Streven. Jaargang 17
(1963-1964)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 638]
| |
Constitutionele overwegingen bij de verloving van Prinses Irene
| |
[pagina 639]
| |
dergelijk standpunt en van de daaraan te verbinden consequenties is een verantwoordelijkheid van de Regering’Ga naar voetnoot1). In verband met daden en uitlatingen van de Prins der Nederlanden of de Prinsessen sprak de minister-president terecht van een ‘afgeleide verantwoordelijkheid’. Primair is er geen ministeriële verantwoordelijkheid voor de faits et gestes van de leden van het Koninklijk Huis (anderen dan de Koningin q.q.). Maar ‘de Regering is verantwoordelijk voor de belangen van de staat. Via de staatsbelangen komt ook het vraagstuk aan de orde van de verantwoordelijkheid voor het optreden van Prins en Prinsessen naar buiten. Zo kan door uitlatingen van een lid van het Koninklijk Huis de indruk post vatten, dat iets de mening van de Regering is. Dan heeft de Regering de plicht ervoor te zorgen, dat deze onduidelijkheid verdwijnt. Het kan zijn, dat het optreden - dit is een theoretisch geval - van een lid van het Koninklijk Huis schade doet aan het aanzien van het Koninklijk Huis. Dan is er een taak, een plicht en een verantwoordelijkheid van de Regering’Ga naar voetnoot2). Een vergelijkbaar betoog hield de heer Drees op 25 oktober 1956. Bij de toenmalige geruchtmakende aangelegenheid van de koninklijke familie had de heer Oud, mede namens de andere voorzitters van grote fracties, gezegd, dat die aangelegenheid - omdat ‘de hoogste belangen van ons Koninkrijk’ erbij betrokken waren - niet gezien kon worden ‘als een zaak, die alleen de draagster van de Kroon persoonlijk raakt en waarvoor Haar raadslieden geen verantwoordelijkheid dragen’Ga naar voetnoot3). De heer Drees stelde voorop de eis van terughoudendheid welke past bij ‘hier mede aan de orde zijnde aangelegenheden, die ten nauwste het privéleven van ons Koninklijk gezin raken’. ‘Het kabinet is zich bewust van zijn verantwoordelijkheid het mogelijke te doen tot het hooghouden der monarchie en van Hare Majesteit Koningin Juliana’Ga naar voetnoot4). In de formuleringen van de heer Oud kon het wellicht lijken, alsof de particuliere problemen van het Huis der Koningin rechtstreeks zouden zijn voorwerp van ministerieel adviseurschap en van ministeriële verantwoordelijkheid. In de redactie van de heer Drees wordt duidelijker het onderscheid gemaakt tussen datgene waarvoor de ministers wél de adviseurs van de Koning en politiek verantwoordelijk zijn en datgene waarvoor zij dat niet zijn. De ministers zijn de adviseurs en politiek verantwoordelijk ter zake van ‘het hooghouden van de monarchie’ en | |
[pagina 640]
| |
van de Koningin, terzake van het beëindigen van een bedreiging voor staat of staatsvorm, maar daarom nog geenszins ter zake van de particuliere aangelegenheden, hoezeer deze ook de bron mogen zijn van de gevaarlijke verwikkelingen, hoezeer zij ook aspecten hebben, welke fataal zijn of kunnen worden voor de belangen van staat en van monarchie. Het vinden van een uitweg uit de particuliere problemen is en blijft een zaak van de koninklijke familie, een zaak in de particuliere sfeer. Maar het kabinet kan als constitutioneel adviseur eisen, dat op een of andere manier - welke, dat is zaak van de Koningin en de koninklijke familie - een einde komt aan de gevaren voor staat en monarchie. Het kabinet kan ongetwijfeld de kabinetsquaestie stellen voor het geval hieraan geen einde zou worden gebracht, en het kabinet kan met de Koningin overleggen over een bepaalde methode, om in de particuliere sfeer een oplossing te zoeken. Zulk overleg is ongetwijfeld vooraf gegaan aan het communiqué van 29 juni 1956, toen de Koningin en de Prins der Nederlanden mededeelden, dat een onderzoek zou worden ingesteld naar de publiciteitsproblemen door een driemanschap, de heren Beel, Gerbrandy en Tjarda van Starkenborgh Stachouwer. In het communiqué van 24 augustus 1956 deelden de Koningin en de Prins der Nederlanden mee, dat het advies ‘voor ons’ zeer waardevol is geweest ‘bij het oplossen van de gerezen moeilijkheden’. De heer Geertsema heeft in de Tweede Kamer in dit verband gesuggereerd, dat in dergelijke gevallen kon worden gebruik gemaakt van diensten van ministers van staatGa naar voetnoot5). De minister-president wees erop, dat de ministers van staat ‘persoonlijke adviseurs van de Koningin’ zijnGa naar voetnoot6). Hierbij worde genoteerd, dat de ministers van staat uiteraard alleen daar adviseurs van de Koningin kunnen zijn, waar de ministers, vormende de ministerraad, niet de adviseurs van de Koningin zijn en voor zover dan ook niet verantwoordelijk. M.i. strekt in dergelijke problemen de verantwoordelijkheid en het adviseurschap der ministers zich niet verder uit, dan dat - in de particuliere sfeer - n'importe welke voorzieningen worden getroffen, welke aan de gevaren of de schade voor staat of monarchie een einde maken. Vandaar dat de heer Drees in 1956 erop wees, dat ‘afgewacht’ moest worden tot aangekondigde voorzieningen getroffen zouden zijn ‘alvorens men zich een mening ter zake kan vormen’. Inderdaad, de vraag wélke voorzieningen getroffen zouden moeten worden, was niet zaak der ministers als de staatsrechtelijke adviseurs; hun zaak was alleen, | |
[pagina 641]
| |
dat een einde kwam aan de gevaren. Zou dit niet in het vooruitzicht liggen of onmogelijk blijken, dan zou ten slotte m.i. geen andere uitweg overblijven, dan ontslagaanvrage door geheel het kabinet. Als men dus spreekt over een ‘afgeleide verantwoordelijkheid’ dan betekent dit tweeërlei: a. verantwoordelijkheid en constitutioneel adviseurschap vloeien voort niet uit de aard van de aangelegenheid zelf, maar uit haar repercussies voor staatsbelangen; b. dit brengt mee, dat verantwoordelijkheid en constitutioneel adviseurschap ook niet verder gaan wat object betreft dan de repercussies van de op zich zelf particulier blijvende aangelegenheid. De eis van beëindiging of verandering in de orde van de afstraling van een particuliere aangelegenheid in de sfeer van staatsbelangen is niet slechts oorzaak, doch ook bepaling en omgrenzing van de ministeriële positie ten aanzien van de particuliere aangelegenheid. Die particuliere aangelegenheden behoren op te houden gevaar te zijn voor staatsbelangen, dit is het aspect, dat de ministers aangaat. Minder gelukkig zou de voorstelling zijnGa naar voetnoot7), dat tussen de zuiver particuliere aangelegenheden en de zuiver staatsaangelegenheden een soort tussen-groep zou bestaan van gemengd karakter, dan wel waarbij men van geval tot geval zou kunnen twijfelen. Het is moeilijk zich voor te stellen, dat er aangelegenheden zijn, waar de ministers enerzijds wél de enige constitutionele adviseurs van de Koningin zijn, doch anderzijds niet als zodanig kunnen worden aangemerkt. De beslissing van een kabinet, dat een particuliere aangelegenheid gevaarlijke aspecten voor hoge staatsbelangen heeft, is een constitutionele beslissing van verstrekkende aard. In laatste instantie immers zou zij kunnen meebrengen, dat de ministers genoopt worden hun portefeuilles ter beschikking te stellen, indien nl. blijkt, dat in de particuliere sfeer van de koninklijke familie geen einde kan worden gemaakt aan de bedreiging of de schade voor de staatsbelangen. Maar de heer GeertsemaGa naar voetnoot8) wees er met instemming van de minister-presidentGa naar voetnoot9) op, dat een minister-president in zijn verhouding tot de Koning in de noodzaak kan komen te verkeren om aan te blijven ook al zou hij niet ten volle zijn staatsrechtelijke verantwoordelijkheid kunnen waar maken. Aftreden zou een zodanige ‘constitutionele crisis’ kunnen verwekken, dat deze ‘onoplosbaar’ zou zijn ‘binnen het kader der constitutionele mo- | |
[pagina 642]
| |
narchie’. Aftreden zou dan ‘gemakkelijk het einde van de constitutionele monarchie kunnen betekenen’. Vandaar, dat de beslissing, dat een particuliere aangelegenheid vanuit de staat beschouwd aspecten heeft, welke dienen te veranderen, uiteraard slechts kan genomen worden in ernstige zaken; om het betrokken gevaar te keren, schept men het risico van een onoplosbare constitutionele crisis met gevaar voor beëindiging van de constitutionele monarchie. Weerklonk dit wellicht nu ook in de woorden waarmee de vice-president van de Raad van State, de heer Beel, zijn gelukwensen via de radio aan Prinses Irene en haar verloofde op 10 februari aanbood? De heer Beel zeide tot de Prinses, dat de onzekerheid te lang had geduurd en dat deze ‘een grote bezorgdheid over U en over het Huis van Oranje had veroorzaakt’. | |
2. De problemen van 29 januari tot 9 februari 1964Het is verstaanbaar, dat eerst wegens het vraaggesprek van Prinses Irene, dat op 27 januari in de Nederlandse kranten verscheen, en daarna wegens de vreemde manier waarop de geloofsovergang bekend werd, twijfels rezen over het publiciteitsbeleid zoals dit door het Koninklijk Huis en deszelfs leden werd gevoerd. De geloofsovergang van de Prinses was aan het kabinet onbekend tot op 29 januari. Het is mogelijk, dat hieromtrent bij het kabinet grieven bestonden, en dat het kabinet de geheimhouding door de Koningin van de definitieve geloofsovergang van Prinses Irene hoog heeft opgenomen. Op dit punt is ook mijn conclusie, ‘dat het hier in de eerste plaats ging om een tamelijk pijnlijke menselijke conflict-situatie’Ga naar voetnoot10). Deze origine van het verloop van de zaken is m.i. noodlottig geweest. Het is ondenkbaar, dat de geloofsovergang van de Prinses op zich zelf staatsrechtelijk relevant zou kúnnen zijn. Men kan onmogelijk beweren, dat de ministers de constitutionele raadgevers van de Koningin zouden zijn met betrekking tot de vraag of en hoe en wanneer de definitieve geloofsovergang van de Prinses aan het Nederlandse volk of aan de Nederlands Hervormde Kerk (was de Prinses lid van dit kerkgenootschap?) had moeten worden bekend gemaakt. Een geheel andere vraag is of de koninklijke familie - vanuit andere dan staatsrechtelijke normsystemen - in deze zaak gelukkig heeft gehandeld. Alvorens hierover te oordelen zou men meer moeten weten dan men doet. Ik geloof, dat niemand in Nederland, van welke richting ook, de feiten, zoals zij zich naar buiten presenteren, bevredigend acht. Maar hier staat tegenover, dat naar staatsrecht het | |
[pagina 643]
| |
kabinet geen grond had zich te beklagen. Alleen werd zo de sfeer vertroebeld. Waarschijnlijk is in de interne beraadslagingen binnen de Kroon de quaestie van de verloving in samenhang met die van de geloofsovergang, mede met het oog op bekendmakingen, aan de orde gekomen. Wederom stond het kabinet voor een zaak, waarin het onmogelijk kon pretenderen de constitutionele adviseur der Koningin - laat staan van de Prinses - te zijn. Ook lijkt mij moeilijk te betwisten, dat de vraag wanneer de Koninklijke familie officieel bekendheid geeft aan een verloving van een harer leden, volkomen ligt binnen de sfeer van particuliere beoordeling door de ouders of van de betrokken verloofden; dit is bij de verloving van Prinses Irene niet andersGa naar voetnoot11). Ook de vraag, of de ouders van de Prinses de naar civiel-recht vereiste toestemming tot een huwelijk zouden geven, behoort geheel tot de particuliere sfeer van de Koninklijke familie en ook te dien aanzien bestaat noch ministerieel adviseurschap noch ministeriële verantwoordelijkheid. Het staat praktisch wel vast, dat noch de Koningin noch de Prins der Nederlanden het standpunt innamen, dat zij misschien hun toestemming naar burgerlijk recht zouden weigeren. Het ligt door de mededelingen van de minister-presidentGa naar voetnoot12) voor de hand, dat in de eerste dagen noch de Prinses noch de Koningin of de Prins indiening van een ontwerp-toestemmingswet verlangden. Logischerwijze kan worden geconcludeerd, dat don Carlos zich met dit standpunt niet kon verenigen. Toen heeft de Koningin met instemming en medewerking van het kabinet haar particulier-secretaris, de heer Van der Hoeven, naar Madrid gezonden. Hij ging, zonder instructies of aanwijzingen van het kabinetGa naar voetnoot13), om inlichtingen te geven en te verkrijgen; hij zou gaan ‘informeren over de situatie hier, de reacties op allerlei berichten, die hier de ronde deden’Ga naar voetnoot14). Het staat vrijwel vast, dat hij de visie van het kabinet is gaan schetsen, onder welke voorwaarden voor een toestemmingswet - gesteld, dat deze gewenst zou zijn - de vereiste overweldigende meerderheid zou kunnen worden verkregen in het parlement. In dit verband noemde The Times deze voorwaarden: ‘that Prince Carlos, like Prince Henry and Prince Bernhard before him, should renounce all other dynastic interests; that he should become a | |
[pagina 644]
| |
Netherlands citizen; that he should live in the Netherlands; and that the children of the mariage should be educated in the Netherlands’Ga naar voetnoot15). Voorzover mijn informaties strekken, is dit bericht plausibel. Hoe dan ook, don Carlos was over de mededelingen zeer verontwaardigdGa naar voetnoot16). De gevolgen zijn geweest, dat Prinses Irene een tijd lang zich terug trok en dat zekere spanningen ontstonden. Op 4 februari keert de heer Van der Hoeven terug, die mededelingen doet omtrent de problemen tussen Prinses Irene en don Carlos. Hierna schijnt in het begin van de middag omtrent de moeilijkheden nog nadere bevestiging te zijn ontvangen. Onzeker blijft, of re vera tussen de Prinses en don Carlos de verloving was verbroken en wat de bedoelingen waren van de retraite van de Prinses. Lammers suggereert, dat de Prinses aldus wilde bereiken, dat de Koningin de ministers zou overreden hun standpunt ten aanzien van de voorwaarden voor een toestemmingswet te wijzigenGa naar voetnoot17). Zeker is, dat deze middag de heer Marijnen op Soestdijk was, dat de ministers Marijnen, Biesheuvel, Scholten en Toxopeus elkander hierna ontmoetten op de Hoge Vuurse, dat de heer Beel na de heer Marijnen op Soestdijk kwam, dat vervolgens de heer Marijnen op Soestdijk terugkeerde, dat een korte ministerraad volgde, dat even na 10 uur overleg begon tussen de vier ministers en de vijf fractievoorzitters (seniorenconvent), dat de verklaring van de Koningin voor de radio van half 11 voorwerp uitmaakte van het beraad tussen de ministers en van het beraad tussen ministers en senioren, en dat tot grote ontroering van de bevolking de Koningin over de radio meedeelde, dat helaas de verloving geen doorgang vond. Lammers interpreteert de feiten aldus, dat het kabinet ‘geen krimp’ gaf en de quaestie forceerde ‘door de Koningin in het openbaar te laten verklaren dat de verloving van haar dochter was afgesprongen’. Hierdoor zou de Prinses gedwongen zijn, ‘kleur te bekennen’; zij liet in Spanje weten, dat de verloving toch zou doorgaan. ‘Dat gebeurde twee dagen nadat haar moeder haar radiotoespraak had moeten houden’, aldus de reconstructie van Lammers; ik vestig de aandacht op het woord ‘moeten’. Ik laat deze reconstructie geheel voor rekening van de commentator in De Gids. Het feit, dat een dergelijke reconstructie de schijn heeft van enige plausibiliteit, is reeds voldoende, zo dunkt mij, om te illustreren, hoe onjuist de ministers hebben gehandeld door zich in zo extreme mate met de particuliere aangelegenheden van de koninklijke familie te bemoeien. | |
[pagina 645]
| |
Er zijn aanwijzingen, dat reeds op 5 februari aan de Koningin was meegedeeld, dat de verloving een eventuele crisis te boven was, hetgeen erop zou wijzen, dat minstens vanaf dit moment de Prinses het standpunt van don Carlos had overgenomen, en misschien dat enig uitzicht op een compromis was geopend. Op 6 februari vlogen de Koningin en de Prins der Nederlanden naar Parijs, aanvankelijk met bestemming Barcelona. Terwijl de Koningin in het vliegtuig bleef, ging de Prins naar de Nederlandse ambassade in Parijs. Hier zou, naar velen aannemen, de Prins in overleg met Prins Xavier de Bourbon de grondslag hebben gelegd voor een compromis-oplossing, waarbij don Carlos en Prinses Irene dan wellicht zouden berusten in het niet-indienen van een ontwerp-toestemmingswet. Of het kabinet zich verzette tegen voortzetting van de reis naar Barcelona is onzeker gebleven. In ieder geval is op 7 en 8 februari wederom op constitutioneel niveau druk overleg gepleegd. Toen de Prins der Nederlanden Prinses Irene en don Carlos op 8 februari ging halen in Madrid, moest nog enige tijd onderhandeld worden. Ook na aankomst van de Prinses en don Carlos is in de avond van 8 februari overleg gepleegd met de bewinds lieden tot ca 3 uur in de nacht. Toen verschenen de drie communiqués van (zondag) 9 februari. De Prinses en de Prins de Bourbon deelden hun verloving mee; de Koningin en de Prins der Nederlanden deelden hun instemming mee; de brief van de minister-president aan de Voorzitter van de Tweede Kamer kwam zakelijk hierop neer, dat bij het huwelijk de Prinses haar recht op troonopvolging zou verliezenGa naar voetnoot18). H. Lammers beschouwt dit als een triomf van de volkswil over de ‘nukken van het vorstenhuis’Ga naar voetnoot19). Ik heb veeleer moeten denken aan de brief welke begin october 1840 de gravin d'Oultremont schreef aan Koning Willem I, waarin zij wees op dat ‘puritanisme-hollandisme où chacun veut régler les idées et les goûts de ses voisins, de ses inférieures, voire même de ses supérieures dans ce pays-là, d'après les siens’Ga naar voetnoot20). Naar mijn gevoelen heeft het kabinet zich te vroeg en rechtstreeks ingelaten met de particuliere aangelegenheden van de koninklijke familie. De vraag of een verloving tot stand kwam, was en bleef een particuliere aangelegenheid, ook dàn als voor don Carlos hierbij het recht van erfopvolging van Prinses Irene een punt van belang zou zijn geweest; de uitkomst bewees overigens, dat het geen essentieel punt was. | |
[pagina 646]
| |
Waarom dan onverwijld inlichtingen te doen bezorgen omtrent de op zich zelf onredelijke voorwaarden, zonder vervulling waarvan echter geen overweldigende meerderheid zou kunnen worden verkregen voor een toestemmingswet? Waarom standpunten van onherstelbaar karakter te bepalen in een sfeer van grote onrust en zelfs van paniek? Waarom constitutionele complicaties op te roepen of te suggereren naar aanleiding van een familie-aangelegenheid? De publieke onrust is door het optreden van de bewindslieden veel groter geworden en de problemen werden er veel zwaarder door. Waarom berichten over familieleven te controleren? Eenmaal gegeven dat de Rijksvoorlichtingsdienst fungeert als apparaat voor berichten van het Koninklijk Huis is de minister verantwoordelijk voor de ter beschikkingstelling van het apparaat, niet voor de berichten welke het apparaat dientengevolge verspreidt (of niet verspreidt!). Het kabinet heeft m.i. zodoende - natuurlijk in de gedachte de monarchie te beschermen - bijgedragen tot het prestige-verlies van de monarchie. Van haar kant heeft de Prinses m.i. minstens de schijn gewekt, niet steeds het belang der Nederlandse monarchie voor ogen te hebben gehouden. | |
3. Geen toestemmingswetDe constitutionele monarchie te onzent berust op een aanvaarding en een aanhankelijkheid, welke bij sommige volksdelen op enigszins bijzondere wijze is verankerd. Ongetwijfeld leeft nog voort - misschien vooral op het platteland bij vele leden van de Christelijk-Historische Unie - een zeker protestants-sacraal koningschap; ook buiten deze kringen zal soms nog de Oranje-monarchie worden gezien als belichamende vrijheid en verdraagzaamheid in overwinning op de Contra-Reformatie; en elders kan deze symboliek in meer gelaïciseerde vormen voortleven: Oranje als symbool in de strijd tegen dictatuur, tegen ‘kerkelijk staatsrecht’, tegen anti-democratische bewegingen. Het wil mij voorkomen, dat voor het katholieke volksdeel symboliek van deze aard weinig leeft, dat de meesten de monarchie zien als deel van de natie en vertegenwoordiging van de continuïteit en de ontwikkeling van ons staatsverband. De - m.i. gelukkige - ‘Entmythologisierung’ van de monarchie van het Huis van Oranje is historisch beschouwd voor het katholieke volksdeel vanzelfsprekend. De monarchie nu, begrepen als nationaal koningschap, brengt mee, dat bij huwelijk van een troonopvolger slechts op gewichtige gronden een toestemmingswet uitblijft. Struycken, die in zijn college ter gelegenheid van de geboorte van Koningin Juliana de aard van het nationale | |
[pagina 647]
| |
koningschap zo voortreffelijk schetste, heeft over de criteria, welke behoren te gelden bij beoordeling van toestemming of niet, het volgende geleerd: ‘De eis der goedkeuring heeft een tweeledige strekking, ten eerste met betrekking tot de persoonlijke hoedanigheden van degeen, met wie het huwelijk wordt aangegaan; de Staten-Generaal hebben ervoor te waken, dat niet een onwaardige aan ons Vorstenhuis wordt verbonden;.... ten andere met betrekking tot de band met vreemde Vorstenhuizen, die door het huwelijk wordt gelegd; de Staten-Generaal hebben zich daarbij af te vragen, of niet door het huwelijk betrekkingen zullen worden in het leven geroepen, die voor de belangen, misschien zelfs de zelfstandigheid van ons volk, schadelijk kunnen zijn’Ga naar voetnoot21). Het komt dus neer op: a) persoonlijke onwaardigheid; b) schade voor het staatsbelang. Het zijn dus gronden ontleend aan een ‘entmythologisierte’ visie op het nationale koningschap. Het staat voor mij vast, dat het verzet tegen totstandkoming van een toestemmingswet - los van de vragen van de aangevoerde argumentatie - voortvloeit uit ‘mythologische’ visies op de Oranje-monarchie. Dit heten dan euphemistisch: ‘politieke overwegingen’, staande naast de ‘staatsrechtelijke’ welke Struycken op het oog had. Nu heb ik er toch grote moeite mee, om weigering van een toestemmingswet op andere dan gronden van het type door Struycken genoemd, staatsrechtelijk toelaatbaar te oordelen. Ongetwijfeld, na (niet vóór!) de officiële verloving (17 october 1900) van Koningin Wilhelmina met de hertog van Mecklenburg is de Nederlandse regering gaan onderhandelen met die van Schwerin over de Entlassung van de Hertog uit de Mecklenburg-Schwerinse (en hiermede de Duitse) nationaliteitGa naar voetnoot22). Het voornaamste argument was, dat zonder zodanige Entlassung de Koningin en de kinderen uit het huwelijk zouden komen te vallen onder de Duitse wetgeving. Het verval van recht op troonopvolging is in het geheel niet ter sprake gekomen, maar was gevolg van de Entlassung uit de betrokken vreemde nationaliteit. Ook bij Prins Bernhard was geen sprake van een voorwaarde voor de toestemmingswet; de wens, dat Prins Bernhard Nederlander zou worden, was reeds in de particuliere sfeer gevormd en sprak voor de Prins van zelfGa naar voetnoot23). Over de wenselijkheid dat bij een echtgenoot van de eerste opvolgster op de troon analoge voorzieningen tot stand komen als geschiedde | |
[pagina 648]
| |
bij Prins Hendrik en Prins Bernhard kan geen twijfel bestaan. Maar of dat naar ons staatsrecht vereist wordt, lijkt zeer betwistbaar en zulk een staatsrechtelijke eis ware m.i. zelfs ongewenst. De monarchale successie wordt zodoende te zeer beperkt, ja in gevaar gebracht. Voor een prinses, welke thans de tweede in successie is, maar welke sedert de grondwetsherziening van 1963 ook zou komen achter eventuele kinderen uit een huwelijk van Prinses Beatrix, is het stellen van voorwaarden voor een toestemmingswet als in feite blijkt te zijn gedaan, absurd. De minister-president heeft dit bij de debatten in de Eerste Kamer tot op zekere hoogte erkend, zelfs ten aanzien van de eis dat een toekomstige echtgenoot de Nederlandse nationaliteit zou dienen te verwerven: ‘Ik kan mij ook voorstellen, dat dat geheel verschillend ligt of er sprake is van het huwelijk van een prinses, die de eerst geroepene tot de troon is dan wel van een prinses, die in de lijn van de troonopvolging een verder geroepene is’Ga naar voetnoot24). Hiermede is terecht voor de tweede en volgende prinsessen het standpunt, dat naar onze constitutie toekomstige echtgenoten Nederlander moeten worden, prijs gegeven. Maar waarom moest het dan wél gelden bij don Carlos? Het constitutionele punt kan aldus worden geformuleerd: moeten de toekomstige echtgenoten der prinsessen uittreden uit hun staatsverband en uit hun Huis met deszelfs constitutionele positie en aanspraken, en toetredenGa naar voetnoot25) tot het Nederlandse regerende Huis en het Nederlandse staatsverband, óf is deze laatste toetreding voor de echtgenoten der prinsessen niet vereist als voorwaarde voor toestemming en blijven de betrokken echtgenoten derhalve binnen eigen staatsverband en binnen het eigen Huis met deszelfs posities? Het lijkt mij duidelijk, dat praktisch ons kabinet ten aanzien van don Carlos het standpunt heeft ingenomen, dat hij zou uittreden uit zijn Huis als voorwaarde voor het geven van de grondwettelijke toestemming. Tegelijkertijd blijkt dat het vooral de politieke aspiraties zijn van don Carlos, welke tot dat standpunt voerden. De minister-president zeide: ‘De Prins wil zelf welbewust - en dat is zijn goed recht - zijn eigen politieke carrière maken; hij wil, ook wat zijn levensroeping en zijn levenstaak betreft, die kant uitgaan. Ik geloof, dat het in verband met de troonopvolging in Nederland bepaald onmogelijk zou zijn, indien een a.s. gemaal van de Koningin zich dit tot levenstaak stelde’Ga naar voetnoot26). | |
[pagina 649]
| |
De heer Geertsema zeide: ‘Het alles overheersende feit is, dat een echtgenoot van een troonopvolgster geen politieke aspiraties - welke dan ook - mag hebben; een vaststaand feit is voor mij tevens, dat hij de Nederlandse nationaliteit zou moeten aannemen, hetgeen in dit geval uitgesloten zou zijn’Ga naar voetnoot27). Wat die nationaliteit betreft, de minister-president dacht hierover meer genuanceerd. Maar nu is het toch onduidelijk, waarom een echtgenoot van een onzer prinsessen, aangenomen, dat deze echtgenoot blijft in het eigen staatsverband en in zijn eigen Huis, de rechten, bevoegdheden en aanspraken hieruit voortvloeiende niet zou mogen uitoefenen. Als de echtgenoot lid is van een Huis, dat een constitutionele plaats of pretentie heeft in enig land, en hij blijft in de bedoelde suppositie lid van zijn Huis, is dan enigerlei reden van staatsbelang aanwezig, om als voorwaarde voor toestemming te eisen, dat hij voor zich en zijn kinderen afstand doet van de positie of pretentie van zijn Huis? Men moet bedenken, dat uit het niet toetreden tot het Nederlandse Huis voortvloeit, dat op zulk een echtgenoot ook niet drukken de beperkingen welke te onzent gewenst plegen te worden ten aanzien van de activiteiten van de leden (door geboorte of wet) van het Nederlandse Huis. Het is mogelijk, dat een prinses blijft in haar Huis, en dat haar echtgenoot blijft in het zijne. De heer Vondeling kwam nog dichter bij de concrete moeilijkheid door de eisen te formuleren, waaraan een toekomstig echtgenoot zou moeten voldoen, wil een toestemmingswet met overweldigende meerderheid tot stand komen. Hij stelde, dat een kandidaat vooreerst ‘politiek aanvaardbaar’ moet zijn, d.w.z. hij moet geen blijk hebben gegeven van een ‘anti-democratische gezindheid’. Hiernaast is z.i. voorwaarde, ‘dat door het huwelijk niet het innig contact met Nederland en de Nederlandse levenssfeer verloren gaat’Ga naar voetnoot28). Deze tweede voorwaarde kan in concreto voor velerlei modulaties vatbaar zijn. Maar, hoe dit zij, in verband met de ‘politieke activiteiten’ van don Carlos trekt uiteraard de eerste voorwaarde de meeste aandacht. Nu is het de vraag, of deze gezindheidseis in een radicale zin moet worden opgevat, zó, dat iemand voor de wereld van thans ten aanzien van alle landen een ‘democratische gezindheid’ (naar westers model?) behoort te hebben. Of is bedoeld, dat daar, waar een democratie behoorlijk kán functioneren, naar zódanige democratische staatsinrichting moet worden gestreefd als daar levensvatbaar is? Is dit laatste bedoeld, | |
[pagina 650]
| |
dan sluit dit in, dat andere staatsvormen de juiste kunnen zijn voor andere landen in bepaalde omstandigheden. Het wordt dan de vraag hoe men hic et nunc de situatie in Spanje beoordeelt. Meent men, dat democratische gezindheid eist, dat daar thans een democratie naar westers model wordt ingevoerd of nagestreefd, ongeacht de wijze waarop dit zou moeten gebeuren en ongeacht eventuele gevolgen? Hoezeer men ook moet wensen, dat Spanje dichter komt bij het westen, de weg hierheen lijkt mij geplaveid met grote moeilijkheden, als deze toenadering revolutionair en niet evolutionair zou geschieden. Hoe dit zij, het Carlisme is ongetwijfeld een beweging, welke niet harmoniëert met Nederlandse tradities; maar ziet men deze dingen niet teveel als gold het een politieke partij, waarvan don Carlos dan de leider is? Het betreft hier een - ons geenszins sympathieke - beweging, om een bepaald Huis op de Spaanse troon te krijgen. Het is dan onjuist en onreëel, de persoon, die door een bepaalde groepering wordt bestemd voor de Spaanse troon, te vereenzelvigen met de tradities van zijn meest luidruchtige aanhangers. Het is bij wijze van spreken de zelfde fout als wanneer men Willem de Zwijger zou vereenzelvigen met de meest fanatieke elementen uit die dagen van de opstand. In ieder geval, don Carlos geeft noch wat herkomst noch wat opleiding noch wat uitlatingen betreft aanknopingspunten om te concluderen, dat hij een gezindheid zou hebben getoond, welke gericht zou zijn tegen de democratische constitutie in Nederland. En is dit niet het enige wat doorslaggevend is voor een toestemmingswet? Men stelt: het kan niet, want anders wordt ons vorstenhuis vermengd met Spaanse constitutionele strijd. Als don Carlos niet zou behoeven toe te treden tot het Huis van Oranje en lid blijft van zijn eigen Huis, valt niet in te zien, hoe dan door hem het Huis van Oranje verwikkeld zou geraken in Spaanse problemen. Het probleem kan natuurlijk rijzen voor eventuele nakomelingen. Maar vooreerst zouden juist ten aanzien van de kinderen afspraken gemaakt kunnen worden. En vervolgens zijn wij dan met onze gedachten bij een toekomst welke naar menselijke berekening nog vele tientallen jaren weg ligt. Wij zijn het hier in Nederland er over eens: dat - zoals het gezegd werd - een ‘Carlistische koningin’ onmogelijk is; dat ook de gemaal van een regerende koningin zich beperkingen moet laten welgevallen, al heeft Koning Willem I de mogelijkheid open gehouden, dat de gemalin een vreemde kroon zou kunnen dragen (zo ook thans nog artikel 21 van de Grondwet); dat slechts dan kinderen uit het betrokken huwelijk tot de regering | |
[pagina 651]
| |
zouden kunnen worden geroepen als zij ‘het innig contact met Nederland en de Nederlandse levenssfeer’ hebben behouden. In al deze gevallen zou abdicatie de enig denkbare maar tevens ook de praktisch volstrekt onvermijdelijke sanctie vormen. Ik geloof, dat geen redelijk mens hieraan in ons land kan twijfelen. Maar daarom kan men zich niet aan de indruk onttrekken, dat menigeen vecht tegen chimères en dat het hier veel meer gaat om een mythe - of om vrees voor die mythe - dan om redelijke overwegingen. Of dit nu gezegd is of niet, of het uitgesproken wordt of niet, wij bevinden ons bij het verzet tegen een toestemmingswet en bij het opwerpen van onredelijke en a priori ook niet aanvaardbare voorwaarden in de sfeer van mythologie en van taaie atavismen, in de sfeer ook van bevreesdheid om deze gevoelens te irriteren. Juist déze mythologie en déze atavismen zijn m.i. moeilijk te verenigen met de nationale monarchie; het is ook dubieus, of zij verenigbaar zijn met een oecumenische gezindheid. Het debat over de vraag, of het katholicisme van de Prinses en van haar toekomstige echtgenoot op zich zelf een argument mag vormen om geen toestemming tot het huwelijk te geven, kan ertoe bijdragen, die achterhaalde opvattingen verder te verzwakken. Hoe dit zij, het gevolg van de gebeurtenissen van 9 februari en van de kamerdebatten is, dat de erfopvolging belangrijk minder gewaarborgd is dan te voren. Vooreerst door het uitvallen van één der troonopvolgsters. Vervolgens door de introductie van argumenten van meer gevoelsmatig dan van rationeel karakter. Ten derde doordat voedsel gegeven is aan het stellen van m.i. extreme en voor een prinses in de constitutionele positie van Prinses Irene ook niet aanvaardbare eisen. Ook wordt thans elke constitutionele band met de Prinses doorgesneden. Het is de vraag, of kabinet en parlement zich niet geroepen zullen gevoelen het familieverkeer te blijven volgen, nu de Prinses deel zal gaan uitmaken van het Huis van don Carlos ‘met alle consequenties daarvan’. De mate waarin het kabinet zich met de particuliere aangelegenheden van de koninklijke familie heeft bemoeid in de eerste helft van februari en de unanieme steun, welke deze bemoeienissen bij de beide Kamers hebben ontvangen, vormen een bedreiging voor het particuliere leven van de Koninklijke familie en hiermede ook voor de monarchie. In vele opzichten vormen de gebeurtenissen rond Prinses Irene gevaarlijke en verontrustende precedenten voor de toekomst van de constitutionele monarchie. |
|