niet bespreken. Maar klaarblijkelijk zag hij al heel vroeg dat zijn lot, ja, zijn roeping in de eenzaamheid lag. Men vroeg van hem een offer, en dat offer was de aanvaarding van die eenzaamheid. Wie vroeg dit offer?
Lange tijd heeft hij dat niet geweten. ‘Eens heb ik antwoord gegeven. Was het aan iemand, was het aan iets? Van dat ogenblik af heb ik de zekerheid dat het bestaan een zin heeft en dat mijn leven daardoor zijn doel heeft in de onderwerping. Sindsdien weet ik, wat het betekent, niet om te kijken en zich niet om de dag van morgen te bekommeren’. Hij die zich lange tijd als een door en door gezonde, door de zon gebruinde man had gevoeld, wie niets in de weg stond - ‘de zegeglans over een man van goede wil, de smaak van zoete noorse bessen in de mond, zonnebrand en vorst’ - moest in de eenzaamheid niet alleen de vloek van de steriliteit ervaren, maar ook iets dat leek op starheid van gemoed. Hij verdacht zichzelf van pose: ‘Offert hij zich voor anderen, in werkelijkheid om wille van zichzelf, in een verkapt egocentrisme?’ Hij voelde zich bijna ‘in eenzaamheid vertwijfelen’ en wilde weten of hij werkelijk ‘een recht op leven kon verwerven in een gemeenschap boven het individu’. Meedogenloos noemde hij zichzelf een Streber. De liefde die hij nooit aan een vrouw kon wijden, richtte hij op de natuur: ‘In mij leeft een brandende pijn. Het is een verlangen naar vereniging, een verlangen om op te gaan in, deel te hebben aan een ontmoeting als die van de liefde. Een pijn die gelijkt op de begeerte van aardse liefde, maar die zich richt op grond, water, hemel... Tevreden? Neen, neen, en nog eens neen... Maar verkwikt, uitgerust, vol verwachting...’.
In deze bijna uitzichtloze situatie - ‘arbeid als bedwelming voor de eenzaamheid, boeken als surrogaat voor mensen’ - sloeg dan plotseling de roeping in. Hij werd geroepen om secretaris-generaal van de Verenigde Naties te worden, misschien het meest belangrijke ambt ter wereld. En ineens vonden zijn problemen een oplossing. Nu zag hij waarheen zijn lot hem steeds geleid had, welke de zin was van al zijn ascese, van zijn zelfontlediging, van zijn harde training. Hij was uitgerust om zijn leven voortaan aan een grote taak te wijden. ‘Eéns hebt gij mij erkend, slingeraar. Nu is uw storm. Nu tegen u in’. Zijn hele uiterlijk veranderde. De opdracht tilde hem op. Wat hem als steriliteit, zinloos offer, isolement, verlies aan warmte, ja, als verstarring afgeschrikt had, bleek nu noodzakelijke voorbereiding te zijn geweest voor een bijna bovenmenselijke taak: dienaar van alle volken. Nu begreep hij zijn lot in christelijk perpectief: ‘Sterk en vrij, doordat hij zelf niet meer bestaat’. Zijn taal wordt nu die van de klassieke christelijke ascese, ja, die van de mystiek. In katholieke kringen zijn al deze ervaringen en