Streven. Jaargang 17
(1963-1964)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |
De betekenis van Jan Roothaan s.j. als generaal van de Sociëteit van Jezus
| |
AmbtsaanvaardingDe man, die zekerder dan iemand anders geweten had, dat hij tot opvolger van de op 27 januari 1829 gestorven generaal, Luigi Fortis, gekozen zou worden, was Roothaan zelf. Reeds 18 jaar geleden, toen hij te Polotsk in Wit-Rusland theologie studeerde, had zijn biechtvader hem nauwkeurig voorspeld, dat hij, na de dood van de opvolger van Pius VII, tot generaal van de Sociëteit zou worden aangesteld. Tevens had zijn leidsman hem daarbij te verstaan gegeven, dat zijn taak verre van gemakkelijk zou wezen. Hij zou een zwaar kruis op zich moeten nemen en veel te lijden hebben. Onder zijn bestuur zou de Sociëteit worden opgelost als zout in het water. Hij zou als balling in verre landen ronddwalen. Wel zou hij de troost genieten, de orde weer herenigd te zien. Maar de vruchten daarvan zou hij niet meer genieten, want dan zouden zijn dagen geteld zijnGa naar voetnoot2). Jaren van verborgen activiteit waren op die voorspelling gevolgd. Toen hij echter in 1823 rector van de universitaire colleges te Turijn werd en in februari 1829 viceprovinciaal van de italiaanse provincie, zag hij steeds duidelijker de vervulling ervan naderen. Het is dan ook niet te verwonderen, dat toen hij op de negende juli, na zijn verkiezing, de hulde van de aanwezige paters in ontvangst nam, hij op een hunner de indruk maakte van iemand, die zich als slachtoffer aanboodGa naar voetnoot3). Zo dacht Roothaan inderdaad over zijn benoeming. In een brief van 13 juli 1829, dus vier dagen na zijn verkiezing, schreef hij aan pater Antonio Bresciani te Genua: Mijn allerbeste pater, bid veel voor mij, want het is een zee, waar ik in ga. - Nu worden alleen nog maar mijn voeten nat, binnenkort zal het water tot aan mijn knieën reiken - tot aan mijn middel - en, naarmate ik verder ga, tot aan mijn hals, tot aan | |
[pagina 361]
| |
mijn mond - en dan zal het zijn: intraverunt aquae usque ad animam meam - et tempestas demersit me. De wateren dringen tot in mijn ziel - en de stortvloed verzwelgt mijGa naar voetnoot4). Genoeg hierover. Stellen wij ons vertrouwen in de HeerGa naar voetnoot5). En op 1 augustus 1829 aan de genoemde pater Manera: Ik antwoord in allerijl op uw drie brieven, die U mij geschreven hebt, sedert ik het zware gewicht van het generalaat op mijn schouders draag. Wat de gelukwensen betreft, die vergeef ik werkelijk graag aan mensen van de wereld. Zij handelen immers overeenkomstig de mode en zij weten niet beter. Maar in de mond van de onzen komen ze mij, op zijn zachtst gezegd, zonderling voor. Hoe is het mogelijk?...! Ondertussen moet ik bekennen, dat ik mij ten zeerste aangemoedigd voel en met groter vertrouwen in de Heer bezield. Mij dunkt, dat dit een van de vruchten is van de H. Misoffers en van de gebeden van zoveel van mijn paters en broeders en van zoveel rechtschapen mensen, die gebeden hebben en nog steeds voor mij en de Sociëteit biddenGa naar voetnoot6). | |
De Sociëteit bij de aanvang van Roothaan's generalaatDe toestand, waarin Roothaan, bij de aanvang van zijn bestuur, de orde aantrof, was niet rooskleurig. Dat hij dit zelf duidelijk inzag, blijkt wel uit een brief, die hij op 25 augustus 1829 aan, markies Gian Carlo Brignole te Genua schreef: Ik dank Uwe Excellentie voor de vriendelijke gevoelens, die U ten gunste van mij in uw zeergeëerd schrijven van de 15e dezer tot uitdrukking hebt gebracht. Overmatig moeilijk en zwaar is een taak als die van generaal, vooral in de huidige tijd, waarin de Sociëteit, nog maar een jeugdige dochter van slechts 15 jaar, meer te vrezen heeft van haar vrienden, die om haar vragen, dan van haar vijanden, die haar van de wereld zouden willen zien weggevaagd. Genoeg hierover. De goede God zal, naar ik hoop, ons bijstaan. Maar ik voor mij voel veel meer behoefte om beklaagd te worden, dan wel dat ik mij in staat acht, gelukwensen in ontvangst te nemenGa naar voetnoot7). In 1829 bestond de Sociëteit slechts uit vier assistenties: de italiaanse en duitse, ieder met drie provincies, de Spaanse met twee, terwijl de franse één provincie vormde. Totaal dus negen provincies, waarbij men dan nog twee onafhanlijke missies moet voegen, nl. die van de Verenigde Saten en die van Ierland. Enkele van deze provincies waren zo klein, dat ze die naam nauwelijks verdienden. Zo was de napelse, die in 5 huizen slechts een 150 leden telde, niet in staat geweest, de drie vereiste professen naar de algemene congregatie af te vaardigen. Het aantal huizen van de italiaanse provincie, die zich van de Mont-Cénis tot Napels uitstrekte, was van de andere kant abnormaal uitgebreid. Dit gebied bezat alleen al 21 colleges, waaronder verschillende met internaat, waarvan het personeel slechts door 133 priesters en 77 scholastieken gevormd werd. Misschien was generaal Fortis wat gemakkelijk geweest met het aannemen van nieuwe werken, maar zeer zeker was hij hiertoe ook vaak van hoger hand gedwongen geweest. Dit laatste vooral, wanneer het om colleges ging, die vóór de opheffing aan de orde hadden toebehoord. Terecht kon Roothaan verzuchten, dat als men de helft van die colleges zou opheffen, hij nog geen mensen genoeg zou hebben, om de andere helft van een behoorlijke bezetting te voorzien. Een gevolg van die ontijdige groei was, dat men aan de vorming van de jonge leden | |
[pagina 362]
| |
niet de vereiste zorg had kunnen besteden. Zij moesten immers zo spoedig mogelijk aan het werk gezet worden. Ook op een ander gebied kende de Sociëteit haar jeugdziekte. De 2000 jezuïeten, die in 1829 de orde uitmaakten, kunnen we, met J. v. Heugten S.J.Ga naar voetnoot8), in drie categorieën onderbrengen. ‘De ouderen waren de veteranen, die grotendeels nog tot de vroegere Sociëteit behoord hadden en leefden in de opvattingen en gewoonten van een voorbije eeuw. De jongeren kwamen uit een wereld, die, uit het spoor geslagen en traditieloos, graag luisterde naar elke nieuwe stem, die een nieuwe weg wees of beweerde een nieuwe waarheid in te luiden’. In een brief van 16 juni 1828 beklaagde de provinciaal van de italiaanse provincie, Vincenzo Pavani, een man, die zeker niet aan zwartgalligheid leed, zich bitter bij Roothaan, over de princiepen, die toen bij de jongelui in zijn provinchie de hoofdtoon voerden. 1. Regels der zedigheid: geen sprake van. Dat zijn, volgens hen, slechts gekunsteldheden. - 2. Onze studenten moeten, wanneer ze dat willen, vrij naar de kamers van de professoren kunnen gaan, om daar straffeloos te krenten, zich over de leiding te beklagen enz. - 3. Zij zouden willen, dat iedereen van buiten, zonder het vereiste verlof, toegang tot hun kamers heeft, om zo hun tijd te verdoen met nieuwtjes, kletspraatjes enz. - 4. Zij dulden het niet, dat er in de huisonderrichtingen enig onderwerp wordt aangeraakt, dat aan hun beginselen afbreuk doet, zoals b.v. dat zij gehouden zijn om aan hun geestelijke volmaaktheid te werken. Zij zeggen, dat dit soort onderrichtingen jansenistisch zijn. Zij houden ervan, dat er, weliswaar indirect, maar in ieder geval tegen de geest van de oversten, die de leiding hebben, gesproken wordt enz. - 5. Zij verlangen vrijheid om geld van hun penitenten te ontvangen, om dit aan de armen te kunnen geven. - 6. Zij verlangen de vrijheid om brieven te schrijven, zonder deze (aan de overste) te tonen. - 7. Zij willen, dat de schoolplechtigheden met veel vertoon gehouden worden en daartoe klinkende uitnodigingen uitgedeeld worden; tevens willen zij, dat bij die gelegenheden o.a. italiaanse gedichten voorgedragen worden, waarbij ze niet inzien, dat dit alles ons de nijd bezorgt van hen die ons slecht gezind zijn en dit zijn er heel wat, en dat hierdoor zowel de leermeesters als de leerlingen een hoge borst gaan opzetten. En let wel, dat die schoolplechtigheden gehouden worden, maar in het latijn en semi-publiek. De prijsuitdeling vervolgens wordt publiek in de kerk gehouden. Evenzo de disputen, wanneer die plaats kunnen hebben. - 8. Zij zouden relaties willen onderhouden met kardinalen, vorsten en prelaten enz. - 9. Zij hebben altijd wat te zeggen over de tafel en de kleding. - 10. Zij willen niet onder toezicht staan en verdragen geen berispingen, die hun op vriendelijke wijze worden toegediend; maar zij willen zelf toezicht op de oversten houden en zelfs de inzichten van dezen beoordelen. - 11. Zij spreken vrijuit over de leiding en over de verschillende bedieningen, die aan de onderdanen worden toegewezen. Als ze permissies komen vragen, doen ze dat niet in een geest van gelijkmoedigheid, maar met de vaste overtuiging, dat hun alles wordt toegestaan. En wordt hun het gevraagde verlof niet gegeven, dan is het: ‘daar heb je ze weer, die rigoristen, die jansenisten, die de geest van de Sociëteit niet hebben’. Dit zijn in het kort de voornaamste beginselen, die onze jongeren beheersen en zich in hen hebben vastgezet. En Pavani voegt aan het bovenstaande toe: Ik deel U dit in het grootste geheim mee en ik deel het U mee, omdat ik met de hoop rondloop, dat U mijn opvolger zult zijn en dat U die misstanden zult kunnen verhelpen, die ik niet heb kunnen of weten te verhinderen. Bidden we en bidden we veelGa naar voetnoot9). Tussen de ouderen en de jongeren stonden zij, die in Rusland geen onderbreking van de Sociëteitstradities gekend hadden. Ook Roothaan behoorde tot deze middelgroep. Omdat zij de verschrikkingen van de franse revolutie nog | |
[pagina 363]
| |
maar kortelings achter de rug hadden en nieuwe omwentelingen in het verschiet zagen, neigden zij, ontzet over de wanorde, die zij in het politiek, sociaal en geestelijk leven meemaakten, eerder naar een behoudingsgezindheid, zonder echter vernieuwingen, die hun na lang beraad wenselijk voorkwamen, zonder pardon uit te sluiten. Het is in deze geest, dat Rodolphe de Maistre, de zoon van de beroemde Joseph de Maistre, vanuit Turijn half juni 1829 aan Roothaan schreef: Ik heb tot vandaag gewacht, om U de grote vreugde te kennen te geven, die ik ondergaan heb, toen ik het nieuws van uw keuze vernam. (...) In de huidige omstandigheden was de keuze van de generaal van de Sociëteit een van de belangrijkste zaken en wel van die aard, dat zij de ernstigste gevolgen met zich kon brengen. De oostenrijkse ent begint nauwelijks enkele bladeren te dragen, de franse provincie kwijnt, heel de Sociëteit ondergaat in alle landen een min of meer bedrijvige oorlog. Er was dus een man nodig, die van al die omstandigheden grondig op de hoogte was, die wist, hoe hij de nog tere plant opkweken moest, hoe bepaalde schokken te vermijden, hoe het juiste ogenblik te onderkennen, waarop een bepaald obstakel voldoende verzwakt was om omvergeworpen te worden. Maar bovenal was er een man nodig, die er zich volledig van bewust was, dat de kracht en het leven van instellingen afhangt van de onveranderlijkheid van haar beginselen en van de volkomen en totale uitvoering van de wetten, die haar beheersen. Want de wetgever heeft maar één gedachte. De minste wijziging sleept andere met zich mee en heel de machine mist haar uitwerking. God heeft de harten van uw medebroeders gedisponeerd en heeft daardoor aangetoond, dat Hij in uw midden was en dat Hij de Sociëteit langs menselijke wegen zelf leidde en verdedigde. Mijn voldoening bij die gelegenheid was gerechtvaardigd, maar ontdaan van zelfzucht, omdat ik op die manier U voortaan ver van de plaats, waar ik woon, gevestigd wist. Dat doet er trouwens niets aan toe. De liefde, die ons bezielt, moet katholiek zijn. Leef, Eerwaarde Pater, nog ad multos annos, volbreng de edele taak, waartoe God U tot zijn hoogste verheerlijking geroepen heeft en moge zijn geest U al de dagen van uw leven begeleiden. Ziedaar de wensen, die mijn vader zou gevormd hebben, had hij het geluk gehad U te kennen. Zijn zoon kan geen andere vormen. Ze zijn erfelijkGa naar voetnoot10). | |
BestuursprogramDe brief Over de liefde tot de Sociëteit en ons InstituutGa naar voetnoot11), die Roothaan op 7 juli 1830 aan heel de orde zond, kunnen wij als de beginselverklaring bij zijn bestuursaanvaarding beschouwen. In de inleiding van dit stuk verklaart hij, dat het niet in zijn bedoeling ligt, met deze brief de leden tot liefde voor de Sociëteit en het Instituut aan te sporen. Hij oordeelt dit nutteloos of op zijn minst niet noodzakelijk. Want, zo stelt hij vast, het is altijd een gave geweest, die de Sociëteit als het ware eigen was, dat allen, die Gods roepstem volgend, in haar waren toegelaten, innig aan haar waren gehecht, haar alleen beminden, haar lief en leed als het hunne beschouwden. De vijanden van de Sociëteit hebben haar niet zelden deze karakteristiek ten laste gelegd, waarbij zij afkeurden, wat hoge lof verdiende. Want die liefde was de leden van de Sociëteit zo diep in het hart gevestigd, dat na de totale ondergang, allen, enkele bastaarden uitgezonderd, de opgeheven Sociëteit bleven beminnen. En zeer velen, die deze schipbreuk overleefden, keerden na het herstel, ofschoon oud en gebrekkig, terstond met vreugde in de schoot van hun moeder als in een veilige haven | |
[pagina 364]
| |
terug, bereid om met vernieuwde krachten zwaar werk te verrichten. Enigen waren om hun leeftijd, ziekte of andere beletselen hiertoe niet meer in staat. Maar allen begeleidden zij de Sociëteit met hun wensen, hun weldaden en kinderlijke liefde. Roothaan twijfelt er dan ook niet aan, dat de liefde voor de roeping, die in de vaderen zo te prijzen is, bij allen nog krachtig bloeit. Lang blijft de generaal niet bij deze algemene beschouwingen staan. Daarvoor is hij te praktisch ingesteld. Hij wil eerder op enkele gevaren wijzen, die een verkeerd begrepen of een onverstandig beoefende liefde met zich zou kunnen meebrengen. Onder de dwalingen, (zo zegt hij ongeveer), waarin enigen der onzen kunnen verkeren, denk ik eerst aan die van hen, welke er alleen op uit zijn, de Sociëteit ontijdig uit te breiden, haar huizen, colleges en convicten te vermeerderen en dan, wanneer dit in korte tijd bereikt is, menen, dat er aan het welzijn van de Sociëteit niets meer ontbreekt. Op zichzelf is dit zeker een loffelijk verlangen, dat van liefde voor onze moeder de Sociëteit getuigt. Ook ik verlang vurig, dat de Sociëteit tot Gods meerdere eer en het heil van de naaste over de hele wereld verspreid wordt. O moge het binnenkort en spoedig geschieden! Maar het is allernoodzakelijkst, dat men met voorzichtigheid en overleg te werk ga. Want niets zou zo spoedig en zeker de Sociëteit ten ondergang voeren, dan een overhaaste aangroei. Immers wat zou er gebeuren, als de Sociëteit, slechts vóór weinige jaren hersteld en nauwelijks haar eerste jeugd ontgroeid, meer ondernam dan haar krachten gedogen en aan haar leden, voordat ze degelijk gevormd zijn, de zo moeilijke en belangrijke bedieningen van haar instituut moest vetrouwen? Zonder twijfel hetzelfde wat er met het menselijk lichaam geschiedt, wanneer dit te haastig groeit en boven zijn kracht met werk overladen wordt. Krachteloosheid en verlamming is gewoonlijk het eerste gevolg, dan uitputting en een spoedige, ontijdige dood. Juist hetzelfde zou plaats vinden met de Sociëteit, indien de huizen, colleges en convicten vermeerderd werden, voordat wij geestelijke vaders, studieprefecten en bekwame leraren gevormd hadden; indien wij voor dergelijke bedieningen jongeren en pas aangekomenen moesten gebruiken, voordat zij het doel van de Sociëteit goed kennen, de middelen tot dat doel weten aan te wenden en wat het voornaamste is, geleerd hebben een leven te leiden, dat onze roeping waardig is. Dan zou de Sociëteit haar krachten verliezen, ontzenuwd worden, wegkwijnen en van de Sociëteit van Jezus hoogstens de naam overhouden. (...) Daarom vermaan ik allen, die in de provincies enig gezag bekleden, vooral de provinciaals, en smeek ik hen bij de liefde van Christus en bij de zorg, die zij koesteren voor het heil van de Sociëteit, dat zij zelf niet denken aan de stichting van nieuwe huizen of colleges, noch anderen, die dringend daarom vragen, enige hoop geven, voordat er voldoende mensen zijn om de bedieningen, en vooral het bestuur, waar te nemen. Laat ons toch altijd eerst zorg dragen voor het leven en welzijn van de Sociëteit en daarna voor haar werk: eerst voor de vorming der onzen, dan voor hun bedieningen en de vruchten ervan: eerst voor het inwendige en daarna voor het uitwendige. Houden wij ons innig overtuigd, dat men volstrekt niet de Sociëteit, noch de eer van God, noch het heil van de naaste bevordert, indien onze mensen, onvoldoende in deugd en wetenschap geoefend, vóór de tijd in een openbare werkkring worden geplaatst. Want zo zij onbekwaam blijken te zijn, zullen zij de gelovigen teleurstellen, zelf groot gevaar lopen en de Sociëteit tot oneer strekken. Nauw samenhangend met de voorgaande dwaling is, volgens Roothaan de tweede. Zij drijft sommigen ertoe, alleen wat spectaculair is van belang te achten. Zij willen de Sociëteit graag beroemd zien en streven alleen datgene na, wat de orde het applaus van de wereld, vooral van de letterkundige, kan bezorgen. Zij trachten hun moeder te overreden, de raad te volgen van hen, die tot Christus zeiden: ‘Vertoon U aan de wereld’. In hun zinsbegoocheling hechten zij meer waarde aan de uiterlijke schijn dan aan het wezen en geven zij de voorkeur aan de schim boven de waarheid, aan de faam boven het goed verrichte werk, aan de glans boven het algemeen welzijn. En al is het waar, dat de tegenwoordige tijd aan al wat glanst bijzondere waarde toekent en de Sociëteit | |
[pagina 365]
| |
zich in zekere opzichten aan de tijd moet aanpassen, dan wil dit niet zeggen, dat de leden ijdel vertoon in hun werken aan de dag moeten leggen. Het is immers de geest van de Sociëteit, niet om ijdele glorie te zoeken, maar om Gods eer en het heil van de naaste te bevorderen. Met de grootste aandrang bezweert Roothaan de zijnen verder, geen voedsel te geven aan de beschuldiging, dat iedere jezuïet op zich genomen weliswaar de nederigheid nastreeft, maar dat zij allen bijeen, als korps, trots zijn, op de niet-jezuïeten neerzien, hun verdiensten verkleinen, hun successen benijden en zich zo gedragen, alsof alle goeds alleen van de Sociëteit afkomstig is. Hij is overtuigd, dat men hiervan, zoals van veel andere zaken, de Sociëteit vals beschuldigt. Maar reeds zou het te betreuren zijn, indien ook maar één van haar leden door die geest werd geleid. Deze geest is immers geheel in strijd met die van de Kerk, van de H. Ignatius en van de Sociëteit. Vandaar noemt hij het ook onverenigbaar met de roeping tot de Sociëteit om de roem van andere priesters of religieuzen te benijden. Wij zoeken alleen Gods meerdere eer en moeten ons daarom innig verheugen, wanneer ook anderen ons helpen in het nastreven van dit doel. De noden van de Kerk zijn van dien aard, dat deze loyale samenwerking ten hoogste geboden is. Geestdriftig somt Roothaan hierna de gunsten op, welke de Sociëteit aan haar leden meedeelt. Dezen moeten hun wederliefde tonen door zichzelf met al hun krachten en talenten aan de Sociëteit te schenken; door het instituut grondig te bestuderen en het in alle bijzonderheden te onderhouden; vooral door zichzelf te verloochenen, te werken en te zwoegen met de ontvangen talenten, omdat de ware liefde tot haar bestaat in de toewijding van al wat zij zijn en kunnen. | |
ConsolidatieConsolidatie van de orde door degelijke vorming van haar leden is dus Roothaan's gehele opzet. Talrijk zijn dan ook de brieven aan vorsten en kerkelijke prelaten, waarin hij een aangeboden stichting afwijst. Zo antwoordt hij o.a. aan Mgr. Antonius van Bommel, de bisschop van Luik, die hem om een college te Verviers gevraagd had, in een latijnse brief: Wat Verviers betreft, daarmee behoeft U werkelijk niet - (en het volgende staat in het nederlands) - aan de grote Klok te trekken. U spoort, Doorluchtige Heer, iemand aan, die niets liever wenst en die zijn beide oren gespitst houdt! Moest ik maar niet ook in deze aangelegenheid de zucht slaken, die ik elders zo dikwijls heb moeten laten horen: hominem non habeo, ik heb geen mensen. Dit is wellicht het kruis, dat mij onder alle andere het zwaarste weegtGa naar voetnoot12). Zeker wilde hij dergelijke instellingen niet aanvaarden, wanneer dit ten koste van anderen ging. Dan kon hij zelfs uit zijn slof schieten. Zo in het geval, toen de Congregatie van de Voortplanting van het Geloof te Rome het groot-seminarie te 's-Herenberg wilde opheffen. Pater Pierre de Hasque, die te Culemborg met veel moeite en tot zijn eigen voldoening een klein-seminarie onder leiding van de jezuïeten had opgericht, had bij de Propaganda pogingen ondernomen, om het groot-seminarie van 's-Herenberg naar Culemborg over te brengen. Dit tot groot ongenoegen van de seculiere professoren van het groot- | |
[pagina 366]
| |
seminarie te Warmond. Naar aanleiding hiervan krijgt hij van Roothaan het volgende ingepeperd: Kortgeleden verzocht ik, smeekte ik de Propaganda, om ter liefde Gods! niet te Culemborg de theologische studies te willen vestigen, die, naar men zegt, niet langer te 's Heerenberg kunnen blijven. Ik beveel U evenzeer plechtig te verklaren, dat wij er ons niet mee kunnen belasten. - Ik zou liever zien, dat de instelling van Culemborg geheel ineen stortte, dan in een maatregel toe te stemmen, waarin ik alleen maar gevaren van allerlei slag, de ruïne van alle goeds kan zien. Zou ongelukkigerwijze 's Herenberg verlaten moeten worden - en het is heel erg, dat dit om reden van Culemborg is - dan is Warmond er nog, waar de verenigde hogere studies des te beter zullen bloeien tot eer van God. Ik schrijf in aller haast, want ik ontkom niet aan de vrees, dat U, onder de schijn van het goede, in een droevige illusie verkeert. Ik deel die totaal nietGa naar voetnoot13). | |
Voorzichtige uitbouwConsolideren betekende voor Roothaan niet alleen afwijzen, maar ook een voorzichtige opbouw, volgens de krachten die hem ter beschikking stonden. Zo was in 1853, het jaar van Roothaan's dood, in Europa en Noord-Amerika het aantal provincies van 9 tot 18 opgevoerd met een goede 5000 leden. In al deze provincies was een degelijk fundament gelegd door het stichten van vormingshuizen, die de geschikte krachten konden leveren voor het steeds toenemend aantal colleges en residenties. Maar als Roothaan de landkaarten, die tegen de muur van zijn kamer hingen, overzag, dan werd hij toch sterk getroffen door de grote nood aan zielzorgers in de uitgestrekte gebieden buiten Europa. Daarom publiceerde hij in 1833 op het feest van de H. Franciscus Xaverius zijn rondschrijven aan de orde Over het opwekken en koesteren van het verlangen naar de buitenlandse missiesGa naar voetnoot14). Hierin wees hij de zijnen op de geweldige missiearbeid, die door de jezuïeten uit de oude Sociëteit verricht was, op de ontzettende nood van de missielanden en op de verzoeken om missionarissen, die uit de gehele wereld bij hem binnen kwamen. Gebed en medelijden, zo zei hij, volstaan hier niet. Er moeten daden gesteld worden. Daarom moeten allen, die zich tot missiearbeid geroepen voelen, hun verlangen aan hem kenbaar maken. De provinciaals mogen zich hierbij niet door de angst laten leiden, dat hun provincies daarvan nadeel zullen ondervinden. Hoe edelmoediger een provincie haar beste en bruikbaarste mannen voor de missie afstaat, des te vrijgeviger zal de Voorzienigheid voor een toename van nieuwe leden zorgen De missiearbeid is immers het krachtdadigste middel om nieuwe roepingen te kweken. Mogelijk met een terugblik op zijn eigen roepingsgeschiedenis, herinnert Roothaan aan Franciscus Xaverius, wiens voorbeeld talloze jonge mensen begeesterd heeft om jezuïet te worden. De geschiedenis van de orde bewijst, dat die provincies in Europa het rijkst hebben gebloeid, die ten overstaan van de missies het vrijgevigst gehandeld hebben. Dit wil niet zeggen, dat Roothaan zich door een missieromantiek liet meeslepen. Niemand, zo vervolgt hij, mag zich door een vrome wens laten bewegen om een werk aan te pakken, dat hij niet voltooien kan. Behalve een stevige gezondheid, een gezonde natuurlijke aanleg, en een grondige wetenschappelijke vorming, is een meer dan gewoon | |
[pagina 367]
| |
deugdleven vereist. Roothaan's beroep op de orde was niet tevergeefs. Zo kon hij in de loop van zijn generalaat missies stichten in het Nabije Oosten (de Aegeïsche Eilanden, Albanië, Herzogowina, Syrië en Mesopotamië), in Afrika (Algerijë, de oostafrikaanse eilanden en in Centraal-Afrika), in India, China, Japan, de Verenigde Staten van Amerika, Canada, Latijns Amerika en Oceanië. Werd er een nieuwe missie gesticht, dan gaf hij aan zijn mensen instructies mee, die van een groots inzicht in de missieproblemen getuigen en zijn zorg was er steeds op gericht, met zijn missionarissen in een voortdurend innig contact te blijven. | |
Geestelijke opbouwConsolidatie begreep Roothaan ook als een versteviging van de inwendige geest van de orde. Hij herstelde het contact tussen de verschillende provincies en Rome, door het weer invoeren van de z.g. procuratorenvergaderingen. Iedere drie jaar moest elke provincie een afgevaardigde naar Rome zenden, die dan de provinciebelangen persoonlijk met de generaal bespreken kon. De wetenschappelijke vorming van de jongeren bevorderde hij door een aanpassing van de studieregeling aan de eisen van de tijd. Daarbij ging zijn zorg er voortdurend naar uit, dat de daar onderwezen leer in overeenstemming was met die van de Kerk. Voor alles ging zijn aandacht uit naar een verdieping van het geestelijk leven bij de zijnen. Bleek dit reeds uit zijn twee vermelde algemene brieven aan de orde, ook in de negen andere, waarvan er vier geschreven zijn naar aanleiding van de vervolgingen die de Sociëteit te verduren had, spoort hij steeds aan tot verdieping van het geestelijk leven, dat alle uitwendige activiteit dragen moet. Speciaal komt dit accent naar voren in zijn brieven over de verering van het H. Hart van Jezus en van het allerzuiverst hart van Maria en in zijn rondschrijven van 1834 Over de studie en het gebruik van de Geestelijke Oefeningen van de H. Ignatius. Hiermee introduceerde hij de nieuwe latijnse vertaling, die hij in de loop der jaren van het spaanse autograaf vervaardigd had. Zij bedoeling daarmee was, dat heel de orde weer opnieuw van de geest van deze Oefeningen zou doordrongen worden om deze tot vervolmaking van de wereld door te geven. Het was hem een bijzondere vreugde, toen hij tijdens zijn ballingschap in Frankrijk en België aan de scholastieken zelf de Geestelijke Oefeningen geven kon. Het grootste deel van het leven van deze man heeft zich afgespeeld binnen de muren van zijn armoedige kale kamer. Hier ontving hij - vaak aan het ontbijt reeds - zijn talloze bezoekers. Aan zijn bureau, dat nu in het Roothaan-museum te Amsterdam bewaard wordt, schreef hij zijn brieven aan provinciaals, plaatselijke oversten, afzonderlijke leden van de orde en aan de mensen van buiten de orde. Men kan gerust zeggen, dat Roothaan een voorbeeld is van het apostolaat van de brief. Voordat deze vertrokken, werden zij door broeders in registerbanden overgeschreven. Zij vormen nu de indrukwekkende reeks van 61 banden in kwarto, ieder van gemiddeld 350 bladzijden. Men schat het aantal ervan op 30.000. ‘Ik ben veroordeeld tot brieven schrijven’, zuchtte hij nu en dan. Deze brieven vormen een waar monument van zijn krachtige, maar soepele en diep-vrome persoonlijkheid en alle getuigen van de grote bestuurstalenten, die hem eigen waren. Kort maar krachtig, altijd vriendelijk en opgewekt, geeft hij daarin zijn directieven, zijn oplossing in moeilijkheden, goede raad en altijd | |
[pagina 368]
| |
wist hij daarin zijn mensen op te wekken om hun blik en hart naar boven te verheffen. Een voorbeeld uit duizenden. De 46-jarige Joannes Nepomuc Zydowicz, een geboren Wit-Rus, die te Orvieto leraar in de wiskunde en filosofie was, had zich bij Roothaan beklaagd, dat zijn overste te weinig zorg voor zijn wankele gezondheid toonde. Roothaan antwoordt hem op 5 juni 1830. Uw brief, Eerwaarde Pater, heeft me veel leed gedaan, zowel om wille van hetgeen U door uw zwakke gezondheid te verduren hebt, als omwille van de smart en onrust, waarmee U mij over uw pater rector (Antonio Biancotti) geschreven hebt. Het was mij werkelijk niet mogelijk, in de stijl die zo zachtmoedige P. Zydowicz te herkennen, die ik eertijds in Rusland tot mijn grote stichting gekend heb. Maar ik weet, hoe een slechte gezondheid de mens en zijn karakter kan beïnvloeden. Ik heb erg veel medelijden met U en ik schrijf dan ook aan pater rector, waarbij ik U bijzonder in zijn welwillende zorg aanbeveel. Wat overigens genoemde pater rector aangaat, ik weet, dat in vroegere jaren de onzen, zowel te Ferentino als te Tivoli, zeer tevreden waren over de liefdevolle zorg, waarmee hij in hun noden voorzag, en dit zelfs met bijzondere toeleg, vooral te Ferentino, waar hij dit niet zonder grote moeilijkheden doen kon. Het lijkt me dus onmogelijk, dat hij nu in Orvieto de zijnen tekort doet. Wat het uur van de middagmaaltijd betreft, het is niet te verwonderen, mijn allerbeste pater, dat hij erop staat, dat dit op een vastgestelde tijd gebeurt. Maar als U daar een bijzondere reden voor hebt, zal hij zonder twijfel ook daarop wel iets vinden. Alleen moet U zich dan aan een vast uur houden. Want zoudt U de ene dag op dit uur en een andere dag op dat uur willen dineren, dan zou het niet mogelijk zijn, U naar behoren te bedienen. We zullen het met pater provinciaal zien te regelen of U misschien het volgend jaar naar een ander college kunt gaan, dat meer aan uw gezondheidstoestand is aangepast. Laat om 's hemelsnaam, mijn beste pater, de ziekte van uw lichaam niet de overhand krijgen op Uzelf, zodat ge de vele verdiensten niet verliest, waartoe U een dergelijk kruis de kostbare gelegenheid biedt. Zorg ervoor de opgewektheid van hart te bewaren, want deze is ook zeer bevordelijk voor de gezondheid. Want als ik zwak ben, dan ben ik sterk. (2 Cor. 12, 10). De Heer moge U zegenen en de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, zal onze harten en gedachten behoeden in Christus Jezus. (Phil. 4, 7)Ga naar voetnoot15). | |
Helper in de noodTalrijk waren ook de verzoeken, waarmee men zijn voorspraak of hulp inriep. En als het enigszins mogelijk was, dan stond hij steeds gereed om te helpen. Een dame uit Engeland vraagt voor haar ziek dochtertje wat meel gewijd ter ere van de H. Aloysius. Een pastoor uit Silesie wil graag van de H. Stoel volmacht hebben om de wonderbare medaille te kunnen wijden en verzoekt Roothaan hierin voor hem te bemiddelen. Een bisschop, die verhinderd is zijn voorgeschreven bezoek aan Rome te brengen, vraagt Roothaan uitstel voor hem te verkrijgen. Anderen hopen langs hem verlof te krijgen voor het lezen van verboden boeken. Steeds weer opnieuw moet hij een behoorlijk onderdak zoeken voor mensen, die van plan zijn een bedevaart naar de Eeuwige Stad te ondernemen. En zo komen dergelijke brieven om hulp aan de lopende band binnen. Ook hiervan een enkel voorbeeld. De jonge priester Ferrein te Ivré, die Roothaan te Rome had leren kennen, wil graag kanunnik worden en vraagt de generaal, om voor hem bij de autoriteiten te Rome een goed woordje te doen. Roothaan antwoordt hem op 24 juli 1832: | |
[pagina 369]
| |
Twee paters capucijnen, die van Châtillon gekomen zijn, hebben mij gisteren uw goede brief van 23 mei gebracht. Ik dank U, Eerwaarde Heer, voor het feit, dat U aan mij hebt willen terugdenken. Ook ik van mijn kant ben U niet vergeten. - U bent van plan mij te zijner tijd de stukken te zenden, die benodigd zijn voor een benoeming tot kanunnik. Naar aanleiding daarvan moet ik U zeggen, dat ik zelfs niet zou weten, tot wie ik mij voor een dergelijke aangelegenheid zou moeten wenden. Zij behoort niet tot mijn gebied en het is ons zelfs niet geoorloofd, ons in dergelijke zaken te mengen. U zou het volgende moeten doen. Probeer ginds bij U er achter te komen aan wie hier te Rome die stukken gericht moeten worden. U kunt dan mijn naam noemen als van iemand, die U enigermate kent. Als men zich dan tot mij wendt, zal ik graag alles zeggen, wat ik in uw voordeel zeggen kan. Ik denk wel, dat het niet in uw bedoeling ligt om alleen maar kanunnik te worden, maar ook om te werken aan het welzijn van de Kerk en van de zielen. Want het komt mij voor, dat ge nog niet de leeftijd hebt om nu al te gaan rusten. De mens is geschapen om te werken tot glorie van GodGa naar voetnoot16). | |
De man van de KerkDe belangen van de Kerk stonden bij Roothaan altijd op het voorplan. Vandaar de grote steun, die hij aan de franse dominicanen, de franse en italiaanse benedictijnen gaf bij hun streven, om weer tot de oorspronkelijke observantie terug te keren. De correspondentie tussen hem en Lacordaire, Guéranger en de monniken van de benedictijnse congregatie van Monte Cassino is dan ook bijzonder hartelijk. Ook in zijn ijver voor een gezonde filosofische en theologische leer wilde hij uitsluitend het belang van de Kerk dienen. Vaak heeft men hem in dit verband vooral zijn houding ten overstaan van Rosmini verweten. Hoe hij zelf boven iedere persoonlijke vete stond, blijkt uit zijn brief van 2 januari 1851 aan de barnabiet L.A. Cornaggi te Monza. Het begin van deze brief zinspeelt op de jezuïet pater Ballerini, aan wie Roothaan opdracht had gegeven, een weerlegging van de leer van Rosmini te schrijven. Hij had hem op het hart gedrukt, daarbij alle gematigdheid in acht te nemen. Deze goede raad was Ballerini beslist vergeten. Daarom schreef Roothaan: Bij het beantwoorden van uw zeergeëerd schrijven van de 26e ll., gevoel ik de behoefte U en onze oude weldoener en vriend de Heer Longoni allereerst te bedanken voor het zeer vele, dat U ten gunste van pater Ballerini en zijn belangrijke onderneming gedaan hebt. Zeker, Pater, ik ben het helemaal met U eens: was hij maar volgzamer geweest! Nu ziet hij het ook in en hij zal, zoals U opmerkt, zich beteren. Ik verheug mij zeer, dat wij het allen eens zijn. De hemel weet, hoe ik alles in het werk gesteld heb, dat Rosmini vrij zou blijven van persoonlijke beledigingen aan zijn adres, hoewel ik van de andere kant, daar het om zaken van zeer ernstige aard ging, gaarne wilde, dat de katholieke waarheid verdedigd werd. - Helaas heeft Gioberti de laster rondgestrooid met te beweren, dat de Sociëteit de leerstellingen van Rosmini bestreed uit naijver tegen diens congregatie. De waarheid ligt echter heel anders. Met alle toewijding heb ik hem, die door Rosmini naar Rome gezonden was om daar de goedkeuring van zijn congregatie te bewerkstelligen, met raad ter zijde gestaan. Ik heb dit van ganser harte gedaan en ook Rosmini zelf moet dit weten. Hemelse goedheid! De huidige tijd is toch wel van die aard, dat een toename van evangelische werklieden uiterst wenselijk is. Daar een stok voor steken zou slechts een vijand van God kunnenGa naar voetnoot17). | |
De Generaal‘The General who rebuilt the Jesuits’, heeft Robert G. North S.J. Roothaan | |
[pagina 370]
| |
genoemdGa naar voetnoot18). Zo zag hem ook zijn oud-penitente uit Turijn, de dochter van Joseph de Maistre, Constance. Op 6 november 1829 schreef zij hem: Ik heb U, Eerwaarde Pater, sedert de stemmen van uw religieuzen U tot de hoogste waardigheid van uw Sociëteit verkozen hebben, niet meer geschreven. Had ik met een man van de wereld te doen gehad en was het om een wereldlijke waardigheid gegaan, dan zou ik zonder uitstel bij gelegenheid van uw keuze U mijn gelukwensen toegezonden hebben. Maar aangezien U, volgens de kijk, die God U op de dingen gegeven heeft, vooral een rouwbeklag nodig had, heb ik mij niet gehaast. Na in mijn hart heel de orde gelukgewenst te hebben en mondeling al de paters, die ik op mijn weg ontmoette, heb ik dan ook gewacht, totdat ik iets in voorraad had, dat U mogelijkerwijze meer zou interesseren, om U bij die zelfde gelegenheid te zeggen, dat ik er indertijd verrukt over ben geweest, dat de H. Geest zich in het conclaaf van de Sociëteit van Jezus zo goed van zijn taak gekweten heeft. Ik wil hieraan bij wijze van troost voor de uitverkorene een stelregel toevoegen, die niet van mij, onwaardige, afkomstig is, maar van mijn vader en die aldus luidt: ‘Telkens als een man aan een ambt komt en wel zonder intriges, zonder het te hebben gezocht of zelfs maar te hebben verlangd, maar alleen door de vrije keuze van zijn vorst of van het korps waartoe hij behoort, dan kan hij er zeker van zijn, dat hij ertoe is uitverkoren door de wil van God en kan hij in alle gerustheid aan het werk gaan, overtuigd als hij dan zijn mag van de bijstand van boven’. Zo'n man bent U, Eerwaarde Pater, wis en waarachtig. God heeft U niet geraadpleegd, toen Hij U aan het hoofd van uw medebroeders plaatste en dus zullen zijn kracht en zijn genade met U zijn. Hij zal U helpen, om het juk van het gezag, dat duizendmaal zwaarder is dan dat van de gehoorzaamheid, te dragenGa naar voetnoot19). En in een volgende brief van 10 maart 1830 rondt zij dit portret af: (...) Ik begin met U te danken voor uw wensen voor een zalig nieuwjaar, die juist op tijd zijn aangekomen. Met de mijne is dat niet het geval. Maar al ben ik in de uiting daarvan jegens U achterstallig, toch ben ik niet in gebreke gebleven, ze in mijn hart te koesteren en evenmin God lastig te vallen met de bede, dat Hij ze verhore. Daar de Sociëteit en haar hoofd vanzelfsprekend een eenheid uitmaken, vat ik ze beiden in mijn wensen samen. Ik wens aan de eerste de onverflauwde welwillendheid van de opperherder. Niets valt immers een gevoelig en onderworpen kind harder, dan wanneer het van zijn vader een slechte behandeling ondervindt. Verder wens ik haar, dat zij ook in de toekomst de haat van boze lieden zal mogen ondervinden, omdat, zo lang deze voortduurt, zij daarin een veilige waarborg vindt, dat zij niet in het minst van de oorspronkelijke geest van haar instituut afgeweken is. Maar tevens wens ik haar ijver en moed, die boven de inspannende werkzaamheden en vervolgingen verheven zijn. Tenslotte wens ik aan de Sociëteit van Jezus kruisen, zoals die van haar goddelijke meester, kruisen, die vruchtbaar zijn aan bladeren, vruchten en bloemen. (...) En de generaal van de Sociëteit, die rechtschapen en uitnemende man, qui in charitate attraxit me, die mij met liefde genadig heeft aangenomen, wat moet ik hem als tol van mijn genegenheid en eerbied toewensen? Die wensen moeten wel heel christelijk zijn, willen ze aanvaard worden. Ik wens U dan, Eerwaarde Pater, die vrede, die Jezus Christus aan zijn apostelen gegeven heeft en die bestaat in het zich niet laten meeslepen door voorspoed en in het zich niet laten terneerslaan door tegenspoed, maar ook in het bezit van zijn ziel in alle gebeurtenissen, door een volledige gelijkvormigheid van onze wil aan die van God. Als men geloof mag hechten aan de gelaatsuitdrukking, die bijna altijd de weerspiegeling van onze innerlijke toestand is, dan moet U meer dan iemand anders deel aan die vrede hebben en uw serene trekken leren, dat wij God alleen maar behoeven te vragen, die vrede in U te bestendigen. Ik wens U een goede gezondheid, het enige tijdelijk goed, dat voor een jezuïet geen hersenschim is en zonder de welke een mens altijd beneden zichzelf blijft. Verder nog een boosaardig oog om de mensen te zien, zoals ze zijn, om hen aldus een plaats te kunnen aanwijzen, die hen past: hic opus, hic labor, daar zit hem de moeilijkheid in voor hen, die slechts door het prisma van de liefde kijken. Tenslotte wens ik U een talrijke familie, waarvan alle leden in het bezit mogen zijn van een op gelijke hoogte staande nederigheid, wetenschap en heiligheid, drieëenheid, die onmisbaar is om een | |
[pagina 371]
| |
volmaakte jezuïet uit te maken. Want zonder nederigheid en heiligheid is een jezuïet onbestaanbaar en zonder wetenschap is hij een man zonder benen. Dat zijn, Eerwaarde Pater, mijn wensen voor U en voor uw orde. En als U ze, naar ik wel geloof, in overeenkomst vindt met uw hartewensen, dat God ze dan in heel hun uitgestrektheid moge vervullenGa naar voetnoot20). Een minder bevooroordeeld getuige, John Henry Newman, schreef 25 juli 1847 vanuit Rome over de ‘ploeterende, methodische, onromantische jezuïeten’ als volgt: Ik sta er erg verbaasd over, hoe weinig de jezuïeten over het algemeen begrepen en gewaardeerd worden. Ik acht hen uitzonderlijk hoog en sommigen onder hen zijn mij zeer dierbaar. Zij zijn werkelijk een hardwerkend, zelfopofferend korps mannen, maar zij hebben weinig of niets van de talenten, die de wereld hen graag toeschrijft. Ik bedoel niet, dat er geen knappe mannen onder hen zijn, maar het zal duidelijk worden, wat ik bedoel, als ik zeg, dat zij zijn als de grote mannen te Oxford - en het is een zeer opmerkelijk feit, dat de grote mannen, die zich bekeerd hebben, jezuïet geworden zijn, zoals Pichel, Collyns, Christie en Meyrick. Er zijn zeker zeer bekwame mensen onder hen in deze zin. Maar tact, slimheid, wereldse wijsheid, schranderheid, van al die talenten, waardoor ze in de wereld een zekere faam genieten, hebben ze toch maar weinig. Zij pakken de zaken herhaaldelijk verkeerd aan, doordat ze niet zien, met wie ze te doen hebben. Ik ontken niet, dat zelfs dit tekort iets edels in zich besloten houdt - zij zeggen: ‘Wij kunnen niet beter zijn dan onze vaderen - maar wij doen zoals zij - laat ons volgens hun traditie leven - laat ons hun gedragslijn volgen’. Dientengevolge zijn ze op dit ogenblik de ‘Conservatieven’ van de politieke wereld. (...) Er is een diepgaande argwaan tegen verandering, met een volmaakt onvermogen om iets positiefs tot stand te brengen, dat aan de noden van de tijd is aangepast. De jezuïeten bevinden zich dus in dezelfde politieke positie als de Conservatieven van 1830 - uiterst onpopulair en mikpunt van de journalisten en zij worden als de vijanden van iedere verbetering en vooruitgang aangezienGa naar voetnoot21). Maar dezelfde Newman, die mensen en toestanden zo scherp wist te peilen, noemde de generaal van de Jezuïeten, die hij tijdens zijn verblijf te Rome verschillende malen bezocht, ‘een zeer indrukwekkend iemand’Ga naar voetnoot22). |
|