Streven. Jaargang 17
(1963-1964)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 754]
| |
Literaire kroniek
| |
[pagina 755]
| |
voelen wordt soms direct ontleend aan het ervaringsgegeven, dat het ‘de mens eigen is tegenstrijdig te zijn’, omdat beide soort gevoelens ‘spontaan in ons opkomen’Ga naar voetnoot3). In een verhaal van W. Moskowkin, Sjarik blaft naar de maan, weigert een jonge schilder iets anders te schilderen dan datgene wat in hem leeft, ook al is dit vol sombere motieven: ‘Wat moet ik doen? Vrolijker komt het er bij mij niet uit. In zulke dingen is de ziel sterker. Moet ik dan liegen...?’Ga naar voetnoot4). Jakow Akim weigert eveneens te luisteren naar degenen, die hem de trieste ondertoon van zijn poëzie verwijtenGa naar voetnoot5). De aanwezigheid van een duidelijke triestheid, die door alle welvaart en door alle vooruitgang heen blijft klinken en die in haar oorsprong onverklaarbaar lijkt, keert veel terug in de huidige sovjetliteratuur. Leonid Asejew bemerkt een wezenlijke tegenstelling tussen de blijde woorden van het gezongen lied en de volkomen afwezigheid van deze blijheid bij degene die ze uitspreektGa naar voetnoot6). De dichter Gamzatow vindt in het onverklaarbare kinderverdriet dat wij ‘niet kunnen begrijpen’ zijn eigen verdriet terug, waarvan hij evenmin weet ‘waardoor het veroorzaakt is’Ga naar voetnoot7). Het komt zo maar over de mens. Het wordt op sommige ogenblikken ineens manifest, ofschoon het op andere ogenblikken evenzeer, zij het latent, aanwezig is, ‘dichtbij, vlak achter een muur’ zoals Konstantin Wansjenkin het formuleert. Het kan gebeuren, dat ‘het verdriet ineens opkomt, als een toevallige windvlaag’, of dat een ‘kleinigheid ons al verontrust’ op een wijze, die irrelevant is ten opzichte van deze kleinigheid. Een kleine aanleiding is soms voldoende om ‘dat vage, verwarde dat schuilt in de ziel, dat verwarde dat niet met name te noemen is’Ga naar voetnoot8) naar buiten te doen breken en over alles een vlies van wazigheid te hangen, tussen alles muren te plaatsen, afstand te scheppen tot de buitenwereld. Dan lijkt ‘alles om ons heen ons vreemd’Ga naar voetnoot9). Het verdriet kan een werkelijke vervreemding meebrengen. Daarom spreekt Julia Nejman van ‘de donkere afgrond der eenzaamheid’, waardoor de mens gedurende zijn leven verder trekt. Maar het is niet alleen de mens, die zich gesitueerd weet in deze ‘afgrond der eenzaamheid’. Ze doemt op achter alles waarmee de mens geconfronteerd wordt, achter alle facetten en dimensies van zijn bestaan, waaruit hij ze terugleest als projecties van zijn eigen vraag en pijn. Jakow Akim zegt deze pijn ‘vaag opgevangen te hebben in alle twijfels van het ogenblik, in het zwijgen van de sterren, in de grenzeloosheid van de eeuwen die door onze vaderen zijn verlaten, in de onwezenlijke flonkering van verre lichten....’. Hij bespeurt haar aanwezigheid ‘in de vergankelijkheid van de herfst, in de glimlach van de grijsaard, in een nat aquarel, in de lila kleuren van een penseelstreek’. ‘Zelfs in steen en ijzer zal ik haar trachten te zoeken, deze bijzondere triestheid, die aan de poëzie is toevertrouwd’, zo eindigt Akim zijn pleidooi voor een grotere openheid ten aanzien van de pijn van 't bestaanGa naar voetnoot10). Hij is zeker niet de enige, die de heimelijke alomtegenwoordigheid van een vage klacht in de dingen beluistert. Voor Michaïl Doedin roepen nachtelijke treinen en de nacht zelf ‘ononderbroken op tot treurigheid’. Lew Motsjalow hoort in het klagend lied van een | |
[pagina 756]
| |
nachtelijk vuur de ‘zang van een stervende’, een ‘klacht, die bittere gedachten oproept’ en de mens dwingt tot een eerlijke confrontatie met wat er aan leegte en vraag in alle dingen is; die de mens dwingt ‘zich te luisteren te leggen aan de duisternis’Ga naar voetnoot11). Als in een variatie op de eeuwige klacht, die Gogolj beluisterde in het voortgaan van de troika over de verlaten Russische vlakten, ziet Pawel Koestow een ‘eeuwige triestheid in de eindeloze vlakten der steppen’. Hoe is het mogelijk, vraagt hij daarbij, dat deze triestheid, die zo treffend haar weerklank vond in de weemoedige natuurlyriek van de 19e eeuwse dichter Koltsow, ook door onze eeuw met haar rijkdom en welstand niet verdreven kon worden?Ga naar voetnoot12). Naar hetzelfde waarom vraagt Michail Demin: ‘Waarom doet het woeste verdriet van de taiga mij steeds zo'n pijn?’ Is deze triestheid soms iets, dat zo wezenlijk aan de mens eigen is, zo vervlochten is met zijn zielsstructuur dat het niet te overwinnen is? Kan men het inderdaad alleen maar verdringen doch nimmer te niet doen, schijnt men te vragen? Alexander Prokofjew smeekt vanuit deze onmacht het verdriet dat ‘neergelaten is in de golven’: ‘niet te blijven drijven maar te zinken, naar de bodem, als een zware steen’Ga naar voetnoot13). Spreekt hier nog een zeker verzet tegen de blijvende aanwezigheid van datgene wat triest en somber maakt en wellicht ook een uiterste poging is tot volledige verdringing, bij anderen wordt deze aanwezigheid aanvaard als een der grondmotieven van onze existentie, als iets wat onlosmakelijk verbonden blijft aan het mens-zijn. Een duidelijk voorbeeld hiervan geeft J. Kazakows verhaal De afvallige. In heel de natuur leest de hoofdpersoon Jegor het ‘heimwee naar het onbereikbare’ terug, dat zo sterk in hem zelf leeft en dat zijn bestaan daarom voortdurend hult in een nevel van wonderlijke, vage en tegelijk milde triestheidGa naar voetnoot14). | |
De onherstelbaarheid van het leedDe mensheid heeft de verworvenheden, die haar in de loop van een voortdurende strijd ten deel zijn gevallen, met een hogere prijs moeten betalen. Vrijheid, welvaart en geluk maken de winst uit van een beklemmend spel, waaraan het verlies evenmin vreemd is. Hoe moet men dit verdisconteren? De totale overwinning van de vervreemding is nog altijd even ver weg. Iedere concrete overwinning behoudt daardoor haar relatief karakter. De vraag naar het verantwoord-zijn van de vaak zeer hoge prijs, die ervoor betaald is, wordt hierdoor des te dwingender. Ze dwingt, het leed op zijn absolute waarde te schatten. Het leed moet ‘zuiver genomen worden’, zo zwaar als het werkelijk weegt en niet met aftrek van de rente en de naderhand toegeschoven revenuen. Anna Achmatowa verwoordt dit wel zeer duidelijk, wanneer ze bekent zich niet te kunnen losmaken van wat er aan chaos en pijn gebleven is: ‘Dit zou toverij zijn als van de oude Cagliastro. Hij is de meest geraffineerde Satan, die niet mét mij over de doden wil wenen, die niet weet wat geweten betekent en niet weet waarom (het leed bestaat)’Ga naar voetnoot15). Niet alleen bij Achmatowa, die de oudere generatie vertegenwoordigt, doch evenzeer bij de jongere schrijvers en dichters leeft de overtuiging dat dit alles in hoge mate problematisch is, dat ook het licht van de ‘overwinning achteraf’ niet alle schaduw vermag te niet te doen. De vraag naar de zin van het lijden | |
[pagina 757]
| |
blijft de geesten obsederen. De dialectiek van het kindertraantje, die Dostojewskij zijn Iwan Karamazow zo indringend liet ontwikkelen, wanneer deze weigert een volmaakte maatschappij te aanvaarden ‘al was die slechts tot stand gekomen ten koste van één enkel kindertraantje’, keert juist bij de jongeren dikwijls terug. Is het leed werkelijk afdoende gerechtvaardigd door een overwinning achteraf, door wat een volgende generatie aan licht en geluk kennen zal? Is het niet onmogelijk, ja immoreel, zijn ogen te sluiten voor het gebrachte offer en diezelfde onverschilligheid ten opzichte van het verleden te koesteren, die uit de redeloze natuur spreekt? Is het niet veeleer onbegrijpelijk, dat daar, waar gedood werd en oorlogen woedden, thans rustig de bomen ruisen en een koele wind waait die suggereert dat alles goed is?Ga naar voetnoot16). Men weigert dit te aanvaarden: ‘het hart kan noch wil geloven in het korte geheugen van de natuur’. Hoe zwaar weegt het leed? Deze vraag spreekt ook Robert Rozjdestwenskij openlijk uitGa naar voetnoot17). Ook hij zegt ‘het leed niet te willen afwegen’, alsof het op een weegschaal gelegd zou kunnen worden en op te heffen zou zijn door een gelijk gewicht aan geluk; alsof het leed geen diepere dimensie had die zich nimmer laat verdisconteren: ‘Ik weiger het leed te wegen in grammen.... Ja, de mensen vergeten de verliezen. Ze dulden bedrog en beledigingen.... Ja, de vlam gaat uit, de zuchten verstommen. Zelfs de tranen der weduwen drogen op en er breekt voor de mens een nieuw tijdperk aan. Maar.... de herinnering keert terug tot de levenden. De herinnering komt, om keer op keer de kalenders door te bladeren. Ze drijft 's nachts over onze hoofden. Ja, ik herinner me alles.... Ik weeg het leed niet af’. Nóg dieper reikend dan Rozjdestwenskij twijfelt Grigorii Koerenew niet alleen aan de zin van sommige verschijningsvormen van het leed, maar rondweg aan de zin van alle lijden: ‘Ik zou er alles voor geven om ook maar één ogenblik te geloven, dat er verliezen bestaan die géén definitief karakter dragen, die niet onherroepelijk zijn’Ga naar voetnoot18). Julia Droenina ervaart deze onherroepelijkheid in het besef van de wezenlijke onmacht, iemand te helpen die door de harde werkelijkheid van het leven blijvend geknakt isGa naar voetnoot19). Hoeveel te meer moet dit dan gelden, waar het de gehele aarde betreft, waar het gaat om de totaliteit van alle geleden leed. ‘Het lijkt wel of de aarde hol is, zoveel bloed heeft deze bol nodig’, nodig om de evenredig steeds problematischer wordende gelukkige eindfase te bereiken, vindt Viktor ParfentjewGa naar voetnoot20). Nikolaj Braun ziet de aarde ‘vol verliezen, als een door leed gebroken moeder’, wier ‘borsten door tranen van verdriet en pijn geschroeid zijn’Ga naar voetnoot21). Een bijzonder reliëf krijgt het probleem van het lijden, wanneer men mediteert over de offers, die in een oorlog gebracht worden voor de vrijheid. Het is typerend, dat men in de oorlogsliteratuur van de laatste jaren zelfs van een wezenlijke verandering kan spreken ten opzichte van wat vroeger als oorlogsthema centraal stond. De oude beschrijvingen van heldendaden raken op de achtergrond om plaats te maken voor belangstelling voor de mens en zijn geestelijke reactie op het dubieuze fenomeen oorlog. Nu de eerste overwinningsroes voorbij is, ziet men als het ware voor het eerst, hoe achter de vaandels der zegepraal het leed en de dood nog altijd wachten op een antwoord en ons opnieuw de ontmenselijking van een oorlog onder ogen brengen. In Een klein stukje grond van J. Baklanow wordt de oorlog ook in de tweede, overwinnings-fase | |
[pagina 758]
| |
geschilderd als een gebeuren dat tegelijk een nederlaag verbergt met haar even grote verliezenGa naar voetnoot22). In B. Okoedzjawa's Houd je goed, scholier, bekent de hoofdpersoon zijn doodsangst in alle eerlijkheid. Ondanks de leuze: ‘sterven voor het vaderland’ verzet hij zich ertegen, dit alles te ondergaan en roept hij uit: ‘Red me! Ik wil niet sterven! Een stukje lood in het hart of in mijn hoofd en dat moet dan het einde zijn?.... Help me! Het is toch al te dwaas om een mens te doden nog vóór hij iets in het leven heeft kunnen volbrengen! Ik heb een moeder. Wat zal er met haar gebeuren? Weet je dan niet, hoe heerlijk het is als een moeder je over je hoofd strijkt? Ik ben nog te jong om dat niet meer nodig te hebben. Help me!’ En even verderop: ‘Wat is hier eigenlijk aan de gang? Alles ligt overhoop, weggeworpen, verward. Schoolkinderen kruipen door loopgraven, sterven aan hun wonden, keren zonder armen of benen terug naar huis.... Wat is hier allemaal aan het gebeuren?’Ga naar voetnoot23). Eenzelfde innerlijk verzet tegen het totale offer in de verschrikking van een oorlog kent de jonge Wolodja in Viktor Rozows verhaal ABCDE: ‘Als ik er, wanneer ik mijn leven geef en me in honderdduizend stukken laat scheuren, zeker van zou kunnen zijn dat er nooit meer een oorlog komen zou, dán zou ik zeggen: asjeblieft!.... neem me...’. Wanneer deze zekerheid echter nergens gegeven is, wordt het feit van deze slachtingen zinloos. Te meer omdat ze geschieden zonder enig respect voor de mens, die wordt ingezet als gold het een spelletje poker: ‘Alles wat je doen kunt is raden, als bij een kaartspel: zal ik geluk hebben of niet?’Ga naar voetnoot24). Men beseft al te duidelijk, dat het hier veroorzaakte leed een diepere dimensie heeft, die om verklaring blijft vragen, ook al is de overwinning een feit geworden; dat tegenover de winst in één dimensie een verlies in een wezenlijk andere dimensie staat, zodat dus het een het ander niet recht trekken kan. Alexander Prokofjew ziet dit blijvende tekort gesymboliseerd door de immer wachtende vrouw, zoals ze is vereeuwigd in een gedenkteken voor de gevallenen. Het is een beeld van de mens die blijft hopen tegen beter weten in, als op een wonder, omdat alleen een wonder dit tekort ongedaan kan maken. Heel het gedicht spreekt van blijvende pijn en vraag, van een blijvend wachten ‘de eeuwen door, zolang de wind in de kransen blijft huilen’Ga naar voetnoot25). Men weet te goed, dat de verliezen even onherstelbaar zijn als een amputatieGa naar voetnoot26). Herhaaldelijk vindt men ook gedichten, die niet - als in de troubadourstijl - beginnen met het offer en eindigen met de zege, doch beginnen met de zege en eindigen in een volkomen relativerend ‘maar....’ dicht Oleg Sjestinskij: ‘ze vielen voor de commune, de soldaten met hun heldere ogen. Ze zijn nu verstomd, ingelijst tegen de muur, naast de ikonen in de Russische hoeven. De wereld is trots op deze jongens, maar.... tot op heden treuren de moeders. Nog immer zijn zij niet uitgeweend’Ga naar voetnoot27). Hier wordt een thema aan de orde gesteld dat herhaaldelijk terugkeert: het leed van de achtergeblevenen blijkt niet te slijten met de jaren. De oorlogsweduwen zijn het levend en tastbaar symbool van de onherstelbaarheid van het leed en van de wezenlijke ontoereikendheid der slogan, dat ‘het leed niet tevergeefs was’. Variërend op het Russische gezegde dat ‘een vrouwenleven veertig jaren telt’, wijst Sergej Orlow op het verloren leven der vrouwen, die de | |
[pagina 759]
| |
veertig jaar gehaald hebben zonder enige levensvervulling: ‘Onze meisjes lopen tegen de veertig. Ze houden op lief te hebben zonder ooit te hebben liefgehad... Uit alle bestaande geluk hebben ze slechts de tot op heden niet minder geworden koorts van de scheiding ontvangen....’. Dit is nooit meer goed te maken: ‘Niet gesproken woorden en niet gezongen liederen kun je, evenmin als voorbije jaren, terughalen’. Ook aan de achtergeblevenen heeft de oorlog ‘een half leven en nóg meer ontnomen’. ‘Ik wil hen niet troosten met te zeggen, dat het niet vergeefs was’ besluit Orlow. ‘Dat is slappe troost, dat is in het geheel geen troost.... Het hele antwoord ligt hierin: een vrouwenleven telt veertig jaren’Ga naar voetnoot28). Hoe je het ook wendt of keert, ook dit verlies is een blijvend verlies. Leonid Asejew eist niettemin ook voor deze categorie oorlogsslachtoffers het onvervreemdbaar recht op geluk, voor hen ‘wier pijn pas begon bij het laatste afscheid’, wier leven één voortdurend, teleurstellend wachten was: ‘wachten, grijs worden, wachten, met afgunst kijken naar de kleinkinderen van 'n ander’Ga naar voetnoot29). De herinnering aan de verschrikkingen van een oorlog is zichtbaar aanwezig in deze verloren levens. Dezelfde herinnering kan bij hen, die deze verschrikkingen met eigen ogen hebben aanschouwd doch zelf de dans ontsprongen, tot een blijvende angst worden. Ook hun levens blijven zo de wonden van het verleden dragen. Oleg Dmitriew bekent, hoe hem soms plotseling en zonder enige aanwijsbare oorzaak de doorgemaakte verschrikkingen opnieuw verschijnen en daarbij tot een krankzinnig makende obsessie kunnen worden, een dodend spookbeeld waaraan men niet ontkomen kan. Dan ‘zoemen de bijen als gouden kogels recht op mijn borst af.... Zware bloemen rijzen als ontploffingen uit de aarde omhoog.... Als een aanvallend peleton valt de aarde mij aan, mij die als een stomme bunker vastgenageld sta.... Deze strijd komt plotseling op en duurt niet lang.... In iedere cel voel ik een scherf en ik val. Ik neig mijn hoofd naar de aarde, die nat is van de dauw of van mijn tranen.... Nooit zal ik meer wennen aan het geruis van het gras en de berkenbomen’Ga naar voetnoot30). Door de herinnering aan het verleden blijft ook het heden een verschrikking. Een soortgelijke bekentenis legt Alex. Rogatsjow af. Bij een plotselinge ontmoeting met een krassende raaf wordt alles, wat een ogenblik geleden nog schoon was, ineens getekend met heimelijke dreiging. Een sfeer van dood en duisternis doemt daar op, waar zojuist alles nog in licht gevat scheenGa naar voetnoot31). | |
De zin van het lijdenConfrontatie met de realiteit van het lijden en een eerlijk aanvaarden van het feit, dat dit lijden verweven is met heel het bestaan, dwingt de mens opnieuw zijn houding hiertegenover te bepalen. De mens kan niet anders dan zingevingen scheppen en naar zins-samenhangen vragen. Dit zal hij ook hier doen. Nu eens klinkt deze vraag opstandig, omdat men van een zin van het lijden niets meent te bespeuren; een andere maal klinkt ze milder, omdat men vermoedt dat er een antwoord moet zijn. Waar dient dit alles voor, vraagt Wladislaw Sjosjin? ‘Is soms mijn verdriet onmisbaar voor de dennen? Is het niet zo, dat de sleden tóch wel piepen? Wordt de uitgestrekte vlakte niet tóch wel door de wind gewassen? En weet de zon, als hij verdwijnt in de nevels, niet tóch wel weer te voorschijn te komen?’Ga naar voetnoot32). | |
[pagina 760]
| |
Een antwoord geeft hij niet, evenmin als Wsewolod Rozjdestwenskij, voor wie het probleem van het lijden óók een open vraag blijft: ‘Voor wie is het nodig en wie heeft er schuld aan, dat het lied wel geraden maar niet geschreven wordt? Antwoordt mij, winter en lente, velden. Antwoord mij, jij, mijn aarde....’. Al komt er dan geen antwoord op deze obsederende vraag, iets is de dichter wel duidelijk geworden. Hij weet van dit ‘nog niet gecomponeerde lied’ dat het ‘juist door zijn verdriet krachtig is’Ga naar voetnoot33). Vindt Bella Achmadoelina misschien daarom, dat ‘de poëzie er niet is om de mensen vrolijk te stemmen maar om ze te doen lijden’?Ga naar voetnoot34). Omdat ze onbewust bevroedt wat een andere dichter duidelijker weet te formuleren: ‘Hoger dan het leed is er geen berg ter wereld, want alles is open en zichtbaar vanaf deze hoogten’? Als het lijden inderdaad zo'n wezenlijk bestanddeel van onze existentie is, moet het toch minstens impliciet ook als zodanig aanvaard worden. Dan verkiest men dit lijden ‘bewust en compromisloos’ te ondergaan, ‘op zich te nemen’. Dit kan op zijn beurt inhouden dat aan het lijden een - zij het nog immer verborgen - zin wordt toegekend. Duidelijk spreekt dit uit een citaat, ontleend aan Lidia Oboechowa's De splinter. Hier wordt het leven, waarvan het lijden een wezenlijk bestanddeel vormt, zeer positief ‘het grote leven’ genoemd, ‘het leven zonder leugens, het echte leven dat zielegrootheid schenkt’: ‘Jullie toestand is moeilijk, zelfs tragisch. Aan ieder ander zou ik zeggen: neem het niet te zwaar, het gaat voorbij.... Maar jou zeg ik deze troostvolle leugens niet. Het is niet waar. Zo iets (schoons) komt nimmer terug. Je kunt ervan overtuigd zijn, dat je een stuk van je ziel verliest, indien jullie (geliefden) uit elkaar gaan.... Maar wat er ook gebeure, laat je nooit verleiden tot een compromis, geloof er niet aan en troost je er niet mee. Niets in het leven is te herhalen en te corrigeren. Om het grote leven te leven is veel moed nodig. Geve God je deze zielegrootheid’Ga naar voetnoot35). Dit grote leven is niet alleen de weg die de enkeling gaan moet. Het is een weg die voor de gehele mensheid bestemd lijkt. De pelgrimstocht der mensheid is niet slechts een zegetocht, maar evenzeer, méér wellicht nog, een kruisweg. Voor Semjon Kirsanow is dit een heilige waarheid. Opmerkelijk is hierbij, dat hij het totale wereldleed gesymboliseerd ziet door de Christusfiguur, wat voor de sovjet-literatuur toch wel een wonderlijk en beslist nieuw geluid is. ‘Wie van ons was niet getroffen door de stenen der beledigingen? (Wie van ons kende niet) de hondenbeten, de lippen met azijn, de nagels in de handpalm? (Voor wie) werd de zon niet verduisterd door de pijn?’ In een lange meditatie over zijn eigen voorbije leven en de naderende dood, waarbij hij deze wereld sarcastisch ‘naar men zegt de beste aller werelden’ noemt, pleit hij voor een eerlijke openheid tegenover het probleem van het lijden. Evenals voor Lidia Oboechowa is ook voor hem de lijdensweg der mensheid ‘het grote leven’, waarin misschien toch een diepe, verborgen zin schuilt. Kirsanow ziet deze zin geenszins in alle klaarheid, maar schijnt haar toch wel te vermoeden, getuige het feit dat hij de continuïteit van het wereldleed, met name zoals dat door Christus wordt gesymboliseerd, de ‘meest belangrijke openbaring ter wereld’ noemtGa naar voetnoot36). Dezelfde | |
[pagina 761]
| |
bezinning op de Christusfiguur als symbool van het zinvolle lijden vinden we ook in S. Snegows: Ga tot aan het einde. De hoofdfiguur Terentjew, die het lijden in zijn eigen bestaan maar al te goed kent, wordt door anderen een ‘kleine Christus’ genoemd. Inderdaad is hij wonderlijk getroffen door de lijdende Christus, in wien zich ‘de lijdensgeschiedenis voltrekt van een mens, een trieste menselijke tragedie’, die deze mens tegelijk echter - en dit is belangrijk - een boeiende, ja zelfs ‘betoverende’ mens blijkt te makenGa naar voetnoot37). Terentjew is overigens welhaast een incarnatie van deugden, die veeleer ‘typisch christelijk’ dan ‘marxistisch’ zijn; van vergeving, zachtmoedigheid, vertrouwen in de mens ondanks alles, eenvoud, deemoed en vooral van overgave ten overstaan van het lijden, in plaats van de revolte. Het is opmerkelijk dat dit motief van de deemoed en de overgave, als exponenten van een uitgesproken positieve levenshouding, als werkelijke deugden, meer dan eens in de jongste sovjet-literatuur terugkeert. Als typisch voorbeeld kunnen we een door Joerii Koeranow neergeschreven gedachte aanhalen. In een van zijn lyrische meditaties over de natuur - de vorm waarin hij zijn wijsgerige gedachten meestal kleedt - ziet hij de ziel der ganse natuur weerspiegeld in de ogen van een hinde, waarin men ‘de verborgen, voortdurende onrust van het woud kan aflezen, de bitterheid der kwetsuren, de treurige eenzaamheid en met dit alles tesamen de tedere adel van de alvergeving’Ga naar voetnoot38). Het lijden kan soms ook nieuwe perspectieven openen. Het vermag bijvoorbeeld diepten van menselijkheid en onderlinge verbondenheid toegankelijk te maken die anders gesloten blijven. Een goed voorbeeld hiervan geeft Tendrjakows verhaal Kortsluiting, dat door de wijze waarop het thema van de zin van het lijden er wordt behandeld soms aan Dostojewskij denken doetGa naar voetnoot39). Dit is echter slechts één dimensie, waarlangs het lijden ‘open wordt’ of liever ‘open worden kan’. Het mysterie van het lijden kent nochtans méér dimensies, die alle vragen om een verlossend perspectief. Zo kan van zijn diepere zin ook iets onthuld worden, wanneer het gezien wordt in het licht van een heel verre volmaakte toekomst. Er moet, veronderstelt men, een correlatie bestaan tussen het geleden leed en de voltooiing van het bestaan in die verre toekomst, ook al twijfelt men aan de rechtvaardiging van één bepaald stuk leed door één bepaalde overwinning. Jewgenii Jewtoesjenko legt dit verband inderdaad. Vertrekkend van uit de grondgedachte, dat de ‘wereld als één grote marteling voor hem ligt’ zegt hij toch, dat er ‘in deze pijn een tederheid en zoetheid, een wonderlijke heiligheid schuil gaat’. Waaraan het leed deze paradoxale maar tegelijk wonderlijke heiligheid en mildheid ontleent, kan hij niet anders dan in de vorm van een vraag formuleren: ‘Verdampte tranen, zullen jullie ooit worden tot onweer (en regen), opdat de aarde opnieuw zal bloeien?’Ga naar voetnoot40). Dezelfde vage verwachting, die door Jewtoesjenko nog niet direct wordt uitgesproken, vindt een iets duidelijker vorm bij Nikolaj Rylenkow. Hoewel hij beseft dat ‘zelfs wanneer alles gezegd en alles gevraagd zal zijn, het hart getrof- | |
[pagina 762]
| |
fen blijft door triestheid’, weet hij tegelijk toch, dat in deze blijvende triestheid een vage verwachting verborgen ligt, juist zoals ook de somberheid van de herfst de verre belofte van een nieuwe lente inhoudtGa naar voetnoot41). Dit alles komt wel bijzonder duidelijk tot uiting in Joerii Kazakows excellente vertelling De afvallige. Het levensgevoel van de hoofdpersoon Jegor is het zuiverste voorbeeld van die grondstemming, waarin het vage verdriet, dat hem soms onverwacht overvalt, direct verbonden is met een even vaag maar ook even grenzeloos heimwee. Hij zingt dit grenzeloze heimwee dan samen met zijn geliefde uit in een lied, waarin ‘zoetheid en pijn’ niet te scheiden zijn: ‘Ze zingen en voelen daarbij slechts één ding: dat nu het hart schijnt te breken, dat ze nu als het ware stervend in het gras zullen neerzinken. En ze hadden geen levenswater meer nodig en geen opstanding meer na zo'n geluk en zo'n pijn..’. De paradoxale samenhang tussen geluk en pijn wordt verklarend benaderd in een ander citaat uit hetzelfde verhaal: ‘Welke klank trilt er in zijn hart en over geheel de aarde? Wat lokt hem zo en doortrilt hem in het mistige avonduur? En waarom overvalt hem dit heimwee?.... Zijn hart vergaat van heimwee. Wensen worden in hem wakker. Hij verlangt naar onbekende verten, naar een ander leven’. Soms ‘stijgt zijn heimwee tot in het onmetelijke’. Dit onmetelijke heimwee naar onbekende verten is de laatste en directe consequentie van een even onmetelijke discrepantie tussen ideaal en werkelijkheid. Dit heimwee is pijn omdat de discrepantie een feit is. Het is zoetheid omdat het een onuitgesproken belofte inhoudt; de belofte dat die onbekende verten en dat andere leven wellicht ooit haalbaar zullen zijn, zij het dan binnen nog onverkende perspectieven en langs een nog niet bevroede dimensieGa naar voetnoot42). | |
Het probleem van de schuldGrotere openheid tegenover het probleem van het lijden kan ook een directere confrontatie met het probleem van de schuld ten gevolge hebben. Er zijn voorbeelden uit de hedendaagse sovjet-literatuur aan te voeren, die er op wijzen dat een dergelijke bezinning zich daar inderdaad ook voltrekt. Essentieel hierbij is, dat dit geschiedt op een wijze, die de door partij-ideologen aanbevolen zelfkritiek alleszins doorbreekt en ver achter zich laat. Het blijkt veelal een herbezinning te zijn, die leidt tot een diepere benadering van de mens als schepper van goed en kwaad en drager van een geweten. Een van de eerste winsten van deze herbezinning is het groeiend besef, dat de vijand zich ook bevindt aan deze zijde van het front waardoor communisten en kapitalisten gescheiden worden. Alleen reeds hierom wordt het kwade een onbekende macht. Vroeger werd het al te gemakkelijk en al te naïef geïdentificeerd met het, naar het scheen, vast omschreven en qua inhoud volkomen afgewogen begrip kapitalisme. Thans ontdekt men echter, dat de scheidingslijn tussen goed en kwaad geen klassen gescheiden houdt, maar ‘door de klassen heen loopt’. Een volgende stap leidt dan tot het besef, dat de scheidingslijn ook niet zozeer individuen scheidt, de goeden van de slechten, als wel ‘door de mens zelf heen loopt’. De vijand leeft in de mens zelf. Tenslotte staat de mens ook hier voor de ontdekking, dat de wortels van goed en kwaad, van schuld en onschuld zo diep teruggaan in het schemerduister van de mensenziel, dat ze | |
[pagina 763]
| |
soms zelfs niet meer duidelijk aan te wijzen zijn. Met name hierop heeft Iljitsjows tegen de jongere schrijvers gerichte beschuldiging van cynisme betrekking. Dit cynisme verwijt hij aan hen, die de absolute uitspraken van de partij inzake schuld en onschuld, goed en kwaad meer en meer gaan relativeren en zo achter de gedicteerde zekerheden steeds meer vraagtekens plaatsen. Allereerst kan het besef van een problematische onschuld oplichten aan een concrete situatie. In Nina Iwanters Opnieuw is het augustus tobt de hoofdpersoon Boris over het gedrag van zijn vader, die in de Stalin-tijd een vriend niet te hulp kwam. Later vraagt hij deze vriend, waarom zijn vader hem toen niet verdedigde, ofschoon hij onschuldig was. Het antwoord houdt een duidelijke vrijspraak van Boris' vader in: ‘Hij heeft me wel geholpen, want hij heeft op de partij-vergadering niets in mijn nadeel gezegd.... Je kunt het je wellicht niet voorstellen, maar geen enkel woord, het beste nog niet, had me toen kunnen helpen.... Zou je dan liever hebben dat heel je familie er onder geleden had, indien hij dat goede woord gesproken zou hebben?’ ‘Ja, ja, roept Boris dan hartstochtelijk en vertwijfeld uit, Ja!!’Ga naar voetnoot43). Het kan ook gebeuren dat een daad, die aanvankelijk niet op haar schuldig karakter werd onderkend, later zozeer als schuldbeladen wordt beseft, dat de blijvende herinnering eraan heel het leven overschaduwt. Alexej Kozjewnikows Het Visioen handelt over een militair, die gedurende de oorlog in een lazaret wordt verpleegd door een mismaakt meisje. Zij wordt verliefd op hem. Zodra hij hersteld is vertrekt hij echter zonder haar een blik waardig te keuren. Vertwijfeld loopt ze hem nog achterna, de sneeuwstorm in. Hij vergeet het voorval voor enige tijd, maar later obsedeert het hem meer en meer. Hij probeert haar terug te vinden. Ze blijkt echter dezelfde dag voorgoed verdwenen te zijn, niemand weet waarheen. Nu is hij oud, zijn leven is achter de rug. Zijn vrouw is dood en al bijna vergeten. Maar wie hij niet vergeten kan is de mismaakte verpleegster. Wat hij haar heeft aangedaan, beseft hij nu, heeft hem beladen met een ‘zware schuld’, waarvan hij ‘nooit meer zal kunnen afkomen’Ga naar voetnoot44). Een niet minder boeiende benadering van het thema schuld geeft ons Joerii Kazakows vertelling Daar loopt een hond. Het is het verhaal van een man, die probeert te flirten met een stille, jonge vrouw en daarna weer snel van haar af wil om zo volledig mogelijk te genieten van zijn vakantie. Later beseft hij plotseling, dat hij zich door deze handelwijze heeft belast met een ‘niet meer goed te maken schuld’Ga naar voetnoot45). Het problematisch karakter van schuld en onschuld wordt bijzonder indringend benaderd in W. Tendrjakows Drie, Zeven, Aas. De moeilijkheid spitst zich hier aanzienlijk toe, omdat er geen sprake meer is van positieve schuld in een te vermijden kwaad. Tendrjakow koos het thema van de doodslag uit noodweer. Ondanks haar evidente onvermijdelijkheid wordt deze daad toch gevoeld als een werkelijke schuldGa naar voetnoot46). Tenslotte dienen we hier Tendrjakows verhaal Het vonnis te vermelden, waarin opnieuw een geval van dubieuze schuld centraal staat. Op een jachtpartij wordt per ongeluk een mens gedood. Niemand weet wie hem getroffen heeft. Wanneer echter degene, van wie naderhand de dodelijke kogel afkomstig blijkt te zijn, vrijgesproken wordt, neemt deze tegen ieders verwachting in toch bewust de schuld op zich. Om deze deemoed wordt hij door de anderen vergeleken met Nechljoedow uit Tolstoj's roman De ver- | |
[pagina 764]
| |
rijzenis: ‘Dikwijls breekt in de ziel van de Russische mens een dergelijk onbewust geweten door, dat hem dan een verbannen prostitué doet nareizen naar Siberië’Ga naar voetnoot47). | |
Oorsprong en wezen van de schuldConfrontatie met het schuldgevoel betekent ook confrontatie met de vraag waar de schuld vandaan komt en waarin haar wezen bestaat. Reeds het ervaren van de schuld als realiteit veronderstelt, dat niet alles ‘op rekening van de omstandigheden’ geschoven kan worden. De schuld wordt losgemaakt van de sociale en economische voorwaarden, ten opzichte waarvan het geweten niet meer dan een bovenbouw zou zijn. Ze wordt een zelfstandige realiteit in de mens zelf. Ze krijgt een eigen, intrinsieke waarde. Hiermee komt echter onmiddelijk de partij-doctrine in discrediet, die er immers van uit gaat, dat de mens van oorsprong een onbeschreven blad is. Waar komt het goede en het kwade uit voort? Dit is de vraag die zich Anton stelt in G. Medynskij's roman De eer. Een communistische lerares verdedigt, wanneer ze spreekt over de oorsprong van het goede, de tabula rasa-gedachte: ‘De mensen zijn niet van geboorte goed, ze worden daartoe opgevoed’. De jonge Anton gaat daar tegen in: ‘De mensen zijn goed vanaf hun geboorte en worden later verpest.... Goed is hij, die van uit zijn hart, uit zichzelf goed is’Ga naar voetnoot48). Spreekt Anton voornamelijk over een intrinsieke goedheid van de mens, de dichter Gamzatow is vooral gegrepen door het niet minder reële en zich wellicht zelfs in een groter vlak openbarende kwade, als iets dat eveneens in de mens zelf wortelt. Hij vergelijkt zichzelf met water, dat - in plaats van zich daarheen te begeven waar de natuur er naar smacht, naar de rotsen, - omlaag stroomt, naar gebieden die al van water oververzadigd zijn: ‘Mijn hart, wij zijn in nood. Waarom wil je alsmaar niet hen liefhebben, die jou beminnen? Waarom worden we immer daarheen getrokken, waar wij niet erg nodig zijn?’Ga naar voetnoot49). Naar hetzelfde waarom vraagt Tendrjakow in zijn eerder genoemde vertelling Drie, Zeven, Aas. Waarom doodt de mens zijn medemens, heel de geschiedenis door? ‘Is deze vloek soms eeuwig en onveranderlijk? Kunnen we er ons dan niet van bevrijden?’Ga naar voetnoot50). Het waarom schijnt het laatste woord te zijn in dit mysterieus gegeven. Waarom handelt de mens nimmer zoals hij zou moeten en willen handelen, vraagt ook Robert Rozjdestwenskij? ‘We vliegen elkaar in de haren en zwijgen woedend, dikwijls zonder reden. We stappen over eden van trouw heen als was het de pest. We gunnen elkaar het licht in de ogen niet en ik weet niet waarom. We vergeven elkaar ook geen schuld.... Zo leven we en schelden we, voor niets. En we rimpelen ons voorhoofd, peinzend en treurend...’Ga naar voetnoot51). Een zeer eerlijk, achtregelig gedicht van Wladimir Osinin schijnt nóg sterker geladen met de gedachte aan een ‘geneigdheid tot het kwade’. De dichter wijst op het paradoxale feit dat juist de mens, dit verstandelijk wezen, als enig levend wezen ter wereld de vernietiging van zijn eigen soort voltrekt. Ook Osinin eindigt overigens met de vraag naar het waaromGa naar voetnoot52). Voor Sergej Ostrowoj schijnt de geneigdheid tot het goede al een even dubieus gegeven te zijn. Hij vermoedt een innerlijke weerstand in de mens en zegt | |
[pagina 765]
| |
daarbij dingen over haar, die een directe loochening inhouden van de tabula rasa-opvattingen: ‘Men zegt, dat ze al eerder dan ik geboren was, deze sluwe luiheid, deze oude traagheid.... Ze is als een schaduw en gaat overal achter me aan.... Hoeveel heeft ze me al niet ontnomen? Hoeveel goeds heeft ze al niet in ontbinding gebracht?’Ga naar voetnoot53). Het spreken van een schaduw doet onwillekeurig denken aan C.G. Jungs welhaast gelijkluidende aanduiding van de negatieve kant in een ten opzichte van goed en kwaad ambivalente mens. Nog duidelijker reminiscensies aan Jung bevat een gedicht van Alexander Jasjin. Jasjin is vooral gegrepen door de droom die hem zijn schaduwzijde openbaart. Duisterheden, die hij zich voordien niet bewust was, geven zich nu volledig bloot. Zijn conclusie is even schokkend als eerlijk: ‘Ik schaam me voor mezelf, want zo ben ik nu’Ga naar voetnoot54). De droom wordt hier een mogelijkheid tot katharsis. Alleen al door de bewustwording, hoe schokkend die ook zijn mag, weet men geestelijk rijker en meer open geworden te zijn. Een typische vorm krijgt het vermoeden, dat de bewustwording van de eigen ‘negatieve kant’ een geestelijke winst is, een winnen aan waarheid over de mens en primair over zichzelf, bij Wladimir Pawlinow. Hij spreekt over de plotselinge bezinning op zijn eigen ‘schaduwzijde’ bij het horen van nachtelijke muziek. Er groeit een vage onrust in de dichter, een onrust die tegelijk toch een verruiming en een herademing betekent. Het besef van de eigen duisternis blijkt, hoe vreemd dit misschien ook mag klinken, een werkelijke doorbraak naar het licht: ‘Ik ben vol onrust. Ik wacht als op een ontmoeting, op die minuut waarin ontevredenheid over mezelf mij zal bevangen, opgeroepen door deze schoonheid.... Zo keek ooit de sombere oermens voor het eerst naar het vuur....’Ga naar voetnoot55). Deze bezinning op het wezen van de schuld, op haar mysterieuze werkelijkheid, kan leiden tot bezinning op de voortdurend aanwezige eigen schuld in het verleden. Het schuldbesef licht dan niet langer alleen maar op aan deze of gene concrete situatie. Het blijkt uit te monden in een veel meer omvattend en veel dieper reikend besef; in het besef van een totaal falen dat door heel het leven heen loopt als een zwarte draad, een duister patroon. Gedichten die dit besef uitdragen kan men in de sovjet-Russische literaire periodieken herhaaldelijk tegenkomen. Men verwijt zich dat ‘veel dingen in vroegere jaren niet afgemaakt zijn’, dat ‘veel gouden lentes niet verstandig zijn gebruikt, veel heldere woorden zijn verzwegen en veel lege woorden zijn gezegd’Ga naar voetnoot56). Alexander Jasjin, wiens geweten hem gebiedt: ‘leg verantwoording af over al je zonden’, spreekt zijn spijt uit over de bittere maar niet te ontkennen waarheid, dat hij ‘aan overwinningen zelfs niet heeft kunnen tippen’Ga naar voetnoot57). Een wrangere ondertoon klinkt door in Wladimir Lifsjits' belijdenis, omdat het besef van de ‘onherstelbaarheid der tekorten’ er een extra pijnlijke diepte aan geeft: ‘Toen ik ouder werd naar lichaam en ziel begon ik me hevig verwijten te maken over alles wat ik beter had kunnen doen, over wat ik nimmer had moeten doen.... Maar sommige fouten kun je niet meer corrigeren’Ga naar voetnoot58). Margarita Aliger kent deze ‘bezinning achteraf’, die gedragen wordt door een ontevredenheid over het eigen leven, al evenzeer. Ze spreekt bovendien - en | |
[pagina 766]
| |
hier ligt veel in opgesloten - haar twijfel uit over de mogelijkheid tot verbetering in de toekomst. Zo schijnt haar biecht een bevestiging van de innerlijke onmacht van de mens ten overstaan van de even onzekere opgaven die het leven stelt: ‘Ik herinner me mijn leven van het begin af en onwillekeurig vertraag ik mijn pas. Wat heb ik bereikt? Niets is geworden zoals het zou moeten zijn. Het is zo weinig. Wat heb ik tot stand gebracht?.... Als ik later maar niet zal behoeven te wenen. Als ik me toch maar niet te laat bezinnen zal. Want zijn alle opgaven wel opgelost?....’Ga naar voetnoot59). Voor Oleg Sjestinskij betekent de bezinning op zijn verleden de pijnlijke ontdekking, eerder het leven gespeeld te hebben dan het werkelijk te hebben geleefd. Hij beseft langs de mensen en de dingen te zijn heengegaan door een tekort aan menselijkheid en een gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel, en zo schuld te dragen aan de mislukking van veel levensGa naar voetnoot60). Wanneer bij een dergelijke bezinning de reeds gestorvenen betrokken raken, kan dit betekenen dat de schuld tegenover de ander een ‘niet af te lossen schuld wordt’Ga naar voetnoot61). | |
De schuldbeladen ouderdomConfrontatie met het probleem van de schuld is moeilijk denkbaar zonder een gelijktijdige bezinning op mogelijkheden, om de tekorten van het verleden in de toekomst te elimineren. Zo kan een groot stuk levenszin ontleend worden aan de voorziene of althans verhoopte correctie. Dit perspectief valt echter weg, wanneer een dergelijke bezinning op het eigen falen zich voltrekt op een punt, van waaruit ieder uitzicht op de toekomst ontbreekt. Het besef gefaald te hebben zal hierdoor alleen maar worden toegespitst. Het is inderdaad opmerkelijk, hoe vaak dit besef voorkomt bij degenen, die van uit de levensavond terugblikken op het eigen verleden. Het opmaken van de balans, dat steeds in grote eerlijkheid en deemoed geschiedt, blijkt in de meeste gevallen een bezigheid te zijn, die het sluiten van de levensring nóg meer verduistert dan het toch al is. Semjon Kirsanow, wiens ouderdoms-poëzie wel bij uitstek als voorbeeld van bovengenoemde grondstemming kan worden aangehouden, biecht dat er ondanks al zijn pogingen ‘los te komen uit de kringloop van ogen en monden vol bedrog’ toch slechts ‘diefstal van gevoelens’ bleefGa naar voetnoot62). Wasilii Fjodorow spreekt zijn biecht niet aan een mens maar aan de natuur: ‘Mijn geheugen is me bitterder dan het verwijt van mijn verwanten.... Als een zieke, die lijdt aan een onbekende kwaal, zocht ik genezing bij deze en gene. Maar ik werd overal teleurgesteld....’Ga naar voetnoot63). Elders ziet hij zich als een beschuldigde voor een rechter, een hoogste instantie die zich middels het eigen geweten openbaart: ‘Het hout knapt. En bij ieder geluid van het heldere vuur zie ik, hoe de liefde die door mij in de steek gelaten is haar handen breekt.... Het wordt triest in mijn ziel, alsof ik voor het gerecht gedaagd ben. Ik kijk, zonder glimlach, in het gelaat van een rechter en ik zie al mijn fouten en dwalingen....’Ga naar voetnoot64). ‘Het besef van de niet volbrachte plicht schroeit me overdag en | |
[pagina 767]
| |
's nachts’ dicht ook Jewgenii Dolmatowskij. ‘Alles wat ik gedaan heb is beneden de maat’. Zozeer zelfs dat angst en twijfel hem fatalistisch dreigen te maken, getuige de woorden waarmee hij zijn biecht besluit: ‘In het gezicht van de haven vergaan de meeste schepen’Ga naar voetnoot65). Hij twijfelt ook aan de mogelijkheid, aan het einde van de levensreis alsnog het roer om te gooien en een nieuwe koers, de goede koers te kiezen. Als je oud bent kun je niet zo maar veranderen, hoe hartstochtelijk je dit ook verlangt. Het heden, de ouderdom, is daarvoor te zeer de vrucht van het verleden. Het leven is te zeer een geheel. Zich schuldig makend heeft men tegelijk zijn leven, zichzelf gemaakt: ‘Wat je in je jeugd niet hebt gezegd, zul je nooit meer zeggen als je eenmaal volwassen bent. Wie de diepten van de zee ooit vreesde, komt nooit verder dan de plassen op straat. Als je in je jeugd niet hebt liefgehad, heb je geen recht om boos te zijn op de liefde als je eenmaal oud bent. Als je in je eigen duisternis leefde, behoef je niet te wachten op het licht van een ander. Als je in je jeugd geen vriendschap kende, beklaag je dan niet over vijandschap in je ouderdom....’Ga naar voetnoot66). Niet minder somber dicht tenslotte Marsjak, die eerder het leven vergeleek met ‘een treinreis door de nacht, terwijl wij achter de schermen slapen’: ‘Op alle klokken kun je de simpele woorden van een diepe waarheid aflezen: tijd verliezend verliezen we onze eer, en wat achter blijft is ons kwade geweten’Ga naar voetnoot67). Het kan aan geen twijfel onderhevig zijn, dat zowel de bezinning op het lijden als ook het schuldbesef hun consequenties hebben op het wereldbeschouwelijk vlak. Ze betekenen dat er nieuwe perspectieven opengaan met geestelijke verdieping en vrijwording als mogelijk gevolg. Ze betekenen de aanvaarding van een wezenlijk onvolkomen bestaan, ondanks alle en los van alle verworvenheden, die een volmaakte maatschappij de wereld belooft te geven. Mét de toenemende uitdieping van het besef, dat lijden en schuld nog altijd bestaan, verraden al deze verworvenheden duidelijk hun betrekkelijk karakter en hun innerlijke onmacht waar het gaat om de diepste vrijheid en het diepste geluk van de mens, om wie toch alles begonnen is. Vooral voor de oudgeworden mens blijkt dit een bitter te verwerken realiteit, die tot het einde toe principieel in het teken van de vraag blijft staan. Essentieel hierbij is, dat met name het levensgebied van de schuld blijkt te liggen bezijden de lijn die men trekken wil van vervreemding naar overwinning der vervreemding. De schuldige tekorten blijven buiten de werkingssfeer van de krachtlijnen, die de maatschappij op steeds volkomener wijze moeten rechttrekken en oriënteren op het geluk. Oorsprong en dimensies van dit tekort liggen ergens anders, in een nog onbekend maar hoogst belangrijk levensgebied, waartoe juist het probleem van lijden en schuld met zijn intrigerende vraag wellicht de poorten vermag te openen. |
|