Streven. Jaargang 17
(1963-1964)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 703]
| |
ForumWaarde en onwaarde van het sociaal-katholicismeBij de Arbeiderspers, de uitgeversmaatschappij van het Algemeen Christelijk Werkersverbond, is zopas het eerste deel verschenen van een driedelige studie over de geschiedenis van de katholieke arbeidersbeweging in BelgiëGa naar voetnoot1). Alleen al door haar opzet is deze publikatie belangrijk: voor het eerst wil zij een synthese brengen van de katholieke arbeidersbeweging aan de hand van de vele detailstudies die de laatste tien of vijftien jaar zijn verschenen. Of deze opzet geslaagd is, zal pas blijken wanneer het gehele werk voltooid is: dan zal men weten of de redacteur en de medewerkers de twee klippen hebben kunnen omzeilen die dergelijke studies-in-samenwerking bedreigen: het gebrek aan synthese tussen de verschillende bijdragen, en de ophemelende toon. Dat het eerste, hier besproken deel, dat gaat over de periode van 1789 tot 1886, een panegyriek zou worden, was wel niet erg te vrezen: de eigenlijke katholieke arbeidersbeweging begint pas na 1886. Vóór die tijd blijft de sociale activiteit van de katholieken beperkt tot paternalistisch geïnspireerde werken van liefdadigheid en moralisatie, op enkele schuchtere uitzonderingen na, die echter zo zeldzaam en zo machteloos zijn dat zij niet in aanmerking kunnen komen om de periode in haar geheel te karakteriseren. Maar dit betekent niet dat de jaren van 1789 tot 1886 onbelangrijk zouden zijn voor de geschiedenis van de katholieke arbeidersbeweging. Zij zijn integendeel beslissend voor de verdere ontwikkeling: de weg die de christelijke democratie na 1886 insloeg, werd bepaald door de geest van de katholieken in de voorgaande periode en door de organismen waarin deze geest belichaamd werd. Deze geest en deze organismen weerspiegelen éénzelfde, diep bij de katholieke elite ingewortelde overtuiging: dat men aan de arbeidersklasse principieel het recht op autonome verenigingen en autonome actie diende te ontzeggen. De medewerkers aan het hier besproken werk hebben deze negatieve maatschappelijke stelling volkomen eerlijk en objectief uiteengezet, en tegelijk ook duidelijk gemaakt door welke omstandigheden zij werd ingegeven: enerzijds de onvermijdelijkheid van het paternalisme, zolang de arbeidersklasse inderdaad onmondig was, en anderzijds de zorg om een maatschappelijke orde in stand te houden die economisch en sociaal voor allen de nuttigste en de meest wenselijke leek, en waarin uitsluitend de ontwikkelden en de rijken de leiding en de verantwoordelijkheid hadden. Uitstekend op dit gebied zijn de bijdragen van Mgr. Simon, over de sociale leer van het episcopaat, en van Paul Gérin, over de katholieke arbeidersverenigingen. Alleen vraagt men zich af waarom Mgr. Simon ook niet de leer van het episcopaat betreffende het corporatisme heeft behandeld. Dit corporatisme, waarvan Gérin de ontwikkeling samenvat, is inderdaad een belangrijke fase in de evolutie en geeft aan het paternalisme een nieuwe inhoud. Er is in dit boek een spijtige leemte: er ontbreekt een globale beoordeling die de geest en de zin van de behandelde periode voor de lezer zou hebben duidelijk gemaakt. Nu moet hij zich onvermijdelijk afvragen wat de vele, ogenschijnlijk onsamenhangende kwesties die hier uiteengezet worden, eigenlijk te betekenen hebben. Ook zou een slotbeschouwing aan het werk meer innerlijke eenheid hebben gegeven. In een synthese van de katholieke sociale actie en gedachte is een beoordeling en een verklaring des te onontbeerlijker daar deze geschiedenis, juist in de hier behandelde periode thans een ergernis | |
[pagina 704]
| |
voor gelovigen en ongelovigen is, en deze ergernis voor een flink deel voortvloeit uit een verkeerde historische informatie. Deze ergernis helemaal wegnemen kan men niet. Het blijft immers een feit dat vóór 1886 niet de katholieken, hoewel zij geloven in een Evangelie van rechtvaardigheid en liefde, maar wel de materialistische en atheïstische socialisten de arbeiders recht en erkenning hielpen veroveren. Maar de historicus kan, door het wegruimen van dwaze en nochtans veel verspreide misvattingen, de vergissingen van de katholieken op sociaal gebied begrijpelijker en meteen minder brutaal aanstotelijk maken. Het is niet waar dat de kerkelijke hiërarchie en de katholieke burgerij geen aandacht en geen oog hebben gehad voor de arbeiderskwestie, en zich hiermee pas zijn gaan bemoeien nadat het marxistisch socialisme de arbeidersklassen aan de invloed van de Kerk dreigde te ontrukken. Evenmin is het waar dat hiërarchie en burgerij de godsdienst intentioneel hebben gebruikt om het volk dom en zoet te houden, en ondergeschikt aan de geprivilegieerde rijken. Na vele andere publikaties zal het hier besproken werk door zijn grondige en veelzijdige informatie eens te meer het stupide van deze legende aantonen. Maar het is wel waar dat hiërarchie en burgerij voor het arbeidersprobleem irreële en dus onmogelijke oplossingen hebben nagestreefd, zodat onvermijdelijk, hoe goed bedoeld deze oplossingen ook waren en met hoeveel offers en toewijding zij ook gepaard gingen, de Kerk controle over de sociale beweging moest verliezen en tegelijk een deel van de arbeidersklasse zich van haar verwijderde. Deze oplossingen waren irreëel en onmogelijk, omdat zij in functie van een definitief afgeschreven verleden gedacht werden en buitendien misvormd waren door de negentiende eeuwse burgerlijke paternalistische mentaliteit. Tot ca. 1870 beschouwden de katholieken de arbeiderskwestie enkel als een probleem van pauperisme, en om dit te verhelpen grepen zij naar het middel dat heel het Ancien Régime door de roem van de Kerk was geweest: de werken van stoffelijke en geestelijke liefdadigheid. Maar, in tegenstelling met vroeger, had deze weldadigheid in de 19e eeuw een paternalistisch karakter en moest zij mede het burgerlijk leiderschap in de maatschappij helpen bevestigen. Om wille van deze geest móesten de arbeiders het sociaal katholicisme, dat hen behandelde als armen die een aalmoes behoefden, wel afwijzen en de weg inslaan naar het socialisme dat voor hun rechten opkwam. Vanaf ca. 1870 zocht een gedeelte van de katholieke opinie, behalve in de weldadigheid, ook in het corporatisme een oplossing voor het maatschappelijke probleem. Deze poging om het individualisme - dé oorzaak van de arbeidersellende - uit te schakelen door een gedeeltelijke terugkeer naar de oude gildevormen, stond niet alleen in het teken van het verleden maar werd ook verdraaid door de burgerlijke geest: bewust of onbewust, openlijk of bedekt, stak in het corporatisme de antidemocratische bedoeling om de vakbeweging te remmen en ze door de gemengde formule - die werkgevers en werknemers in één organisme samenbracht - onder de controle van de bezittende klasse te houden. Het hier besproken boek belicht wel impliciet deze geest en deze achtergrond van het sociaal-katholicisme. Maar men had dit alles graag uitdrukkelijk geformuleerd gezien in een globale verantwoording van de periode. Dan zou dit boek nog waardevoller en nog ‘nuttiger’ zijn geworden. K. Van Isacker S.J. | |
Crisis van de Westerse opvoedingNiet zonder reden heeft een diepere reflexie op het wereldgebeuren van tijdens en na de laatste oorlog vele opvoeders bezorgd en onzeker gemaakt. Hoe was de Westerse beschaving, die in haar oorsprong en ontwikkeling christelijk heet te zijn, in staat om mét het wonder van de techniek ook zoveel onmenselijkheid en collectieve waanzin voort te brengen? En in welke duistere gronden van onbegrip, miskenning en uitbuiting wortelt die felle uitbarsting van haat tegen al wat Westers is, bij nagenoeg alle Aziatische en Afrikaanse volkeren? | |
[pagina 705]
| |
Het boek van Christopher Dawson: The Crisis of Western Education, onlangs bij Lannoo in vertaling verschenenGa naar voetnoot1), vertolkt die malaise vanuit Westers én christelijk standpunt en zoekt tevens naar een oplossing ervoor. De schuld moet worden gezocht in de beschaving zelf: blijkbaar is er tussen de Westerse beschaving en de christelijke cultuur een breuk ontstaan, oorzaak en gevolg tegelijk van ons opvoedingssysteem. Opvoeding betekent immers, in de ruimste zin van het woord, ‘inculturatie’, het doorgeven van een culturele traditie. Wellicht schoot onze opvoeding daarin te kort. De reden daarvoor moet ver terug in het verleden worden gezocht, waar een minder geslaagde wisselwerking tussen godsdienstige, culturele en sociologische factoren de ‘crisis’ hebben voorbereid en in de hand gewerkt. De breuk tussen de wereld van het geloof en die van de wetenschap en techniek dateert immers niet van de vorige eeuw. Reeds in de 13e en 14e eeuw ontstaan in het geestesleven van die tijd twee richtingen, de humanistische en de wetenschappelijke. De eerste zet de traditie van de middeleeuwse monnikenscholen en universiteiten voort, verrijkt met de (opnieuw ontdekte) klassieke cultuur, en mondt uit in het humanisme van de Renaissance, dat ondanks alles christelijk was: ‘De grote humanistische opvoeders.... waren zelf vrome christenen, die de intellectuele en esthetische cultuur van het hellenisme wilden verenigen met de geestelijke idealen van het christendom’ (p. 42). De Jezuïeten namen die traditie over en bouwden er heel hun systeem van onderricht op. De tweede richting gaat een heel andere kant op: nadruk wordt gelegd op de methode, meer dan op een metafysische synthese. Ze geeft de voorkeur aan de direct intuïtieve kennis en aan de inductieve, experimentele methode, en legt zo de grondslag voor de nieuwe natuurwetenschap. Vanaf de 16e eeuw zal deze een hoge vlucht nemen, dank zij haar contact met de nieuwe mechanische methodes, die ondertussen in de ateliers van vaklui en ambachtslieden werden ontwikkeld en de onmisbare instrumenten voortbrachten voor de Westerse techniek. In Leonardo da Vinci vindt de technische tijd een geniaal voorloper, in Francis Bacon een profeet. Uitgeoefend door leken, buiten de traditionele scholen en universiteiten, vaak tegen het oordeel in van de Kerk, die er een bedreiging voor het geloof in meende te zien, verliest deze wetenschap geleidelijk aan contact met het geloof. Pas in de 18e eeuw komt het tot een breuk (met o.m. Diderot en D'Alembert) en zet de ‘secularisatie’ van cultuur en opvoeding tenvolle in. Het hoger onderwijs wordt met de Franse revolutie monopolie van de Staat, die het voor utilitaristische doeleinden gebruikt (‘nationalisme’ in Duitsland: Von Humboldt, Fichte: ‘democratische geest’ in Amerika: Dewey). Anderzijds legt de vooruitgang van de techniek aan de opvoeding een steeds grotere wetenschappelijke specialisatie op. Al deze factoren leidden in deze eeuw tot een nagenoeg volkomen secularisatie van de verschillende onderwijstakken. Zowel de eng-nationale en democratische opvoeding als de wetenschappelijke specialisatie gaan voorbij aan de geestelijke waarden van de eigen cultuur, die uiteraard christelijk zijn, en verliezen daardoor elk éénmakend principe, noodzakelijk voor een authentieke vorming. De gevolgen bleven niet uit: een groeiende onverschilligheid voor het godsdienstige, een soort geestelijk-cultureel vacuum, een verzwakking van de moraal, sociaal conformisme, enz. Ook het katholiek onderwijs ontsnapte niet aan dat seculariseringsproces, zeker niet daar waar de Kerk een minderheid vormt, zoals b.v. in de Verenigde Staten. Hoe kan nu die kloof tussen de wetenschappelijk-technische wereld en die van de godsdienst en het geloof worden overbrugd? Dit is alleen mogelijk door in onze opvoeding opnieuw aan te sluiten bij de morele en geestelijke grondslagen, waarop onze cultuur moet rusten. We moeten zoeken naar een doeltreffende methode voor de studie van onze eigen bescha- | |
[pagina 706]
| |
ving. En hoewel dat grotendeels zal neerkomen op een studie van de christelijke cultuur, die historisch de grondslag vormt van onze beschaving, rust die verplichting evengoed op de niet-christen als op de christen: ‘Niemand, die onze eigen cultuur zoals die tegenwoordig bestaat wil begrijpen, kan de studie van de christelijke cultuur missen, of hij nu christen is of niet. In sommige opzichten is deze studie zelfs noodzakelijker voor de niet-christen dan voor de christen, omdat de eerste de ideologische sleutel mist die elke christen behoort te bezitten’ (p. 148). Voor de christen zelf moet deze studie van de christelijke cultuur in al haar aspecten een authentieke vorm van apostolaat worden, want ‘slechts door het medium van de cultuur kan het geloof de beschaving doordringen en het denken en de ideologie van de moderne samenleving omvormen’ (p. 190). In eerste instantie is dit de taak van de leek: in het verleden immers werd de studie van de traditionele (christelijke) cultuur té uitsluitend overgelaten aan geestelijken, terwijl de leken een onafhankelijke geseculariseerde lekencultuur uitbouwden. Om onze eigentijdse cultuur, waarin ook wetenschap en techniek een plaats hebben, radicaal op geestelijke waarden te heroriënteren, moet die scheiding ongedaan gemaakt worden. De christelijke leraar immers ‘is de enige die in staat is de kloof te overbruggen tussen de particuliere wereld van godsdienstig geloof en geestelijke waarden en de algemene wereld van technologie, wetenschappelijk positivisme en sociaal conformisme’ (p. 219). Daarin zal hij dan pas slagen, wanneer hij zich voldoende bewust is van zijn eigen christelijke traditie om de geseculariseerde cultuur op haar eigen terrein open en onbevangen tegemoet te treden. Hoewel Chr. Dawson handelt over de ‘Westerse’ opvoeding, heeft hij vooral de Amerikaanse situatie op het oog. In de Verenigde Staten is het met de opvoeding enigszins anders gesteld dan bij ons: enerzijds heeft de laat-negentiende-eeuwse traditie van utilitarisme en secularisme de moderne vorming aldaar veel meer versmald tot een onsamenhangende massa van specialisaties en beroepsopleidingen. Anderzijds heeft de katholieke kerk - de enige die nog instaat voor eigen onderwijs - en met haar de leer die zij voorhoudt, er niet het nodige intellectuele prestige. Nochtans is het crisisfenomeen, dat Dawson beschrijft, wel degelijk ‘Westers’: ook bij ons is het proces van de versnippering der vakken en de secularisatie volop aan de gang. Zelfs het traditionele katholieke onderwijs wordt er door aangetast, hoe graag het ook het eenheidsideaal van de humanistische ‘klassieke’ vorming bewaard zou willen zien. De vraag is echter of de studie van de christelijke cultuur, als middel om weer aan te sluiten bij de geestelijke traditie van onze beschaving en van daaruit godsdienst en wetenschap te verzoenen, volstaat om die dreiging van groeiende secularisatie of geestelijke ghetto-vorming af te weren. Het is ongetwijfeld een noodzakelijke voorwaarde, die als zodanig wel sterker zal worden aangevoeld in de Verenigde Staten dan bij ons. Vanuit het verworven bewustzijn echter van de rijkdom van ons christelijk-cultureel erfgoed moeten we op zoek gaan naar nieuwe vormen van christelijk humanisme, een nieuwe eenheid van geloof en wereld. Dit dynamisch-creatieve aspect in de huidige opvoeding werd door Dawson misschien niet voldoende beklemtoond. Het is voor ons, christenen, nochtans des te belangrijker, daar we voor de gespletenheid van onze moderne cultuur grotendeels verantwoordelijk zijn en we ons al te lang hebben bezondigd aan de cultus van een ‘klassiek’ maar voorbij wereldbeeld. A. Bogaert S.J. |
|