Streven. Jaargang 17
(1963-1964)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 468]
| |
De Engelse staatskerk in 1963
| |
[pagina 469]
| |
van aard en aarzelde niet grote vraagtekens te zetten niet alleen achter de maagdelijke geboorte, maar achter de incarnatie zelf, de verrijzenis als een historisch gebeuren, terwijl wonderen en sacramenten met een vanzelfsprekend gebaar aan de dijk werden gezet. Deze stroming heeft zijn eigen verleden en toont verwantschap met het Deïsme van de achttiende eeuw. Het goddelijk wezen werd duidelijk buiten deze wereld geplaatst, en ieder direct ingrijpen in deze wereld en in de geschiedenis van de mensen werd dit goddelijk wezen ontzegd. Het is met name het theologisch centrum van de universiteit van Cambridge dat zich de laatste jaren aanhanger en volgeling heeft getoond van deze richting. Periodiek veroorzaakte dit wat onrust en rumoer, zoals b.v. toen in 1955 de fundamentalist Billy Graham de gelegenheid werd geboden aldaar de studenten toe te spreken. Het was Melvyn Stockwood die hiervoor in niet geringe mate verantwoordelijk was, dezelfde Stockwood die op het ogenblik bisschop is van Southwark, en als zodanig Robinson als suffragaan van Woolwich onder zich heeft. De brief die we hierboven vermeld hebben was geenzins een exclusieve Cambridge-aangelegenheid, maar de lijst van degenen die ondertekenden, bevatte een groot percentage van Cambridge-professoren. In de loop van het afgelopen jaar verscheen onder auspiciën van de theologische faculteit van Cambridge Objections to Christian BeliefGa naar voetnoot1), waarin vier professoren de bezwaren naar voren brachten tegen de Kerk op morele, psychologische, historische en intellectuele gronden. Voor hun gehoor van theologisch niet-gevormde studenten speelden zij de rol van de advocatus diaboli: een waardig tegenspeler werd in dit boek niet aan het woord gelaten. Een der vier lezingen komt van Dr. Vidler, die zich ruim een jaar geleden beroemd of berucht maakte doordat hij tijdens een optreden voor de televisie, in een gesprek over de Staatskerk met een niet-christen, Paul Ferris, geen goed woord wist uit te brengen over zijn eigen kerk. Ongeveer tezelfdertijd als Objections to Christian Belief verscheen SoundingsGa naar voetnoot2), een collectie van elf essays over verschillende theologische punten, bijeengebracht door dezelfde Dr. Vidler. We volstaan er mee het motto aan te halen dat deze bundel werd meegegeven: ‘Man hath but a shallow sound, and a short reach, and dealeth onely by probabilities and likely-hoods’; het is een woord van Miles Smith die aan het begin der zeventiende eeuw bisschop van Gloucester was. Wanneer we van professoraal niveau afdalen tot dat van de dienstdoende clergé, bewegen we ons niet alleen van dogma naar wat men genoemd heeft ‘the new morality’, maar ook van Cambridge naar de zuidoever van de Theems. Opnieuw in het afgelopen jaar maakte Canon Rhymes gebruik van zijn installatie als kanunnik om zijn preek te wijden aan de nieuwe moraal. Men moet uiterst voorzichtig zijn indien men deze wil omschrijven. Het was niemand minder dan T.S. Eliot die er over klaagde dat de uitgesproken tendens van een bepaalde passage menigmaal niet overeenkomt met wat er in de gebruikte woorden wordt gezegd. Het eenvoudigst voorbeeld ter verduidelijking is de uitspraak: ‘charity is better than chastity’. Niemand zal dit betwijfelen, maar niemand kan het ontgaan dat bijgevolg onkuisheid niet zo erg is. In ieder geval | |
[pagina 470]
| |
is het klaar en helder dat, met name op het gebied van de kuisheid en op dit terrein weer met name op het gebied van pre-maritale betrekkingen, de Cambridge-and-South-Bank-school een allesbehalve traditioneel-christelijke moraal preekt. Deze factor van onduidelijkheid ontmoet men voortdurend in hetgeen gesproken en geschreven wordt door deze Cambridge-and-South-Bank theologen en geestelijken. Nu is ‘over-definition’ en ‘over precision’ iets dat de Staatskerk als zodanig maar weinig aanstaat, en in zekere zin plukt zij daarvan nu de wrange vrucht. Dit komt niet alleen tot uiting in Robinsons boekje, maar nog zeer onlangs veroorzaakte het weer een botsing, en opnieuw op de zuidoever. Deze keer maakte de vice-provoost bij zijn installatie van de gelegenheid gebruik om in aanwezigheid van bisschop Stockwood een protest te laten horen tegen de verplichting om zijn instemming te betuigen met de negenendertig artikelen. Hij verklaarde te geloven in de verrijzenis van Christus, voegde er echter aan toe dat artikel vier een totaal verkeerde interpretatie bevatte van de leer omtrent dit punt. Dit vierde artikel luidt: ‘Christ did truly rise again from death, and took again his body, with flesh, bones, and all things appartaining to the perfection of man's nature; wherewith he ascended into heaven’, enz. In een interview ging hij in op zijn bezwaar, en verklaarde het artikel absoluut onzin, er bij voegend dat ‘Christ's physical body did not rise again. His spirit rose certainly’. Waarop de goedkope schimpscheut volgt dat het vierde artikel voorhoudt ‘that they were practising rocketry on the mount of Olives in those days’. Hetgeen we hier willen doen uitkomen is niet zozeer dat kanunnik Pearce-Higgins - die tussen haakjes de president is van The Modern Churchmen's Union - grote moeilijkheden heeft tegen de negenendertig artikelen, als wel dat hij heel iets anders bedoelt met ‘Die verrezen is van de doden’ dan, laten we zeggen, de traditionele christen. Terugkerende tot het boek van Robinson, eertijds van Cambridge en nu van de South Bank, willen we twee slotbemerkingen maken. De eerste betreft de opzettelijke vaagheid, en wij zijn van mening dat deze, met name in ons land, met al te veel lankmoedigheid is aanvaard. Men is te veel en te gauw geneigd geweest om de woorden van de bisschop in de zin op te vatten die zij, normaal gesproken, hebben. Men verliest dan uit het oog dat het boekje een hoofdstuk is in een veel langer boek, dat zijn geheel eigen waardenschaal heeft, en deze stemt niet geheel overeen met de gangbare waarde van in omloop zijnde woorden en uitdrukkingen. Wij geloven dan ook dat het boekje beter verstaan werd in Engeland door mannen als Dr. Maskall, Corbishley, Ramsey en vele anderen dan in ons land het geval is geweest. De tweede bemerking betreft het merkwaardige feit dat Honest to God een zware aanval inhoudt op het door Barnes-Cambridge zelf ontworpen en voorgestane Godsbeeld. Het is Barnes geweest en daarna Cambridge, en de grote stroming binnen de Anglikaanse Kerk door deze twee namen versymboliseerd, die God uit de menselijke samenleving hebben weggeduwd en Hem gemaakt hebben tot een ‘God up there’. Zij zijn het die het verticalisme hebben voorgestaan en gepredikt. Hetgeen alarmeert is dat zij de moloch die zij nu met veel oprechte bewogenheid bestrijden, niet zien als het werk van eigen handen. Zij bemerken hoe zij terecht gekomen zijn in een moeras, of als u wilt, op drijfzand, en ze schreeuwen luidkeels om hulp, en waarschuwen anderen uit de buurt te blijven; zij zien niet dat zij zelf de weg naar het moeras gebaand heb- | |
[pagina 471]
| |
ben, en anderen hebben uitgenodigd hen te volgen. En ofschoon ze het moeras niet willen, zweren ze nog steeds bij de weg die ze gingen. Het rumoer rond Honest to God, dat voor verschillenden de controverse opriep rond Lady Chatterley's Lover, hetgeen destijds door dezelfde bisschop Robinson als niet-pornografisch werd verdedigd, heeft al het andere binnen de Staatskerk overstemd. Een onmiddellijk effect was, dat de gehele kwestie van de herziening van het book of common prayer iets onwerkelijks kreeg. Waarom gesproken en gedebatteerd over een herziening, wanneer het boek als zodanig zo niet onverstaanbare, dan toch geheel achterhaalde taal is? Naar onze mening ging ook het Pan-anglican Congress te Toronto gebukt onder de last van hetgeen in Engeland gebeurd was: men kon niet doen alsof er niets aan de hand was. Het zaaide een kiem van twijfel, en deze wekte althans op de buitenstaander de indruk dat men zich maar liever buiten dogmatische discussies hield. Wanneer het officieel verslagboek verschenen is, hopen we nader terug te komen op dit congres van de gehele Anglikaanse gemeenschap. Van belang lijkt het om hier te constateren hoe het geheel gekenmerkt werd door een grote ernst. Deze kwam niet alleen, of voornamelijk voort uit het besef dat de Anglican Communion heeft ingeboet aan geestelijk elan en invloed, maar uit de overtuiging de waarheid gekregen te hebben als licht, en als licht voor anderen. Het thema van de onderlinge verantwoordelijkheid, van mutual responsibility, en dit met name ten opzichte van de mensen in Afrika, werd het hart van dit congres. Wanneer het geheel een weinig sprankelende indruk heeft gemaakt, dan mogen we niet vergeten dat het congres iets van een anti-climax over zich had. De Wereldraad van Kerken had zijn besprekingen enkele weken te voren gehad op een afstand van een zeshonderd kilometer: Montreal en Toronto liggen bij wijze van spreken vlak naast elkaar, en zodoende was de wind van belangstelling een beetje uit de Anglikaanse zeilen genomen; of als u wilt, Toronto deed een beetje denken aan het kaarten na een uitgebreide maaltijd. Dit is het ietwat ongelukkige resultaat van twee congressen te dicht bij elkaar zowel wat plaats als tijd betreft. Wat we vooral betreuren is dat Honest to God de oecumenische activiteit van de Staatskerk op de achtergrond heeft geplaatst. En toch geloven we dat hetgeen in moeilijke en moeizame discussies tussen vertegenwoordigers van de Staatskerk en de Methodisten werd bereikt, veel belangrijker is dan al het gerucht omtrent deze best-seller. Tot nu toe heeft de Staatskerk weinig tastbaar succes gehad met haar pogingen om tot eenheid te komen met de Free Churches; de kloof tussen Anglikanen aan de ene zijde en Presbyterianen, Congregationalisten en Methodisten aan de andere kant scheen onoverbrugbaar. Ongemerkt gingen de gesprekken echter door en in februari van het vorig jaar verscheen Conversations between the Church of England and the Methodist Church: a reportGa naar voetnoot3). Hieruit bleek dat men iets bereikt had, ook al beperkte zich dit iets noodzakelijkerwijs tot voorstellen; deze zullen t.z.t. aanvaard of afgewezen worden door de twee kerken. Maar dat men tot concrete voorstellen kwam is van belang. Men is hierbij allesbehalve over ijs van één nacht gegaan. Na lange voorbereidende besprekingen, die tot doel hadden een aanvaardbare basis te vinden voor een gesprek, begonnen de ‘conversations’ in juli 1956. In totaal zijn er zestien be- | |
[pagina 472]
| |
sprekingen gevoerd, die telkens twee dagen in beslag namen; beide kerken werden hierbij door ongeveer twaalf personen vertegenwoordigd. De voorstellen van dit report behelzen, dat na een verzoeningsdienst der twee kerken, die een wederzijds accepteren inhoudt van elkanders geestelijkheid, de eenwording in twee fasen zal verlopen. De eerste fase is die van full communion, hetgeen met zich meebrengt dat de kerken, ofschoon nog steeds zelfstandig, in volledige gemeenschap delen in de toediening der sacramenten en de bediening van het woord; dit komt in feite neer op het uitwisselen van de preekstoel en het aanzitten aan het avondmaal. Op deze voorbereidende fase, waarvan de duur niet wordt aangegeven - een der methodistische gedelegeerden heeft gesproken van twintig, dertig jaren - volgt die der eigenlijke eenwording. We gaan hier niet in op de wijze waarop dogmatische verschillen worden opgevangen en praktische problemen betreffende structuur van de kerk zelf worden opgelost. Het zij voldoende er op te wijzen dat de methodisten bereid zijn om het bisschopsambt een plaats te geven in hun kerk en in de toekomst bereid zijn om hun geestelijken de priesterwijding toe te dienen. Zoals bekend is dit een der meest vervaarlijke struikelblokken; het is een veel moeilijker hinderpaal gebleken dan in 1946 viel af te leiden uit de simpele suggestie van de toenmalige aartsbisschop van Canterbury, Dr. Fisher, die in een beroemd geworden preek te Cambridge naar voren bracht, dat de vrije Kerken ‘should take episcopacy into their system’. Op het ogenblik wordt dit verslag bestudeerd door de twee kerken, en men hoopt het ja dan wel neen te vernemen in 1965. Nu lijkt ons deze bedenktijd aan de korte kant, en we geloven niet dat het volgend jaar reeds een beslissing zal brengen. Tenzij deze afwijzend zou zijn. De ontvangst van het report is alles behalve eenstemmig gunstig geweest. Vooreerst is er het weinig bemoedigende feit dat vier van de twaalf methodisten geweigerd hebben hun handtekening te plaatsen onder de voorstellen; hun redenen vindt men in een appendix van het rapport. Vervolgens hebben zowel uiterst rechts als uiterst links binnen de Staatskerk zich tegen de voorstellen gekeerd. Dit viel te verwachten: voor de anglo-katholieken betekenen de voorstellen een gaan in de richting van het protestantisme; de uiterst linkse vleugel echter, de low-church van vroeger, ziet haar eigen positie gecompromitteerd omdat het protestants karakter in de verdrukking komt. En ten slotte bestaan er voor de overigen nog serieuze twijfels: hetgeen natuurlijk niet te verwonderen is. Men verheugt zich doorgaans dat er iets gebeuren gaat, dat men tenminste iets wil doen; men verheelt niet dat mogelijk het resultaat meer de vrucht is van heel veel goede wil dan van een één zijn ‘in faith and worship’. De indruk wordt gewekt dat de meesten geneigd zijn om maar alvast met de eerste fase te beginnen, en dan zien wat er gebeurt. Dit laatste slaat natuurlijk voornamelijk op het bijwonen van elkanders diensten, hetgeen met zich meebrengt het aanzitten aan het avondmaal zoals dit in de ‘andere’ kerk wordt gevierd. Op dit terrein doen zich al heel veel moeilijkheden voor, die uiteindelijk teruggaan op dogmatische verschillen betreffende de interpretatie van de Eucharistie en het priesterschap. Het ‘zien wat er gebeurt’ slaat ook op de contacten die op plaatselijk of parochieel niveau de geestelijken zullen leggen, en de gesprekken die daaruit voortvloeien, en de gezamenlijke diensten die daarvan weer het resultaat zullen zijn, zorgvuldig opgesteld en als overgangsdienst bedoeld. Maar niemand kan zeggen of en in welke mate dit zal plaats vinden. Onze eigen mening is dat de twee kerken met heel veel voorzich- | |
[pagina 473]
| |
tigheid tot de eerste fase zullen overgaan, waarbij de officiële, in dit rapport opgestelde verzoeningsplechtigheid zal worden opgeschoven tot over een vijf-of tiental jaren. Dit zou dan ook de kwestie van full communion tussen de twee kerken de tijdsruimte geven van een zekere geleidelijke aanpassing. De Staatskerk heeft haar handen vol gehad aan Robinson, Toronto en aan het verslag der gesprekken met de methodisten. Het komt ons voor dat mede hierdoor het Vaticaans concilie minder belangstelling kreeg dan in 1962 het geval was. Een andere oorzaak is het trage verloop van het concilie en waarschijnlijk ook een teveel aan theologisch gediscussieer. De Engelsman wil resultaten zien, en wat hij hoopt en verwacht is dat Rome haar standpunt verlaat van de ene, ware Kerk te zijn. Niettegenstaande de verzoenende woorden van aartsbisschop Heenan blijft er veel achterdocht onder de Anglikanen ten opzichte van de bedoelingen van Rome. En men verwachte niet dat dit binnen enkele maanden of jaren zal slijten. Dit is niet de schuld van de Anglikanen; we mogen imers nooit vergeten hoe het katholicisme in Engeland vervlochten is met dat van Ierland, en zodra we dit gezegd hebben, is hiermede aangegeven hoe de tegenstelling niet alleen Rome-Canterbury is, maar ook, en misschien nog meer, Iers-Engels. Men kan de Engelse katholiek gemakkelijk beschuldigen van een te weinig aan oecumenische bekommering en zelfs oecumenische belangstelling; men vergete niet dat voor heel veel katholieken, en misschien voor het katholicisme als geheel, de oecumene bijzondere historische en nationale gevoeligheden accentueert. Begrip en geduld zullen hier van beide kanten moeten komen, en ons lijkt dat het beginpunt van de toenadering gelegd moet worden in het éne geloof en de éne liefde van Christus de Heer; en hieraan mangelt het bij beide kerken. |
|