Streven. Jaargang 17
(1963-1964)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
ForumVeldoende voedselreserves voor de wereldfamilie?Enkele jaren geleden deed Horace Belshaw in een publikatie van de F.A.O. (Food and Agriculture Organisation) volgende vaststelling: ‘In 1956 ligt de voedselproduktie van Azië en het verre Oosten 10% hoger dan vóór de oorlog, maar het individueel verbruik is gedaald met 10%’. Vroegere studies van de F.A.O. over de periode 1934-1938, gepubliceerd in 1946, wezen uit dat de doorsnee-inwoner van een groep landen die meer dan de helft der wereldbevolking uitmaakt, niet over een dagelijks rantsoen van 2250 calorieën beschikt (waar gemiddeld 2500 calorieën noodzakelijk minimum geacht worden), dat de inwoners van landen die 1/6 der wereldbevolking vertegenwoordigen, dagelijks over 2250-2750 calorieën beschikken en iets minder dan 1/3 over meer dan 2750 calorieën. Dus de helft der wereldbevolking lijdt honger. Doorgaans wordt op dit feit op twee manieren gereageerd: een eerste groep, die stelt dat men de bevolking aan de voedselvoorraad moet aanpassen; de andere groep, waarvan de klassieke marxisten en de Katholieke KerkGa naar voetnoot1) de voornaamste woordvoerders zijn, vindt dit een ‘luie’ oplossing en poneert dat de voedingsmogelijkheden aan de bevolking moeten worden aangepast. Op de spits gedreven, zeggen de eersten: investeer in de onderzoekingen over de steriliserende ‘pil’, en de anderen: investeer in landbouwkunde en verbetering der internationale markteconomie. Op aandringen van Mgr. Luigi G. Ligutti, permanent waarnemer van de H. Stoel bij de F.A.O. en directeur van de internationale afdeling van de National Catholic Rural Life Conference der U.S.A., werd een nieuwe studie van katholieke zijde aan het probleem gewijdGa naar voetnoot2). De drie hoofdredacteurs, Michel Cépède, briljante leerling van André Mayer, een der medestichters der F.A.O., E.H. Fr. Houtart, directeur van het Centrum voor Socio-Religieus Onderzoek te Brussel, en L. Grond O.F.M., secretaris-generaal van FERES (Fribourg), deden beroep op een groot aantal medewerkers (o.m. van het Institut Agronomique van Parijs) om een zo breed mogelijk opgevat onderzoek te verzekeren. Aan de omschrijving van het feit van de bevolkingsexplosie wordt de helft van het boek besteed. Waar tussen het jaar één van onze tijdrekening en het jaar 1650 de wereldbevolking verdubbelde, is zij tussen 1830 en 1930 in één eeuw verdubbeld en zal zij tussen 1930 en 1980 in 50 jaar verdubbeld zijn. Hoe moeilijk demografische prognosen op lange termijn ook op te stellen zijn, volgens de gematigde hypothesen zal de wereldbevolking in 1980 4,2 miljard inwoners bedragen en in 2000 6,28 miljard, waarvan 3,87 miljard alleen voor Azië. Een der belangrijkste redenen voor deze plotselinge aanwas is ongetwijfeld het optreden van de W.H.O. (World Health Organisation): waar b.v. Engeland 70 jaar nodig had om zijn sterftecijfer dank zij groeiende hygiëne en medische zorgen tot het huidige peil te drukken, geschiedde dit proces in Ceylon in 12 jaar (van 21,5‰ als sterftecoëfficiënt in 1945 naar 9,8‰ in 1956), terwijl het geboortecijfer zo goed als stabiel bleef (nl. tussen 37 en 39‰). De techniek slaagde er vlugger in méér mensen te verhinderen te sterven dan zij er in slaagde ze te voedenGa naar voetnoot3). Het zal | |
[pagina 277]
| |
niemand verwonderen dat een zo drastische ingreep van buitenaf ook enkel door bijzondere maatregelen kan opgevangen worden. Velen kiezen de schijnbaar gemakkelijkste oplossing en trachten zich aan het Japanse model te inspireren. In 1935-1937 had Japan nog een geboortecoëfficiënt van 30,8‰ en een sterftecoëfficiënt van 17,4‰ (dus met een geboorte-overschot van 13,4‰). In 1956 is de sterftecoëfficiënt gedaald tot 7,8‰. Om een geboorte-overschot van bijna 25‰ te vermijden, werd op weerzinwekkende wijze aan geboortebeperking gedaan (1,25 miljoen sterilisaties in de periode 1949-1958 en, enkel voor 1956, meer dan 2 miljoen gevallen van abortus tegenover slechts 1,7 miljoen geboorten). Nochtans met een geboortecijfer van 18,5‰ in 1956 heeft Japan nog een overschot van 10,7‰. Niettegenstaande de moorddadige bevolkingspolitiek steeg de Japanse bevolking van 72,2 miljoen in 1945 tot 93,7 miljoen in 1960. Inmiddels maken de Japanse demografen zich zelf zorgen over hun scheefgroeiende bevolkingspiramide, die weldra door de bekende symptomen van een verouderde bevolking zal gevolgd worden (o.m. onvoldoende economische afzetmogelijkheid bij een ingekrompen actieve bevolkingsgroep.) Welke oplossingen ook voorgestaan worden om de bevolkingsaangroei te regelen, de bestaande bevolking en de elke dag bijkomende wereldbewoners dienen menswaardig gevoed te worden. Alle specialisten gaan erover akkoord dat de wereld zijn huidige voedingsvoorraad door de actuele technische middelen kan verdriedubbelen - waarbij dient opgemerkt te worden dat in deze hypothese enkel de helft der 7 miljard ha beschikbare cultuurgrond in ontginning is genomen. Doch te weinig talrijk zijn de verantwoordelijken, zowel in de rijke landen als in de economisch onderontwikkelde streken, die de hoogdringendheid van deze taak inzien. Rond het jaar 2000 zal het goedgevoede deel van de wereld, dat over 80% der wereldproduktie beschikt, met 20% zijn toegenomen, terwijl het hongerende deel 4 of 5 maal groter werd. Uit deze wanverhouding moet een conflict ontstaan, tenzij gezamenlijke vlugge en doelmatige oplossingen in werking worden gebracht. Hoe men ook staan mag t.o. individuele imperatieven tot geboorteregeling of zelfs tegenover een mondiale geboorteregelingspolitiek op lange termijn, het zou getuigen van onvergeeflijk westers egoïsme, indien men na de bevolkingsexpansie der blanken, aan een nieuwsoortig demografisch neo-kolonialisme zou doen, waarbij het Westen zelf zich zou inspannen de bevolkingsontwikkeling der jonge landen drastisch af te remmenGa naar voetnoot4). Hoofdzaak is de jonge volken te helpen zelf uit hun vicieuze cirkel te geraken: zij zijn te zeer ondervoed om de krachtige inspanning te doen die hen uit hun noodtoestand zou helpen en de spiraal van de vooruitgang in werking zou zetten. In dit verband stellen de auteurs voor dat de rijke landen door het aanleggen en financieren van voedingsvoorraden de jonge landen over dit dode punt heen zouden helpen, doch dan op zo'n wijze dat een instorting der prijzen in de begiftigde landen zou voorkomen worden. Daarnaast zouden er investeringen plaats grijpen, vooral door talrijke studiebeurzen, ter plaatse aan te wenden, door vorming van een bekwaam kader van landbouwingenieurs en inrichting van aan elke streek aangepaste landbouwscholen, doch ook door vestiging van grote bedrijven, die de autochtone koopkracht zouden verhogen. De convergentie van al deze factoren zal geleidelijk de onderontwikkelde landen tot koopkrachtiger partners maken en aldus voor deze streken realiseren wat de Marshall-hulp bewerkte in de economische dialoog U.S.A.-Europa. De hindernissen op deze weg zijn echter ongemeen groot. Drie ervan vooral verdienen de aandacht: het gemis aan internationale coördinatie der inspannin- | |
[pagina 278]
| |
gen, de schommelingen van de grondstoffenprijzen op de internationale markt, en hoofdzakelijk de overal ingewortelde vooroordelen, te wijten aan een gemis aan interculturele vorming van de leiders. De westerse landen willen, soms met de beste bedoelingen, hun versnellings-oplossingen aan de economisch onderontwikkelde landen opdringen; zij houden er echter onvoldoende rekening mee dat de denkschema's van deze volksgroepen hierop niet voorbereid zijn. Omgekeerd aanvaarden de leiders der jonge landen ook te weinig dat een zekere mentale reconversie nodig is om de gedroomde westerse welvaart concreet mogelijk te maken. Het resultaat toepassen van beproefde technieken van community development, een sterk, doch tevens onomkoopbaar politiek gezag en de hulp van ernstige technici uit het buitenland zijn factoren die gelijktijdig in werking moeten treden om de motiveringen van de autochtone bevolking te beïnvloeden en om vooral de landbouwers zinvol te stimuleren naar grotere produktiviteit in coöperatief verband.
Een volledig antwoord biedt ook de besproken studie niet; daarvoor is het probleem te complex. Bewust werd het plan van de micro-beslissingen (inzake geboorteregeling in het individuele gezin) in dit werk niet beschouwd. Doch de globale vraagstelling inzake de macro-beslissingen is juist. Zij komt neer op een uitdaging gericht zowel tot het geweten als tot de inventiekracht van het Westen. Niet zonder reden verbinden de Chileense bisschoppen in een herderlijke brief beide elementen, wanneer zij hun gelovigen wijzen op de behoefte aan een ‘spiritualiteit van de economische ontwikeling’. Waar de Ierse bisschop Mgr. Philbin aan de Concilievaders een meer positieve stellingnaam vroeg tegenover de menselijke vooruitgang, raakt ook hij de kern van het voedingsprobleem in de wereld: ‘Onze liefde moet niet enkele individueel zijn of aan een ongelukkige ten goede komen. Zij moet preventief en opbouwend zijn. De armoede is geen goed op zich. De natuurlijke goederen komen van God en zij moeten billijk verdeeld worden’ (naar H. Fesquet in Le Monde, 19-10-1963). Ongetwijfeld ligt in de oplossing van het voedingsvraagstuk een der voornaamste gebieden voor na-conciliaire samenwerking, niet enkel tussen christenen onderling, doch ook tussen alle mensen van goede wil, die in de verre vreemdeling van vroeger nu een nabije en hongerende broeder herkennen. J. Kerkhofs | |
Israël en de KerkDe Romeinse correspondent, die vol enthousiasme naar zijn redactie seinde, dat we weer een stap verder kwamen in Rome door het oprichten van een secretariaat voor niet-christelijke godsdiensten, wilde dit nog even duidelijker maken voor de lezers en gaf als voorbeelden van deze godsdiensten: Jodendom en Boeddhisme. Daarmee was hij - gelukkig - duidelijker dan de paus, want dit zou in feite een belangrijke stap terug betekenen. Niet het oprichten van dit secretariaat, want dit valt natuurlijk van harte toe te juichen, maar wel de conclusie van de correspondent, dat het Jodendom niet langer zou behoren bij het Secretariaat der Eenheid waaronder het nu ressorteert. Indien dit waar zou zijn - alle gegevens wijzen tot nu in een tegengestelde richting - zou met een enkele pennestreek een oecumenische winst van twintig jaar worden teniet gedaan. Er was nl. onder de laatste pausen, eigenlijk al sinds Pius XI, een duidelijke vooruitgang te bespeuren, ook in Rome zelf, omtrent de verhouding tot het mysterie Israël. Vooral onder paus Joannes XXIII is het mysterie als zodanig onderkend en de vrucht daarvan zag men bij het Secretariaat der Eenheid. Het spreekt echter vanzelf, dat dit nieuwe inzicht niet alleen in Rome is opgekomen, hoeveel we paus Joannes XXIII ook hiervoor dankbaar moeten zijn. Men zou misschien kunnen zeggen: de paus was in staat zo ver te gaan, omdat er elders bewegingen waren, die het leven der Kerk in deze richting stuwden. Dit is een lichtpunt geworden in het duister van de onmenselijke jodenvervolging door het Hitlerregime: christenen en | |
[pagina 279]
| |
joden hebben elkaar leren vinden. Eerst als mens, dan soms ook als gelovige. We denken hier aan het ijverige werk van kleine groepjes op allerlei plaatsen in de wereld. In Duitsland komt sinds 1948 uit de ‘Freiburger Rundbrief’ vooral dank zij het initiatief en ijverig volhouden van dr. Gertrud Luckner en prof. dr. Karl Thieme. (Helaas is deze laatste, een groot vriend van Israël en scherpzinnig theoloog over de verhouding tussen het oude en nieuwe volk Gods, 26 juli 1963 gestorven). In Frankrijk kent men de ‘Cahiers Sioniens’, in Nederland de ‘Katholieke Raad voor Israël’, als onderafdeling van de St.-Willibrord-Vereniging, in Oostenrijk, Zwitserland, Engeland, Canada, Israël kleinere centra van contact. Een zeer importante rol vervult het ‘Institute of Judaeo-Christian Studies’, aan de Seton Hall University te Newark, N.J., onder de energieke leiding van mgr. John M. Oesterreicher. In de Verenigde Staten leven ongeveer 6.000.000 joden, in New York alleen al meer dan in de hele staat Israël. Men begrijpt dan wel, hoe uitermate belangrijk het is, dat juist daar christenen en joden tot beter onderling begrip en waardering komen. Hiertoe helpt bijzonder mee de uitgave van een groots jaarboek, The Bridge, waarvan nu al het vierde deel is verschenen (Pantheon Books, New York 1962, 381 pp., 4.50). Dit royaal uitgegeven geïllustreerde werk bestaat uit studies van joden en christenen, welke beogen de brug te bouwen tussen het Oude en Nieuwe Israël, waarbij men probeert los te komen van al te simplistische opvattingen en misvattingen omtrent elkaar en met respect naar elkaar te luisteren. Thema van dit laatste jaarboek is ‘de liefde’. Een liefde, die niet alleen de kern vormt van het Nieuwe Testament, maar die ook al heel expliciet aanwezig is in het Oude Testament. ‘The Lord of Israel, the God of Love’, is door de titel alleen al een weerlegging van de zo vaak herhaalde onwaarheid, dat de God van het Oude Verbond een God van wraak en vrees zou zijn, niet een God van liefde. Andere artikelen over het Hooglied, Gods liefde in de Talmud, maken dit nog duidelijker. Heel belangrijk is ook wat St. Lyonnet S.J. schrijft over: ‘St. Paul: Liberty and Law’. Maar als het al moeilijk is voor een christen de liefde te ontdekken in leer en leven van Israël, omdat vooroordelen hem dit beletten, dan kunnen we ons voorstellen, dat het ook voor de jood niet altijd eenvoudig is de liefde in het christendom te onderkennen, als de christenen daarvan zo weinig blijk geven. Wij als christenen moeten goed beseffen, dat een woord van Joannes XXIII over het Goede Vrijdaggebed voor Israël wel een reële vooruitgang betekent, maar toch een geschiedenis van eeuwen vervolging niet meteen ongedaan maakt. Goede artikelen in dit jaarboek over de Spaanse inquisitie verduidelijken voor de jood, dat niet alleen de ‘ongelovigen’ van deze staatsinstelling te lijden hadden (heiligen als Teresia van Avila en Ignatius van Loyola behoorden al evenzeer tot de verdachten), en een christen kan door deze geschiedenis beter verstaan, dat het voor een jood wiens voorouders deze vervolgingen meemaakten toch wel moeilijk is in de liefdegodsdienst van die vervolgers te geloven. Verblijdend anderzijds is het hier te lezen wat een feeling Ignatius van Loyola had voor het mysterie van Israël en hoe hij zich bleef verzetten tegen alle discriminerende maatregelen der Spaanse koningen. Men vindt verder nog goede artikelen over Franz Werfel, over de Russische joodse schrijver Pasternak. Bij de actualiteiten wordt gesproken over antisemitisme, de brief van de Duitse bisschoppen n.a.v. het Eichmannproces, joodse getuigenissen over Pius XII en de joden. Deze laatste werden neergeschreven en gepubliceerd vóór Hochhuth's aanklagend toneelstuk waardoor het nog eens te meer duidelijk wordt hoe weinig serieus diens zogenaamde historische studie over deze zaak is geweest. De verhouding christenen-joden is meer gebaat met degelijke publikaties als The Bridge. J.H. Nota | |
Leek en ambtHoe snel de ontwikkeling in brandende vraagstukken op het ogenblik gaat, kan blijken uit het boek, dat Henri Bouchette | |
[pagina 280]
| |
onder bovenstaande titel heeft doen verschijnenGa naar voetnoot1). In zijn verantwoording zegt hij dat de publikatie vetraging heeft ondergaan, maar ‘daar de eerste concilieperiode nog geen ingrijpende beslissingen bracht, behoefde de tekst geen aanvulling of wijziging’. Bij lezing blijkt echter, dat schr. de ‘versnelling van mentaliteit’ onderschat. We zijn m.i. het stadium van dit boek eigenlijk voorbij. Niet zozeer omdat iedereen al doordrongen zou zijn van de functie en de mogelijkheden van de leek binnen de Kerk, maar omdat - nu het Concilie zich volop met deze vraagstukken bezig houdt - er behoefte is aan wat een van de recensenten genoemd heeft ‘de positieve opbouw naar concrete mogelijkheden...’. Al jaren lang strijdt Bouchette voor de herwaardering van de leek en, met volle waardering voor de eerlijkheid en heilige ijver, meen ik toch, dat dit boek te veel naar kruitdamp ruikt. Hij gaat de toestanden te emotioneel te lijf en slaagt er daardoor te weinig in om toestanden en personen te verstaan van binnen uit. Dit is niet hetzelfde als goedpraten, maar het behoedt wel voor hineininterpretieren van bedoelingen. Deze opmerking is niet bedoeld om hiermee het boek af te breken, maar om aan te duiden, dat Bouchette hiermee zichzelf in de weg loopt. Wanneer Delfgaauw zegt ‘zijn eerste woord reeds doet bijna iedereen zijn stekels opzetten’ (9), dan zou een dergelijke geprikkeldheid, die niet perse hoeft voort te komen uit het gevoel dat hier heilige huisjes worden omvergegooid, een positief meedenken met de auteur kunnen belemmeren en daardoor de bedoeling van het boek schade doen. Bij wijze van illustratie een paar voorbeelden, die gemakkelijk te vermenigvuldigen zouden zijn. Maar een hakken op alle feitelijke interpretaties zou aan de opzet van het boek onrecht doen: dat wil positief de herwaardering van de leek. Wanneer schr. op blz. 63 de de-latinisering van het kardinalaat onder Pius XII meer schijn van mondialisering noemt dan werkelijkheid, omdat het ging om ‘sine-cureale’ en niet om ‘curiale’ hoeden, dan vergeet hij toch, dat dit verschijnsel een voortzetting was van wat onder Pius XI ten aanzien van het episcopaat al heel bewust begonnen was, om nl. een eigen hierarchie te geven aan een eigen volk, en dat ook de de-latinisering van Pius XII beslist bedoeld was als een verdere schrede op dezelfde weg. Het lijkt me unfair en wetenschappelijk niet te verantwoorden, als we inzichten die wij nu hebben op bepaalde zaken en toestanden, gaan terugprojecteren in het verleden om daarmee de bedoelingen van de handelende personen aan te tasten. Zo is de bewering op blz. 117, ‘nu... vallen de roomskatholieken liever terug op oncharismatische zielzorg dan iets prijs te geven van het pastorie-klerikalisme’ m.i. een opmerking die getuigt van verblinding door het te bereiken doel, een miskenning van wat op het ogenblik gaande is aan evolutie in de verhouding tussen clerus en leken (zelfs vele grappen duiden daarop), en een ignorantie van wat zeker de laatste vijftien jaar zowel door de Pausen als bv. door een kardinaal Suhard op dit punt gedaan is. En men kan dit m.i. niet als loutere documententaal afdoen, wanneer uit de praktijk blijkt, dat men overal concreet een nauwere samenwerking zoekt, zonder kaste- of ambtsgevoeligheden of hoe men dat noemen wil. In het begin is opgemerkt, dat wij het stadium van dit boek eigenlijk voorbij zijn. Dat is niet helemaal waar. We hebben geen behoefte, dacht ik, aan de gevoelstegenstellingen tussen leken en priesters die een onderling verstaan moeilijk maken, een tegenstelling die doet denken aan veel geharrewar tussen werknemers en werkgevers die heel veel moeite hebben om elkaars eerlijke bedoelingen te accepteren. Ik meen zelfs te mogen zeggen dat op het ogenblik veel priesters - en dat is niet het belangrijkste, maar ook de vergaderde bischoppen die verantwoordelijkheid hebben voor de gehele Kerk - samen met de leken zoeken naar de mogelijkheden voor een steeds verder gaande positieve herwaardering van de leek, of liever (en dat lijkt me een juistere formulering) naar de eigen taak van leek èn priester in het Volk Gods. Waar het gaat om de taak en de func- | |
[pagina 281]
| |
tie van de leek in de Kerk, blijft Bouchette m.i. nog te veel in de strijdsfeer en heeft hij niet voldoende oog voor wat er snel groeiende is. Zijn pleidooi voor de herwaardering en uitbouw van het diaconaat is het sterke punt en het belangrijkste dit boek. Ik hoop, dat hij er binnenkort toe komt om zijn kijk op het diaconaat nader in positieve zin uit te werken. G.J. Adriaansen S.T. |
|