Streven. Jaargang 17
(1963-1964)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 782]
| |
Jean-Paul Sartre buigt zich over zijn kinderjaren
| |
[pagina 783]
| |
zal hem blijven doordrenken, totdat hij ontdekt dat ieder mens heel de mens is. Helaas, het wonderkind tuimelt omlaag naar de laatste plaats, zodra het aan de gewone regels van het bestaan onderworpen wordt. Poulou zal meteen in de achtste klas van het Lycée Montaigne komen, hetgeen correspondeert met onze vijfde klas van de lagere school. Hij is immers zó veel voor op de andere kinderen. Bij het eerste dictee speelt hij het echter klaar om de zin: ‘Le lapin sauvage aime le thym’ te spellen als: ‘Le lapen çovache ême le ten’. Ontsteltenis bij de directie. Het kind moet naar de derde klas. Maar dat neemt grootvader niet. Poulou krijgt voortaan privé-onderricht. Sartre is vol giftige verwijten tegenover zijn kinderjaren; ik bestond niet, ik had geen ziel, ik was niets, ik was een verbaasd ongedierte, zonder geloof, zonder wet, zonder verstand, zonder doel, de zoon van niemand. God zou hem gered hebben. Hij wordt wel katholiek opgevoed, maar de nette Onze-Lieve-Heer, de fatsoenlijke God, die hij leert kennen in de zowat voltairiaanse familie-sfeer, beantwoordt niet aan Hem die zijn ziel verwachtte. Eén keer heeft hij de ervaring, dat God bestaat. Spelend met brandende lucifers beschadigt Poulou een vloerkleedje. Terwijl hij bezig is om de gevolgen van zijn fout weg te werken, ziet God hem opeens, hij voelt Gods blik binnen in zijn hoofd en op zijn handen. Is hij dus Gods doelwit of schietschijf? Woedend over zulk een grove onbescheidenheid, begint hij die Boeman te vloeken, zoals hij grootvader heeft horen doen: God keek hem nimmer meer aan. Veel later, in La Rochelle, twaalf jaar oud, staat hij op schoolkameraden te wachten. Om zich te verstrooien peinst hij over God, maar het trieste Godsbeeld dat Sartre zich heeft eigen gemaakt, verdwijnt meteen in het hemelblauw en komt nooit weerom. Het is dezelfde jeugd-ervaring als Simone de Beauvoir beschrijft in haar Mémoires d'une jeune-fille rangée. Ongevoelig voor het heilige, is hij dol op het magische. De magie van de film, die haar intrede doet in de wereld en die zìjn geliefde kunst zal worden. De bioscoop-zaal, waar de menigte, anoniem en standenloos, bij elkaar gepakt zit, doet hem ook het gevaar gevoelen van mens te zijn, allemaal dicht opeen, onontkoombaar aan elkander, zoals later, 1940, in het interneringskamp, Stalag XII D. Zijn moeder brengt hem in kennis met de magie van de muziek, Chopin vooral, en Schumann: luisterend is het kind alleen van zichzelf vervuld, in een bezeten verbeeldingskracht. Twee bladzijden op het einde van het eerste deel laten zien hoe kwetsbaar, hoe gevoelig de mens Sartre is in zijn ogenschijnlijke onaantastbaarheid en wrok. Kinderen spelen op de terrassen van het Luxembourg. Hij gaat er op af, ze lopen rakelings langs hem heen, zonder hem te zien. Hij kijkt naar hen, met de ogen van een arme: wat zijn ze sterk en vlug! En wat een mooie kinderen! Tegenover die helden van vlees en bloed verliest hij zijn wonderbaarlijk begrip, zijn universele kennis, zijn athletische spierkracht, zijn bedrevenheid als vechtersbaas, allemaal dingen die hij zich in zijn droomwereld heeft toebedacht, en, tegen een boom geleund, staat hij te wachten. ‘Op een woord van de leider van het groepje; “Kom, speel jij voor gevangene”, zou ik al mijn voorrechten hebben prijsgegeven. Zelfs een zwijgende rol zou me overgelukkig hebben gemaakt; ik zou het enthousiast hebben aanvaard om voor gewonde te spelen op een baar, of voor dode. De gelegenheid ertoe werd mij niet gegeven: ik had mijn werkelijke rechters ontmoet, mijn tijdgenoten, mijn gelijken, en hun onverschilligheid veroordeelde mij. Ik kon niet van mijn verbazing bekomen, dat ik mijzelf door | |
[pagina 784]
| |
hen ontdekte: niets wonderbaarlijks, niets afstotelijks, een schriel ventje, waarvoor niemand enige belangstelling had....’. Zijn moeder, die toch al geschrokken was toen zij haar engeltje met lange krullen bij de kapper heeft zien veranderen in een gemillimeterd kereltje, klein van gestalte en met een ongelukkig oog, voelt de wanhoop bij hem opkomen en zegt: ‘Wat sta je daar te wachten, domoor? Vraag hun of ze met jòu willen spelen!’ Maar hij schudt het hoofd. Gevraagd worden, dat zou heerlijk zijn, zèlf vragen, dat nooit! ‘Wil je, dat ik even met hun moeders praat?’ ‘Nee, asjeblieft niet’. En zij gingen van boom naar boom, van groepje naar groepje, nog altijd smekend, immer buitengesloten. Grootvader redt hem door hem aan het schrijven te zetten. Schrijven is de titel van het tweede deel. Het begint met versjes die Charles Schweitzer en zijn kleinzoon elkaar sturen. Met een roman in een mooi schrift geïnspireerd op een stripverhaal. Poulou speelt weer de rol van auteur, totdat de geschreven woorden voor hem werkelijkheid gaan worden; de groeven, zwart op wit, die de pen trekt, als een net, waarin alles binnen zijn bereik wordt gebracht. Schrijvenderwijs wordt de ware Sartre geboren. En altijd voortgestuwd door grootvader, zodat hij zich nu nog soms afvraagt, of hij al die dagen en nachten niet heeft gezwoegd, al die witte vellen niet heeft volgeschreven, al die boeken, waar niemand naar verlangde, niet op de markt heeft gebracht, enkel en alleen om zijn grootvader een plezier te doen. Maar, als ik zulke dingen denk, ben ik slecht gehumeurd, voegt Sartre eraan toe. Hij weet, dat hij zich een eigen instrument heeft aangemeten en met de taal vecht als een galeiboef, als een getatoeëerde stoerling. ‘Je sais fort bien que je ne suis qu'une machine à faire des livres’. Aldus Chateaubriand, en Sartre zegt het hem na. Waarom schrijven? Hij heeft het bijna opgegeven. Wie een mooie stem heeft, zingt; wie de vaardigheid bezit om een instrument te bezielen, speelt; wie de taal als een ontleedmes kan hanteren, is door de Geest aangewezen om te schrijven. De jongen voelt, dat hij moet schrijven om zich te doen vergeven dat hij bestaat: het is een soort verlossing. En zo speelt hij de rol verder. Als hij met Anne-Marie staat te wachten op de bus, praten ze, bij wijze van oefening voor het schrijven, in de derde persoon over elkaar: ‘Zij stonden te stampvoeten, terwijl zij de hemel verwensten’. In 1915 komt hij op het Lycée Henri IV. Bij het proefwerk is Poulou de laatste. Anne-Marie moet al haar vrouwelijke charme aanwenden om het bij de directie klaar te spelen, dat haar zoon mag blijven. Andere redenen, als: hij heeft op zijn eentje leren lezen, hij schrijft romans, hij is een tien-maands kindje en dus zeker beter doorbakken dan de gewone stervelingen, zouden niet voldoende opgeld hebben gedaan. En op dat lyceum vindt de uitgestotene van de Jardin du Luxembourg eindelijk vrienden: hij kraait van plezier onder mensen te zijn. Langzaam-aan krijgt zijn leven snelheid. Nooit omzien. Altijd beter. Het beeld van de snelheid, dat hem pakt, is de raceboot; die schiet zo licht over het water, dat hij er weldra uit lijkt op te veren. Een nieuw boek moet het vorige verre overtreffen. De denker kruipt telkens in een nieuwe huid. Een tijdlang is Sartre de analyst van de hel. Later zet hij lustig uiteen wat voor een onmogelijk wezen de mens is. Thans breekt de illusie stuk, dat een auteur, als een uitverkorene, het wereldbeeld kan ontrafelen, terwijl hij zelf buiten schot blijft; die een analyse aan het papier kan toevertrouwen als een restaurateur die, draad voor draad, een meesterwerk verdoekt. Nu is hij zelf veranderd. Hij weet niet meer wat met zijn leven te beginnen. De schrijver die ik ben is maar | |
[pagina 785]
| |
een surrogaat voor de christen die ik niet heb kunnen zijn, belijdt hij bitter. En, zo gaat hij voort, het atheïsme is een wrede en langdurige onderneming; hij heeft het tot het eind doorgevoerd: ‘Je vois clair, je suis désabusé’. De laatste bladzijden van het boek geven de huidige situatie van Sartre weer. Het kind is vader van de man: de man van bijna zestig staat er ten voeten uit getekend in het licht van de kinderjaren. De wieken van het geloof en de hoop zijn dichtgeklapt. Hoe vliegt de vogel voort? Schrijven! Geen dag zonder iets geschreven te hebben. Wat zou hij anders doen? Het is allicht een bijdrage voor de menselijke cultuur. En verder is hij voor zichzelf een raadsel. Maar welk denkend mens is dat niet? Slotzin: wie hij is? ‘Tout un homme, fait de tous les hommes et qui les vaut tous et que vaut n'importe qui’. De laatste vier woorden vormen een prachtig slotakkoord: de eerste de beste weegt tegen mij op. Ik dacht, dat het enkel ingegeven werd door bescheidenheid, door respect voor de ‘naaste’. Het boek overtreft, stylistisch, waarschijnlijk alle vorige: elke zin verraadt de greep, het stempel, de klank van Sartre. Maar ik houd er een as-smaak van over en grijp naar melk als tegengif, zoals chemici doen. De auteurs die ik citeer, zullen in Sartre's ogen slappe melk zijn. Maar wat ik in dit boek mis: wat eenvoudige, menselijke gevoeligheid voor een kind, een beetje tederheid, vind ik bij Julien Green, die op zijn kinderjaren terugziet in Partir avant le jour; of, verder teruggaand, bij Mauriac, wanneer hij het ontkiemen van zijn schrijversroeping onder nauwelijks bedekte autobiografische vormen weergeeft in Le mystère Frontenac: Yves is een broertje van Poulou. En ik doop mijn pen wel helemaal in wijwater door in deze samenhang te verwijzen naar Bernanos: ‘Wanneer ik weer geworden ben de kleine jongen die ik eenmaal was, dan ben ik rijp voor het Koninkrijk Gods’, of: ‘De allergrootste genade is zichzelf te aanvaarden, als een lijdend lidmaat van Christus’. Maar ja, dat zijn kreten in de oren van wie geloven wil in ‘De woorden’, vooral in de vele cursief gedrukte woorden van J.P. Sartre. |
|