| |
| |
| |
Het persoonlijk geweten, laatste norm?
G. Mulders S.J.
IN het klimaat der Kerk waarin wij nu leven, hoort menig gelovige tot zijn verbazing, dat hij in sommige gewetensbeslissingen in laatste instantie te rade moet gaan bij zijn persoonlijk zedelijk oordeel; zij het dan dat hij daarbij de goddelijke wet of haar interpretatie door de Kerk niet mag verwaarlozen. Wat hij doen moet, als deze interpretatie door de Kerk (bedoeld wordt: de hiërarchie der Kerk) ontbreekt, of als terecht geconsulteerde vertegenwoordigers der Kerk (alweer wordt bedoeld: der hiërarchie) elkaar tegenspreken of zwijgen, wordt in het onzekere gelaten.
Te lang en te veel eraan gewend bij alle gewetenskwesties aan de Kerk te vragen naar het mogen of niet-mogen - dat wil zeggen, te informeren naar het verlof of verbod van een boven hem staande instantie, de ‘officiële Kerk’ - voelt de gelovige zich onbehaaglijk en onzeker, nu hij nogal plotseling aan zichzelf wordt overgelaten en zelf mag uitmaken, wat goed en wat niet goed is. Van de ene kant zou hij deze grotere en hem royaal gegunde zelfstandigheid willen toejuichen, mits hij tevens de zekerheid had, dat de door hem gekozen wegen inderdaad conform zijn aan hetgeen de hoogste gewetensnorm, God zelf, van hem verlangt. Sta ik goed tegenover God, deze vraag blijft. Vroeger - zo bedenkt hij - wist ik Gods wil door zijn Kerk die tot mij sprak, ook al kon ik sommige van haar eisen moeilijk realiseren; nu moet ik zelf gaan zoeken naar Gods bedoelingen met mij en.... waar vind ik deze? Een zelfstandig gewetensoordeel komt hem - terecht - niet even gemakkelijk voor als een eigen opinie over politiek of zaken, over de krant of over zijn familie. Bij de laatste zaken kan de mens zich nog wel de luxe veroorloven van eigenzinnigheid, oppervlakkigheid of impulsiviteit, zonder daardoor in zijn persoonlijke levensopzet ernstig te gaan wankelen. Hij staat dan zelf niet op het spel. Maar bij een keuze die zich althans aan hem voordoet als een laatste, als een uitspraak voor of tegen ‘het’ goede, uiteindelijk dus tegenover God, weet de mens maar al te goed hoezeer hiermee zijn totale waarde als mens gemoeid is, en weet hij ook, hoezeer hij daarbij misleid kan worden door het in ons allen levende egoïsme onder al zijn bedekte vormen. Tegenover God en geweten is de mens een gewaarschuwde. Gretig aanvaardt hij daarom bij de grote keuzemomenten van zijn leven de
| |
| |
zekerheid en de garantie die andere mensen hem kunnen verschaffen; hij conformeert zich gemakkelijk aan wat de meerderheid doet als aan een houvast. In zijn meest simpele vorm doet zich deze gewetenssteun voor in de geruststellende opinie ‘dat ze het allemaal zó doen’, of, iets verfijnder, ‘dat de mensen die hun verstand gebruiken, ook zo handelen’. En in deze conformiteit heeft de naar zekerheid zoekende mens grotendeels gelijk.
Wij mensen hebben inderdaad een gemeenschappelijk geweten; het persoonlijk zedelijk oordeel functioneert immers op basis van het reeds in de jeugd of door de omgeving meegekregen gewetensgoed. Het geweten van de mens is sociaal.
Voor de christen, die bovendien uitdrukkelijk tot een ‘gewetensgemeenschap’ behoort - want zo moet men de Kerk ook bezien - urgeert deze steun des te sterker, omdat het oordeel der Kerk voor hem niet alleen een veilige garantie is, maar zelfs een norm. En in deze situatie verkeert de katholiek die - in geweten - de Kerk ziet als de tastbare gemeenschap van God. In Jesus Christus en de uit Zijn Geest levende Kerk komt God ons herkenbaar tegen, daarin openbaart Hij wie Hij is, wat Hij over ons meent en wat Hij met ons voor heeft. Wanneer nu deze Kerk in groot vertrouwen het gewetensoordeel in belangrijke beslissingen over zijn leven en toekomst ineens aan hemzelf overlaat - en wel op punten waar hij nog niet zo lang geleden tamelijk minutieus werd onderwezen in de gedetailleerde geoorloofdheid, of nog vaker in de gedetailleerde ongeoorloofdheid van sommige menselijke gedragingen - dan voelt de gelovige zich ronduit gezegd enigszins de woestijn ingestuurd, ja zelfs ‘genomen’ en het ligt voor de hand, dat hij de door de officiële Kerk aan hem gegunde ruimte gaat interpreteren als een aan hem afgegeven verklaring van goed gedrag. Of als een onmacht van de Kerk: Ze weten het nu zelf niet meer. Vroeger mocht ‘het’ niet, nu mag ‘het’ blijkbaar wel, want de ‘Kerk’ zegt er niets van.
Op deze interpretatie valt alles te zeggen en zij komt inderdaad geenszins overeen met de eigenlijke diepe en heilzame ontwikkeling in het kerkelijk beleid, maar men mag in de liefdesgemeenschap der Kerk niet eisen noch verwachten, dat de overgrote meerderheid der gelovigen zo geschoold is in het juist afwegen der hiërarchische bedoelingen, dat zij deze snelle evolutie in het gezagvol leiden der Kerk aanstonds juist verstaat. In zekere zin heeft men in de Kerk van de goede Herder ook nog het recht om menselijk niet van alles op de hoogte te zijn - het geloof berust op een dieper herkenningsvermogen dan ratio en intellect. Maar ook tot de intelligentsia in de Kerk is de hiërarchie verplicht te spreken in termen die niemand kan misverstaan. Het louter overlaten
| |
| |
aan het eigen geweten mag zelfs als indruk eigenlijk niet bestaan, of het moet zaken betreffen die zo weinig belangrijk of zo individueel zijn, dat een oordeel van het Kerkgezag overbodig is. Maar daarover schijnt het in de actuele problematiek rond nieuwere methodes van geboortebeheersing toch wel niet te gaan, getuige de vaak heftige wijze waarop voor en tegen de stellingen worden ingenomen, en het beroep dat allerwege op de autoriteit der Kerk wordt gedaan.
Het onbehagen en de onzekerheid die heden de snelle ontwikkelingsfasen in het gelovig en zedelijk besef der gehele Kerk begeleiden, moeten dan ook een diepere verklaring vinden dan de hier en daar nogal rancuneus uitgesproken beschuldigingen tegen de vroegere moraal en tegen een bepaald hiërarchisch beleid in het verleden insinueren. Het huidige, moeizaam worstelende Concilie mag er een teken van zijn, hoe niet alleen de officiële Kerk zich in haar gezagshantering gaat wijzigen van autoritaire naar meer menselijke gedragspatronen - alsof zij vroeger alleen maar aan machtsuitbuiting had gedaan: een bijna anachronistisch oordeel - maar hoe veeleer achter alle disputen en verschillen een nieuw en steeds meer evangelisch Godsbeeld in haar gaat ontwaken. Het is de Geest Gods zelf die nu als op een nieuw Pinksteren door de Kerk gaat en haar dichter bij Christus onze Heer wil brengen.
Wanneer menig gelovige vandaag voor zijn gevoel de steun gaat missen van een duidelijke uitspraak der hiërarchische Kerk in enige niet onbelangrijke gewetensvragen, dan komt dit vóór alles omdat hij tot nu toe te maken had met een bepaald Godsbeeld dat zijn geweten beheerste, en welk Godsbeeld zelf hem weinig vrijheid en ruimte bood. Zowel ‘Kerk’ als ‘God’ deden zich aan hem voor als boven en buiten hem staande instanties die het over hem voor het zeggen hadden. Hij vond de wil van die God in die Kerk en daarin bezat hij het houvast voor zijn oordeel over goed en kwaad. Als de Kerk zich schijnt terug te trekken, blijft voor hem nijpender dan ooit de vraag open: ‘Hoe weet ik nu, of ik goed sta tegenover die God?’ Ik kan zelf wel een voor mij redelijke beslissing nemen, maar klopt dit ook tegenover God? Dat wil zeggen: tegenover die God die ik ken, die als Wetgever en Schepper boven mij staat en naar Wiens bedoelingen en oordelen ik alleen kan gissen.
De Kerk zou inderdaad haar gelovigen geestelijk in de kou laten staan, als zij hen op sommige gebieden der evangelische ethiek een grotere marge liet voor hun persoonlijk geweten, zonder tegelijk met des te groter apostolische liefde aan de christenen de God van het
| |
| |
Nieuwe Verbond en van de Blijde Boodschap te prediken zoals wij Hem vandaag in Christus mogen zien. Hoe langer hoe meer moet met het stijgen der eigen verantwoordelijkheid der christenen - die immers in hun onderlinge gemeenschap zelf Kerk zijn en zelf Kerk vormen - ook groeien het beeld van de ware God die niet alleen uit een buitenmenselijke transcendentie Kerk en wereld leidt, maar die Zijn ware goddelijke aard ons onthult in het beeld van Zijn Zoon, die in vrijheid ons aller dienaar werd. ‘Ik ben gekomen om te dienen’. God leeft meer in het geweten der mensen dan wij mensen zelf vermoeden kunnen. Hij is immers de Allerhoogste, niet omdat Hij in menselijke afmetingen groter en hoger is dan wij - Hij bestaat buiten alle menselijke maat van groot en hoog - maar omdat Hij in onze eigen vrije menselijke zelfstandigheid zo diep in ons leeft, dat wij Zijn werkelijke souvereiniteit nooit als een klem of dwang zouden moeten ervaren, zelfs niet tegenover ons zondig verlaten van Hem. Zijn ongrijpbare, maar uiterst werkelijke en existentiële aanwezigheid in ons kunnen wij niet voelen, noch all-round voorstellen in aan menselijke gezagsverhoudingen ontleende beelden; hoezeer wij die ook met Bijbel en Kerktaal hanteren moeten. Alle beelden van Bijbel en Kerk culmineren immers in het levende beeld van de ware God, Zijn Zoon, die een God-met-ons is; in Jesus de Heer, die Christus wordt genoemd.
Wanneer de Kerk vandaag, geleid door haar uit Christus' Geest levende hiërarchie, een nieuw Pinksteren ondergaat - in storm en vuur, zoals zo vaak in haar geheimzinnige geschiedenis sinds Jerusalem - dan schenkt ons dit Pinksteren allereerst een nieuwere kennis van Christus onze Heer als de God waarin wij geloven. Eerst in deze nieuwe kennis van de werkelijke God zoals Hij ons op deze aarde tastbaar verschijnt in Hem die juist als onze medemens ook onze God is, kunnen wij - hiërarchie en gelovigen - bevrijd worden zowel van voorbije onnodige remmen in geweten en moraal als van de onzekerheid omtrent ons zedelijk doen en laten. Wij kunnen ons met onze grotere persoonlijke verantwoordelijkheid pas veilig voelen in geweten en tegenover God, als wij in Christus beter beseffen met welke God wij eigenlijk te maken hebben. Tegenover Christus past geen vrees of angst - dat zijn resten zowel van een al te menselijk, zelfs heidens Godsbeeld, als van ons eigen kwaad, dat ons kennen der liefde verduistert. In Hem zijn wij naar Paulus' hartstochtelijk herhaalde verkondiging tot de echte ruimte der vrijheid gekomen, waarin geen moeten of mogen meer overweegt, maar alleen de eigen keuze, uit goede liefde gedaan. Het is uiteindelijk alleen de liefde tot Christus, die zichzelf de levende Weg naar God heeft genoemd, die ons geweten kan inspireren en
| |
| |
leiden. Deze liefde tot Christus vinden de gelovigen in hun onderlinge eenheid, óók van geweten. De ware sociale aard van het geweten zou zich telkens in de Kerk moeten openbaren, wanneer bij zich voordoende nieuwe gewetensvragen de christenen met elkaar en met de hiërarchie in gesprek treden; dan leeft de Kerk op haar best en vindt deze Kerk (van gelovigen en hiërarchie samen) ook de juiste weg naar God, die dan haar innerlijke norm wordt. Zo groeit de hele Kerk als gemeenschap van deze God dichter naar haar Heer toe, haar vrijheid en haar leven, en schudt zij langzaam alle angstige en neerdrukkende beklemming af.
Tegen deze achtergrond, die het diepste geheim van de levende Kerk onder woorden tracht te brengen, verbleken schijnbaar alle casuïstische vragen omtrent het mogen of niet-mogen van bepaalde handelwijzen die zich voor het moderne menselijke geweten stellen. Het lijkt wel zeer in strijd met het Evangelie - met zijn bevrijdende grootsheid en zijn allerverhevenste ethiek van de liefde tot het uiterste - wanneer men zich nog ooit ging verdiepen in al te precieze detailkwesties omtrent de geoorloofdheid voor de christen van bepaalde, nauwkeurig te omschrijven praktijken van zijn menselijk leven. Inderdaad gaat de Kerk - die zich in haar meest authentieke uitspraken van Concilies en Pausen wel nooit aan een eng moralisme bezondigd heeft - door de stem van vele van haar bisschoppen, priesters en leraren, zich nu duidelijk distanciëren van een tijdperk, waarvan wij vandaag met al te groot gemak de scheefgegroeide, on-christelijke vernauwing in de gewetensvorming aan de kaak kunnen stellen; daarbij wel eens vergetend, hoezeer een vroegere Kerk ook toen de Kerk van die mensen was, in hiërarchie én gelovigen.
Toch ontkomen wij er niet aan, ook vandaag aan de Kerk te blijven vragen naar de laatste zekerheid in belangrijke levensbeslissingen. Onze persoonlijke gewetensvrijheid zelf vraagt erom. Wij vragen het immers steeds omwille der vrijheid aan elkaar: wij vragen gewetensinformatie aan de andere vrije mens. Wanneer zich nieuwe opgaven voor het menselijk geweten stellen, functioneert opnieuw de gemeenschappelijkheid van ons geweten. Wij willen vandaag graag meer dan vroeger samen Kerk zijn, samen met hiërarchie en priesterschap; onze sympathie gaat juist met uitgesproken voorkeur uit naar die vertegenwoordigers der hiërarchie die dichter bij ons willen komen, in simpele broederlijkheid de band tussen ons allen waar maken, en die daardoor een des te grotere autoriteit bezitten. Het feitelijk gezag van b.v. een Joannes XXIII, zijn diep doorwerkende en historisch niet meer uit te wissen
| |
| |
leiding van de gehele Kerk ontleende hij in beslissende mate aan een menselijkheid waarin de onvervalste waarden van evangelie en geloof, van God en Kerk, als het ware op ons eigen niveau kwamen te staan. Zonder op de bijval der mensen te mikken - een procédé dat zich ook thans spoedig afstraft - won hij toch de instemming van praktisch een gehele wereld door de bijzonder authentieke wijze waarop hij als Paus mede-christen en mede-mens was. Hij deed in een voor bijna iedereen onverwacht snelle ontwikkeling de Kerk weer aanvoelen als een gemeenschap van ons allen samen. Maar hij was het ook, die in tegenstelling tot zijn onmiddellijke voorgangers het bewust naliet, over al te precieze vragen en opgaven behorend tot de wereldlijke taak der christenen, originele uitspraken te doen of gezaghebbende adviezen te geven. Men kan uit de allocuties en encyclieken van Joannes XXIII alleen met de grootste moeite een eigen ‘leer’ ontwikkelen; noch over de beroepsethiek van wereldlijke functies noch over de juiste houding van de katholiek in die of die gedetailleerde gewetensvragen, gaf hij een absoluut uitsluitsel. Hij riep op tot een dieper geweten: tot de ware, van alle overtrokken problematiek ontdane, christelijke levenshouding in evangelische dienstbaarheid en blijmoedig zeker geloof in God die onze Vader is. Men heeft gezegd dat zijn encyclieken ‘Mater et Magistra’ en ‘Pacem in terris’ eigenlijk niets nieuws bevatten, geen originele oplossingen aan de hand doen noch een bijdrage leveren voor de ontwikkeling van een sociale of politieke doctrine. Maar het nieuwe was wel, dat een Paus, vanaf de plaats waarop hij staat, zonder welk publiek ook te vleien, op deze wijze zijn stem verhief en altijd in klare taal de zijde koos van het recht en de menselijke waardigheid. Hij schiep een nieuw Kerkbewustzijn en waar dit reeds binnen de Kerk groeide, gaf hij het als dienaar der dienaren Gods zijn hoogste sanctie.
Hij heeft zonder twijfel een blijvend nieuw klimaat in de kerkelijke gemeenschap geschapen. In dit nieuwe klimaat - waarvan wij in Nederland ondanks enige onweersbuien en hagelschade toch de weldadige warmte nog steeds ondervinden - staan nu de leden van de Kerk met nieuwe gewetensvragen.
Aan deze Kerk-van-elkaar vragen wij een houvast in de keuze van goed en kwaad in sommige, ons belangrijk voorkomende beslissingen. Maar daarmee verlangen wij in vrijheid en vrijmoedigheid antwoord, niet allereerst van boven of van buiten af, maar een antwoord binnen de gemeenschap die wij allen immers zijn. En met bijzondere klem vragen wij dit antwoord aan degenen die de God van ons geloof - naar het woord van de Bijbel zelf - gesteld heeft om de Kerk Gods te leiden. Wij moeten dan niet allereerst vragen om een verklaring van
| |
| |
mogen of niet-mogen - deze onzelfstandigheid en onvrijheid moeten wij allen leren kwijt te raken. Maar wij willen wel vragen aan elkaar en aan onze vaders in Christus, of die en die praktijk in ons gezamenlijk christenzijn past, in één woord, of onze handelwijze door ons allen tezamen ervaren kan worden als strijdig of niet met de Geest van Christus die alleen ons allen samenbindt. Bij dit vragen en zoeken komt een onbeperkte ruimte toe aan ons eigen menselijke weten: alle onderzoek en wetenschap moeten hierbij in onbelemmerde mate betrokken worden. Dit zelfstandig onderzoek alleen reeds schept de vrijheid die God zelf ons gunt, waartoe Hij ons roept én waarin Hij als God tot ons spreken kan. Door het gezamenlijk zoeken en weten van de mens ontstaat juist de ruimte waarin het authentiek christelijke woord gehoord en aanvaard kan worden. En hier raken wij misschien wel het diepste verlangen van de christen van vandaag: hij wil beslist tot de Kerk van Christus blijven behoren, maar hij wil tot de Kerk behoren in zijn eigen volledigheid als vrije mens. Binnen zijn eigen vrijheid ligt het - op zich reeds in God delend - vermogen om zelf te zoeken, te vinden en enigermate iets te weten van hetgeen tot het lot en de taak van de mens behoort, juist ook in zedelijke problemen; maar met deze vrijheid, waarvoor hij heden bijzonder gevoelig is, wil hij in de gemeenschap der Kerk Gods vernemen hetgeen boven alle menselijke inventie en autonomie uitgaat. Hij wil - veel bewuster dan vroeger mogelijk was - in de Kerk het eigen geluid horen van een wereld die ons mensen altijd te boven gaat: niet allereerst te boven gaat omdat wij menselijk tekortschieten in kennis of zedelijk vermogen, maar omdat alle menselijk weten en kunnen in deze wereld van Christus altijd stuit op het duistere en onzekere, het grenzeloze en ongrijpbare van Hem in wie wij allen geschapen zijn.
Ook onze concrete gewetensvragen zijn uiteindelijk de vertolking van een keuze voor of tegen de diepste bestaansgrond van geheel ons menselijk bedrijf; want één van ons mensen op deze aarde is de gelijke van God, met Hem één als Zoon met de Vader, wij zijn met Hem uit God geboren. Het eigen geluid van de Kerk reikt verder dan onze eigen vrije wetenschap en onze eigen vrije beslissingen kunnen doen horen. Wanneer wij in vrijheid deel uitmaken van de Kerk, willen wij in vrijheid horen, wat tot het diepste domein van God behoort. Binnen de Kerk spreken en oordelen wij anders dan buiten haar. Dit andersspreken is vaak moeilijk exact te vatten; veelal bestaat dit anders-zijn hierin dat juist het eigen en autonoom menselijke pas binnen de leefkring van het christelijke tot volle gelding kwam. Wanneer het dan later zich als het vanzelfsprekend rechtmatige, als het natuurlijk menselijke aan ons voordoet, is dit het gevolg van een vrijmaking ervan door
| |
| |
de kracht van het evangelie, zoals Paulus zegt. Het evangelie - te verstaan als de blijmakende verkondiging van ons uitzichtvolle heil in Christus alleen - hergeeft aan een mens zijn eigen kracht door hem die van God te schenken. De eigen macht van de mens, zijn autonomie en warsheid van iedere, ook geestelijke slavernij verworden pas dan tot domme hoogmoed en steriele verenging van zijn bewustzijn, wanneer hij niet meer of nog niet geloven kan, dat zijn menselijke zelfontplooiing een antwoord is op iets wat boven zijn individuele gevoelen uitgaat. Dit houdt voor de christen in, dat hij dan ook God kent en ‘voelt’ als de bekroning van zijn vrijheid; dit houdt voor de predikende Kerk in, dat zij, steeds getrouwer aan Christus' gestalte als het mensgeworden Woord, een God preekt die in vrijheid om ons antwoord vraagt; een God die daarom het Begin en het Einde is van ons mensenleven, omdat Hij aan het begin en het einde van onze vrijheid staat. Hij is de Heer, maar niet zoals mensen heer over ons zijn. Zelfs een welwillende menselijke autoriteit in staat of maatschappij geeft geen passend beeld van Gods autoriteit; het menselijk gezag komt ons altijd voor als buiten ons staande. Geen mens kan ons - als het er op aan komt - innerlijk beheersen, tenzij tegen de prijs van onze vrijheid. Alleen de God die wij in Christus' gestalte gestadig meer leren kennen - de grote ontdekkingsreis van de Kerk in haar geestelijke historie - vermag ons innerlijk te leiden, omdat Hij dieper in onze vrijheid wortelt dan wij zelf.
Wie zo God en Kerk in het gelovig kennen gaat verstaan, verkeert in een heel andere positie tegenover de gewetensvragen die zich aan hem voordoen dan de christen die nog altijd de Kerk van God te veel ervaart als een instantie buiten zich. Dit laatste beslist niet alleen door eigen schuld! De casuïstiek van het christelijk geweten heeft zijn goed recht, maar alleen als eerste stadium van zijn gelovig zoeken. Zo begint de mens en de christen te vragen: is dit geoorloofd, zou dit mogen? Wat zegt de Kerk, versta: wat zegt de katechismus, de moraal, de hiërarchie? Zo kijkt hij in eerste instantie tegen de Kerk - en tegen een eerste ervaring van God zelf - aan. Een eerste voorlopige fase van zijn geweten, waarin hij met alle niet-christenen overeenkomt, zij het dan, dat zij de sanctie op hun gewetenskeuze aan andere autoriteiten, morele codes of sociale patronen ontlenen.
Zo lang een casuïstiek bij dit eerste stadium blijft en daarbinnen nauwkeurige antwoorden geeft op alle voorkomende situatie-vragen van het menselijke geweten, is zij eigenlijk nog niet geheel christelijk. Zij doet een, door de historische omstandigheden afgedwongen, noodzakelijk werk, maar spreekt nog niet of nauwelijks vanuit het eigenlijke geloven in de God van het Evangelie. In zekere zin vertolkt de casuïstische
| |
| |
moraal een nog primitief stadium van de menselijk ethiek. Vandaar dat zij bijna noodzakelijk ontaarden moest in een ‘Spielerei’ die gevaarlijk dicht de haarkloverij naderde, nog afgezien ervan dat de door deze moraal zo nauwkeurig verstrekte normen het menselijk geweten af en toe zwaar verminkten, verstikten en verlamden. Dit lijkt niet zozeer te wijten aan een overdreven beoefening der casuïstiek, maar eerder aan haar uitgangspunt zelf, namelijk de al of niet stilzwijgend aangenomen veronderstelling, dat de grote orientaties van het Evangelie een deductie op applicatie toelaten tot op het geïsoleerde ‘geval’. Hier wringt een bepaalde conceptie der moraal-theologie zelve, waarover al veel gezegd is en waarover wij niet behoeven uit te weiden. Voldoende zij voor ons doel de constatering, dat de wetenschap van het mogen en niet-mogen die tot gedetailleerde, apart gestelde zaken afdaalt, het geweten uiteindelijk geen hulp kan bieden, tenzij in schijn en tegen de zware prijs van onvrijheid, bijziendheid en bijna mechanische verstarring.
Bevrijdender werkt het, wanneer de mens, die begint in zijn geweten met een vraag aan een nog ‘vreemde’, nog niet geheel vertrouwd geworden God - de vraag naar het ‘mogen’ - in de confrontatie met andere, God-zoekende mensen, als christen ook met de uit ons allen genomen Middelaar tussen mens en God en de in Zijn naam functionerenden onder ons, zijn eigen geweten gaat ontdekken als een functie van de gehele mensheid en van de Kerk die in hem leeft. Hij gaat als het ware de resonans ontdekken die een bepaald levensprobleem bij ons allen oproept. Hij zal niet aanstonds tot een duidelijk antwoord komen, hij zal heel vaak zelfs tegenspraak ontdekken, hij zal het misschien voorlopig nog niet weten, met anderen samen niet weten. Hij zal hoe langer hoe meer bewust en precies de eigenlijke vraag benaderen waarom het gaat, deze vraag ontdoen van alle bijmengsels - in intenties of feitelijke omstandigheden - die de eigenlijke gewetensvraag vaak vertroebelen, totdat uiteindelijk de werkelijke vraag vóór hem begint te staan, de werkelijke gewetensvraag, die zo gemakkelijk in de concrete situatie verdrinkt of verborgen blijft. En pas wanneer de eigenlijke vraag, ontdaan van alle strikt individuele emoties, ontdaan van alle relativiteit in opvatting en morele usances, voor zijn geweten begint te rijzen, kan ook het antwoord helder worden. Of beter gezegd: met het gedurig zuiveren van de uit een concrete nood geboren gewetensvraag, die tot zijn diepste keuze tegenover God herleid moet worden, wordt het antwoord zelf al ontdekt en geschonken. Dit is een moeizaam en pijnlijk proces, geheel anders dan het even opzoeken van een kerkelijke (versta altijd: hiërarchische) uitspraak, die immers ook nog voor wisselende interpretaties ruimte laat, blijkens de gehele historie der christelijke moraal.
| |
| |
Het houvast voor het christelijk geweten - waarnaar de christen terecht verlangt - vindt hij eerder en veiliger door met andere christenen in eerlijkheid naar Christus' geheim in ons allen te zoeken dan uit een al te kinderlijk en onvolwassen houding het pasklare antwoord te vragen aan de ‘moraal’, alsof deze ergens ter wereld los in zuivere vorm bestond en naar believen verkrijgbaar kon worden gesteld. Alsof God zelf iemand was, die kant en klaar tot in de finesses toe zichzelf aan ons reeds geheel had geopenbaard.
De hiërarchie der Kerk gaat ons voor in dit gezamenlijk zoeken, niet door alleen te stellen dat wij het nog niet weten - want dit veroorzaakt slechts verwarring en onnodige twijfel - maar door in dienende zorg om ons aller christelijk en geheimvol gewetensgoed dat licht aan te bieden, waarin alle actuele vragen beginnen klaar te worden, het licht van Christus zelf, die in Zijn menselijke gestalte geheel ons eigen concrete leven opneemt in God.
Deze prediking, deze oriëntatie van alle levensfacetten in het Licht van Hem die ons aller leven is, verwacht de gelovige Kerk vandaag bijzonder van hen die, uit ons midden genomen, met ons samen de gemeenschap vormen waarin God aan de wereld en haar vragen steeds meer openbaar moet worden.
Samenvattend wat wij bedoelden te zeggen zou men het volgende kunnen stellen, altijd tegen de achtergrond van het Kerk-mysterie zoals wij dat boven hebben benaderd.
Bij zich aandienende nieuwe gewetensvragen - zoals in de laatste tijd rond nieuwere methodes van regeling der menselijke sexualiteit - handelt de christen goed als hij met zijn medechristenen al luisterend en zoekend tracht te vinden wáár de eigenlijke gewetensvraag ligt. Deze is nl. niet aanstonds duidelijk, noch alleen uit het te bereiken resultaat van deze methodes noch alleen uit de bedoeling waarmee zij gehanteerd worden. Het gaat om de ethische waarde van de methode zelf. Bij dit zoeken moet de menselijke wetenschap zo volledig mogelijk meespreken, niet alleen de medische maar ook alle kennis omtrent de mens die ons enig inzicht geeft in zijn geestelijk en affectief handelen. Door dit gezamenlijk en eerlijk zoeken is de christen reeds bezig ‘Kerk’ te worden: hij treedt immers op zo breed mogelijke schaal in communicatie met andere christenen. Hij gaat daarin langzaam de Geest der Kerk ontdekken.
De Kerk is echter een gemeenschap die wij zelf niet in eerste instantie maken, maar gezamenlijk van God door Christus blijven ontvangen. Dit ontvangen van de Kerk vindt zijn uitdrukking in de wezenlijk- | |
| |
hiërarchische structuur der Kerk. De hiërarchie is bij uitstek het sacrament der Kerk als zodanig. Ook de hiërarchie-dragers, de bisschoppen ontvangen zelf de Kerk van hun geloof uit andere hiërarchie-dragers. In de Kerk staat het ambt nooit alleen aan de top; het ambt is een door God geschonken charisma dat de ambtsdrager zelf blijvend van anderen dient te ontvangen, uiteindelijk van de gehele Kerk, want zij alleen is de groeiende Christus onder ons.
Bij vragen van het christelijk geweten - vragen die in God gelovenden eigenlijk aan en om God zelf stellen - functioneert dus zowel het eigen zoekende verstand als het licht van God dat in die vrijheid tot de mens komt; hij moet zélf een besluit nemen en tevens zélf in de hiërarchische Kerk zijn geweten tot volle ontplooiing brengen. Deze spanning is typerend voor het geweten van de mens die zich in geloof bewust is van de eigenlijke dimensies van zijn concrete handelen. Hij kan in Gods licht namelijk bevroeden en gaan zien dat ook de meest dagelijkse en zgn. praktische besluiten een perspectief bezitten dat verder reikt dan hetgeen de mens ooit eigenmachtig omtrent zichzelf weten kan. Wij zijn geschapen en bestaan - onder alle opzichten - in Hem die, van ons mensdom deel uitmakend, tevens geheel, tot in zijn lichamelijkheid toe, uit God is. Wij leven in het wondere geheim van een wereld in Christus. Ook alle vragen rond het geheimzinnig ontstaan van de mens uit de liefdevolle eenheid van de twee die gedreven door hun Godsgelijkenis zich tot de éne mens verenigen, kunnen nooit alleen worden afgedaan met de exacte kennis die wij van deze menselijke functies verworven hebben. Er blijft altijd een ruimte over: en juist hierin, in deze grote ruimte rond de mens vinden wij christenen elkaar op weg naar Degene die zich mede door ons gezamenlijk zoeken er luisteren altijd verder aan ons openbaart.
Wie alleen maar oog heeft voor het zogenaamde concrete en praktische snijdt de weg af naar de concrete God-met-ons die de Christus van ons allen is.
|
|