uit de rattenlever geen toename van dit hormoon bewerkte. Het is tot nu toe de enige bekende aanduiding van transformatie bij hogere organismen, hoewel ook hier nog geen nieuwe eigenschap werd overgedragen.
De mogelijkheid bestaat, dat het geïnjicieerde nucleïnezuur er niet in kan slagen de cellen binnen te dringen. Het moet meerdere membranen passeren i.t.t. de bacteriën. Bovendien wordt het ten spoedigste door de bloedbaan meegevoerd, verdund en afgebroken.
Daar deze eerste experimenten in vivo geen resultaat opleverden, is men overgegaan naar weefselculturen van zoogdiercellen. (In deze techniek is het mogelijk cellen op een geschikte voedingsbodem buiten het lichaam verder te kweken en in stand te houden.)
Tot ongeveer 1961 bleef het onderzoek beperkt tot het speuren naar mogelijkheden of zoogdiercellen en menselijke cellen in vitro in staat waren nucleïnezuur te incorporeren. Toen eenmaal vaststond, dat zoogdiercellen deze capaciteit bezaten, volgden al spoedig de eerste waarnemingen, waarbij zoogdiercellen in vitro (op glas!), zowel door DNA als door RNA getransformeerd werden. Nieuwe erfelijke eigenschappen konden in de cultures aangetoond worden, die vóór de invoering van het nucleïnezuur niet aanwezig waren, maar kenmerkend waren voor de organen waaruit het nucleïnezuur geïsoleerd was. Met andere woorden: overdracht van genetische informatie, zowel door DNA als door RNA.
In vivo kent men tot nu toe tussen twee individuen alleen overdracht van genetische informatie, zoals die plaats vindt door de gameten bij de bevruchting. In vitro is duidelijk transformatie aangetoond, volkomen vergelijkbaar met het fenomeen transformatie, zoals dat bij bacteriën zich voordoet.
In december 1961 verschijnt de eerste publicatie over een transformatie in vitro door middel van DNA. Kraus is in staat geweest om aan te tonen dat een nieuwe eiwitketen in de voorlopers van de rode bloedlichaampjes van de mens ontstond, als direct gevolg van het geïncorporeerde DNA. Het was reeds langer bekend, dat in het menselijk haemoglobine iedere polypeptide (eiwit)keten gesynthetiseerd werd onder directe controle van een bepaald gen, of DNA-molecuul in de chromosomen aanwezig van de voorlopers van de rode bloedlichaampjes. Welnu cellen, die genetisch gedetermineerd waren om αA, β en γ polypeptidetekens te maken konden na tien dagen incubatie met DNA van cellen, die alleen αA, βA en γ polypeptideketens synthetiseren, de oorspronkelijke aanwezige αA, βS en γ maken, maar bovendien βA!
Pas dit jaar is definitief door het werk van Niu komen vast te staan, dat ook transformatie door middel van RNA mogelijk is. In 1960 was al geconstateerd, dat het RNA in staat was tumorgroei te remmen. Kankercellen van de nelson muis, werden behandeld met RNA uit de lever van een kalf. Het eerste gevolg was een reductie van de tumorformatie van 97% tot 15%. Deze reductie was gecorreleerd met cellulaire veranderingen, die niet te wijten waren aan het afsterven van de cellen. Deze veranderingen manifesteerden zich in de synthese van specifieke eiwitten. Serum albumine, een specifiek eiwit uit de lever, dat onder experimentele omstandigheden niet geproduceerd wordt in de kankercellen van de nelsonmuis, kon na behandeling en incubatie met RNA uit de lever van kalveren aangetoond worden. Hij was bovendien in staat om de opname van het RNA in de behandelde cellen aan te tonen.
In drie verschillende carcinome celstammen kon Niu na behandeling met