Streven. Jaargang 17
(1963-1964)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 693]
| |
Cybernetica
| |
[pagina 694]
| |
basis voor speculatie over de vraag, of er dingen zijn die de hersenen wel kunnen en die machines nooit zullen kunnen. Dit doel is wat te ambitieus, en wordt door schrijver in ieder geval niet bereikt: de geboden basis is te smal om op te speculeren. Wie zich voor dit soort speculaties interesseert, kan beter te rade gaan bij Neville Moray's Cybernetics: Machines with IntelligenceGa naar voetnoot2). Dit boekje is meer filosofisch getint; uit alles blijkt, dat schrijver over voldoende kennis van zaken beschikt om zich aan meer wijsgerige beschouwingen te kunnen wagen. Moray wijst op het geval Galilei en op de opkomst van de evolutie-leer als voorbeelden van grote traagheid bij katholieke denkers om zich aan een nieuwe wijze van denken aan te passen. Hij meent, dat veel katholieken nu weer uitzonderlijk veel moeite hebben om de taal en denkbeelden van de cybernetica te verwerken. Zijn boek is geschreven met de bedoeling om het contact te vergemakkelijken met wat ‘from a philosophical, biological or engineering standpoint, is one of the most exciting intellectual disciplines of our time’. De kern van het boek komt neer op een onderzoek van de vraag: zijn er, of zijn er niet, bepaalde eigenschappen die de mens onderscheiden van de ‘artefacten’, die in principe eens zullen kunnen bestaan? (pag. 11). Er wordt veel aandacht en ruimte besteed aan de terminologie en de logische analyse daarvan. Moray wijst er met klem op, dat verschillende termen uit de scholastiek (bijv. intellect, intelligentie, ziel) in de moderne spreektaal en in de moderne wetenschappen een andere betekenis hebben als in de scholastieke filosofie of theologie. Het lijkt mij, dat hij hier inderdaad een belangrijke bron van moeilijkheden aanwijst, en wie niet bereid of in staat is, een aantal termen te verstaan in modern-wetenschappelijke zin, zal zich waarschijnlijk vaak ergeren aan allerlei analyses en conclusies; dit laatste lijkt me dan een goede eigenschap van het boek. Wel betreur ik het, dat schrijver nog al eens te veel blijft staan bij kwesties van terminologie, en de eigenlijke zaak soms bijna nominalistisch benadert; de echt speculatieve passages zijn over het algemeen te schematisch en te pover. In ons eigen taalgebied verscheen het afgelopen jaar een Aula-pocket (no. 136) onder de titel Mens en Computer. Het bevat de voordrachten die werden gehouden op een vier-daags symposion dat werd georganiseerd door de Internationale School voor Wijsbegeerte te Amersfoort in samenwerking met de Stichting Studiecentrum voor Administratieve Automatisering te Amsterdam. Er werken 13 auteurs aan mee. Sommige hoofdstukken zijn tamelijk technisch en alleen voor natuurwetenschappelijk gevormde lezers toegankelijk. Andere schrijvers behandelen minder stof, maar op een voor iedereen begrijpelijke wijze, bijv. Dr. Max Euwe over ‘Schaakmachines’ en Ir. G. Nielen over ‘De Toekomst van de elektronische apparatuur’. Het boek wordt afgerond door een cultuurfilosofische beschouwing van Prof. Dr. Ir. F.Ph. Tellegen, die zich vooral door Romano Guardini laat inspireren (met name door ‘Das Ende der Neuzeit’ en ‘Die Macht’). Tenslotte vermelden we nog een verslagboek van een symposion over een meer beperkt onderwerp, nl. het door Dr. Helmar Frank uitgegeven boek LehrmaschinenGa naar voetnoot3). Het symposion werd op 22 en 23 maart 1963 gehouden in | |
[pagina 695]
| |
het kleine zuidduitse stadje Nürtingen. Het initiatief er toe was uitgegaan van de eigenaar van een privé handelsschool daar ter plaatse, Richard Riederer, die een 25 mensen uitnodigde tot een twee-daagse werkbespreking over onderwijsmachines. De belangstelling was echter zo onverwacht groot, dat niet minder dan 120 deelnemers naar Nürtingen trokken. Het verslagboek valt in twee delen uiteen: een meer theoretisch overzicht over de cybernetische grondslagen van de onderwijs-machines, en een aantal referaten over toepassingen van en ervaringen met onderwijs-machines. Het eerste deel is nogal rommelig uitgevallen: de lezingen overlappen elkaar, terwijl de terminologie niet eensluidend is. Het tweede deel geeft o.a. een overzicht van de situatie in de Verenigde Staten en een vrij lang verslag van de ontwikkeling in de Sowjet-Unie; beperktere ervaringen uit Frankrijk worden vermeld; in Duitsland moeten de praktische ervaringen nog beginnen. De Verenigde Staten zijn ongetwijfeld het verst in de ontwikkeling op dit gebied. In zekere zin is Prof. Sidney Pressey van Ohio State University al in de twintiger jaren begonnen met een voorloper van de huidige machines. Onder leiding van Prof. B.F. Skinner van Harvard University begint kort na 1950 de doorbraak van de moderne teaching-machines. De Sowjet-Unie stond aanvankelijk op aprioristische, dogmatische gronden afwijzend tegenover de hele cybernetica: ‘een reaktionaire pseudo-wetenschap, die na de tweede wereldoorlog in de Verenigde Staten is ontstaan en die ook in de andere kapitalistische landen veel verspreiding heeft gevonden; een vorm van het moderne mechanicisme, dat de kwalitatieve eigenheid van de wetmatigheden der verschillende zijnsvormen en van de ontwikkeling der materie loochent; de cybernetica gaat wezenlijk in tegen het dialectisch materialisme; de cybernetica illustreert bizonder duidelijk een van de grondtrekken van de burgerlijke wereldbeschouwing, nl. zijn onmenselijkheid, zijn streven om de werkende mens te maken tot een onderdeel van de machine, tot een produktiemiddel en tot een oorlogswapen’ (grepen uit het officiële ‘Filosofisch Woordenboek’ van de Communistische partij, editie 1954). De Destalinisatie brengt ook hier veranderingen; in 1955 begint een eerste kentering in te zetten in de opvatting over cybernetica, en vanaf 1960 verschijnen Sowjet-russische monografieën over onderwerpen uit de nu volkomen aanvaarde wetenschap. In 1962 heet het, dat de cybernetica leidt tot ‘veranderingen van de produktie-methoden die in een communistische maatschappij ten slotte voeren tot een organische verbinding van geestelijke en lichamelijke arbeid in de produktieve bezigheid der mensen’. Het werk aan onderwijs-machines is er nu ook in volle gang. In het verslagboek worden als voordelen van de onderwijs-machine genoemd: de volmaakte afstemming op het tempo van elke individuele leerling; het onmiddellijk wijzen op iedere fout (zonder dat de machine ooit zijn geduld verliest); de voortdurende eis tot eigen activiteit van de leerling. Hierbij wordt tegelijkertijd opgemerkt, dat de onderwijs-machine nooit de leraar kan vervangen; ten eerste omdat er ruimte moet zijn voor persoonlijke vragen om de leerstof helemaal te kunnen opnemen en verwerken, en ten tweede omdat de machine isolerend werkt en aldus het - opvoedkundig zeer belangrijke en stimulerende - sociale contact van leraar en leerlingen wegneemt. De algemene indruk, die het boek achterlaat is, dat we staan aan het eerste begin van een nieuwe ontwikkeling, die we nog bij lange na niet kunnen overzien. |
|