (de catastrofe) nu zou beginnen, dan gaat deze oever voor eeuwig ten onder. Want de radioactiviteit zal het leven op deze dierbare aarde niet opnieuw laten bloeien....’Ga naar voetnoot40). Een andere keer is het weer Atlantis met haar ‘onbekende steden, die slapen op de bodem van de oceaan, diep onder water’, waardoor twijfel gewekt wordt aan een goede afloop van de wereldgeschiedenis: ‘Paleizen staan er in onbeweeglijke rijen. Het sluimerend water beschermt hen.... Is het hun misschien gegeven, de bewoonde steden van de aarde te overleven? Is het misschien toch in het geheel niet voor niets, dat de oceaan hen verbergt, maar om hen te redden van dodelijke wonden, van het vaste land, van deze gevaarlijke moeder?’Ga naar voetnoot41). De dreiging komt zelfs daar tot bewustzijn, waar in het perspectief op de toekomst de overwinning van tijd en ruimte als hoogste ideaal van de mens zich reeds begint af te tekenen. Wladimir Pawlinow spreekt over ruimtevaarders die van de aarde vertrekken om er, als het ware ‘door de tijd heen’, terug te keren. Hoe zal de aarde er dan uitzien? ‘Zal ze dan niet uitgestorven zijn, verschrikkelijk en nog langzaam nagloeiend in haar duistere as.... en hen, die terugkeren van zwerftochten door de ruimte, met zwijgen begroeten?’Ga naar voetnoot42). Dezelfde angst tempert ook voor Robert Rozjdestwenskij de verwachting van een onverdeeld gulden toekomst. In een lang en aangrijpend gedicht, Een brief aan de dertigste eeuw, weet hij de ambiguïteit van het bestaan wel bijzonder duidelijk weer te geven. Het is evenzeer een doorkijk op de mogelijkheden ten goede als op de kansen ten kwade, waarbij het bestaan gevat blijft in de spanning van een adembenemende wedloop tussen licht en duisternis. Zijn Brief is vanuit dit evenwicht der mogelijkheden een poging tot bezinning op het heden. Dit heden is, als bestaanverwezenlijking en dus als dynamisch moment, geplaatst in het perspectief van heel het historisch gebeuren en geladen met een eschatologische dimensie, die de strijd tussen licht en duisternis tot haar paroxysme brengt. Juist dit besef dwingt Rozjdestwenskij om óók stil te staan bij het spookbeeld van een wereldondergang, en wel op een wijze die al het bovenstaande overtreft: ‘Op de laatste oever staat de mensheid. Vergeten zijn tsaren en regeringen, vergeten alle gedachten over de eeuwigheid. Op de laatste oever staat de mensheid en boven de rest van de wereld hangt een nevel van radioactieve stof. ....Alle dromen over het wonder dat toekomst heet zijn losgelaten. Alleen het verleden is gebleven, het verleden. Heel veel verleden maar nauwelijks een heden; een onbegrijpelijk heden, een broos heden, een leeg heden.... Nu breekt het laatste aan, het laatste. Zie, de laatste tere lente komt. Nooit was er zo'n lente. Nooit bloeiden zo de bloemen en lag de dauw zo bestoven in het regenboogkleurige gras... Maar het is allemaal voor het laatst, voor het laatst, voor het laatst. Alles eindigt, alles wacht op dit einde. In een ziekenhuis wordt een jongetje geboren, het kondigt zich vol vreugde aan. Maar de artsen bezien het met een bittere liefkozing. Op de laatste oever staat de mensheid. Boven de aarde hangt een koperen zon. Vanaf de oceanen waait een dode wind, langzaam. De verschrikkingen worden afschuwelijk. Op de aarde was van toen af aan niets meer.... geen redders meer en geen geredden....’Ga naar voetnoot43). | |
[pagina 871]
| |
De gerichtheid op een voltooiing van het historisch proces in een volmaakte eindfase blijkt in de hedendaagse sovjetliteratuur niet te impliceren, dat men deze voltooiing dáár vastgeankerd ziet waar de krachtlijnen van de geschiedenis - waarlangs het heden zich dan als vanzelf zou voortbewegen - geacht worden samen te komen. De allesbeslissende factor is hier de herontdekte menselijke vrijheid. Het prevaleren van een voluntaristische component boven een deterministische maakt, dat de resultante ‘op zij’ komt van deze veronderstelde krachtlijnen. Het bestaan krijgt een veelvoud van mogelijkheden tot zelfverwezenlijking. Het wordt openheid, mogelijkheid, vrijheid en daarom ook raadsel, wonder, mysterie. Is het heden hierdoor geladen met de ambiguïteit, de toekomst is het in gelijke mate. Ook zij wordt losgemaakt uit de zekerheden die men haar vroeger dacht te moeten toeschrijven. Ze is niet slechts vraag omdat ze buiten ons gezichtsveld ligt, maar óók en vooral, omdat men op een goede afloop geen wissel meer trekken kan. De mogelijkheid van een fataal einde weet men evenzeer aanwezig. De vrijheid houdt dus duidelijk een risico in. Dit dwingt de mens - ook de sovjetmens - steeds opnieuw, zijn enorme verantwoordelijkheid onder ogen te zien en te beseffen dat aan zijn geest en zijn handen de wereld - meer nog: heel het universum - in steeds grotere mate is toevertrouwd. |
|