Streven. Jaargang 17
(1963-1964)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |||||||||
Loonpolitieke crisis in Nederland
| |||||||||
[pagina 222]
| |||||||||
zitter van de Algemene Nederlandse Metaalbewerkers Bond voorop: in antwoord op enkele werkgevers die zonder overleg ertoe overgingen de overeengekomen wettelijke lonen te verhogen, kondigde hij aan dat zijn bond bij de komende onderhandelingen 8% loonsverhoging en uitbreiding van de vakantie met drie dagen zou eisen. Andere bonden wilden daarbij niet achter blijven en lieten gelijke geluiden horen. Zelfs op het hoogste niveau, dat der vakcentrales, kwam de zaak in beweging. Na enige aarzeling stapten de drie vakcentralesGa naar voetnoot2) resoluut heen over de gebruiken van de geleide loonpolitiek welke hun bewegingsvrijheid belemmerden. Zij wachtten niet tot de cijfers van het Centraal Planbureau, welke tot nu toe een beslissende rol in het loonvormingsproces speelden, op tafel lagen. Zij namen zelfs het risico dat de door hen altijd hoog gewaardeerde samenwerking met de vertegenwoordigers der werkgevers in de Stichting van de ArbeidGa naar voetnoot3) verbroken zou worden. Eensgezind publiceerden zij een lijst van eisen, die wel zeer contrasteert met de bescheidenheid en voorzichtigheid die de Nederlandse vakbeweging in 't verleden kenmerkte. De voornaamste punten hierin waren:
Op onze Belgische lezers zal dit eisen-pakket misschien weinig indruk maken. Zij moeten echter weten dat menigeen in Nederland, ook onder degenen die sympathiek staan tegenover de arbeidersbeweging, ervan geschrokken is: in vergelijking met wat men hier van de vakbeweging gewend is, moesten deze eisen wel zeer fors schijnen! Ondertussen zijn werkgevers en werknemers in de Stichting van de Arbeid het eens kunnen worden over een verbetering der arbeidsvoorwaarden die niet ver afwijkt van wat de vakcentrales eisten. Dat wil echter niet zeggen dat de loonpolitiek gered is. Wat uiteindelijk uit de crisis der afgelopen maanden zal resulteren is nog niet te voorzien. Eén ding echter is zeker, de loonpolitiek zal niet meer op dezelfde voet kunnen worden voortgezet, aangezien de vakcentrales hun koers zo | |||||||||
[pagina 223]
| |||||||||
gewijzigd hebben, dat de voorwaarden daarvoor niet meer vervuld zijn. De koerswijziging der vakcentrales is waarschijnlijk wel het feit dat voor de sociale toekomst van Nederland de belangrijkste gevolgen zal hebben. Zeker, ook de beweging die onder de arbeiders ontstaan is, zal zijn uitwerking niet missen. Men mag echter aannemen dat de strijdlust die zij in de afgelopen maanden toonden, door verstandige maatregelen tot redelijke grenzen teruggebracht kan worden. Wat blijvend effect zal hebben is dan slechts het feit dat duidelijk geworden is, dat ook de Nederlandse arbeiders geen kudde makke schapen vormen, die zich gedwee schikken naar wat hun leiders, op grond van theoretische overwegingen, voor hen het beste achten. Dat betekent dat de gevolgen van het in beweging komen der massa zich vooral hierin zullen doen voelen, dat de vakbondsleiders meer dan in het verleden genoodzaakt zijn de spreekbuis te zijn voor wat er onder de massa leeft. Dat nu is juist een van de elementen die bepalend zijn voor de koerswijziging der vakbeweging. * * *
Dat in Nederland, ook nadat de economie zich van de in de 2e wereldoorlog geleden schade had hersteld, de loonvorming nationaal kon worden beheerst, was te danken aan het feit dat de Nederlandse vakbeweging bereid en in staat was haar actie ter verdediging van het arbeidersbelang aan de eisen van een geleide loonpolitiek aan te passen. Een tweetal omstandigheden van typisch Nederlandse aard maakten het mogelijk dat zij een weg insloeg die sterk afwijkt van de traditionele vakbondspolitiek die in het buitenland nog altijd gevolgd wordt. De eerste omstandigheid is dat haar leiders, vooral onder invloed van socialistische ideeën, een vrijwel onbeperkt gezag toekenden aan de uitspraken der economische wetenschap, waarbij - dat moge ter verduidelijking voor de Belgische lezers vermeld worden - de opvattingen van de school van Tinbergen praktisch vereenzelvigd werden met economie zonder meer. Men dacht dat de volkshuishoudkunde met zekerheid de weg zou kunnen wijzen om zowel de groei van de welvaart te garanderen als om een herhaling der vooroorlogse werkloosheid te voorkomen. Ja, men meende dat een strakke leiding der Nederlandse economie, met de daaraan verbonden beheersing van de loonvorming, de noodzakelijke voorwaarde vormde om ook op langere termijn de realisering der ‘sociale wensen’ veilig te stellen. Vandaar de bereidheid der vakbeweging zich zonder reserve aan te sluiten bij een loonpolitiek waarin de berekeningen der economen en hun adviezen het onwrikbare uitgangspunt vormden. Een verklaring voor deze behoefte om te leunen op de gegevens der | |||||||||
[pagina 224]
| |||||||||
economische wetenschap moet waarschijnlijk gezocht worden in de wijd-verspreide opvatting dat de Nederlandse welvaart bijzonder kwetsbaar is. Tot voor kort meende men algemeen dat Nederland als grondstoffen-arm land alleen door lage prijzen de export in stand kan houden die nodig is om zijn grote importen te dekken. Ook geloofde men vast dat de relatief sterke bevolkingsgroei tot speciale moeilijkheden voor de werkgelegenheid zou leiden, welke alleen door een voorzichtige economische politiek overwonnen konden worden. Dat de vakbeweging in de praktijk ook naar dergelijke inzichten kon handelen, was te danken aan de tweede omstandigheid die meer van feitelijke aard is. De sterk gecentraliseerde structuur der Nederlandse vakbeweging, waarin de beslissingsmacht veel meer bij de drie centrales ligt dan bij de bonden, stelde de centrale leiding in staat haar actie consequent te richten op wat zij als het ware belang der arbeiders ziet. Zij hoefde veel minder dan dit in andere landen het geval is, zich te richten naar wat onder aan de voet leeft. Ook impopulaire maatregelen kon zij, wanneer dat nodig werd gevonden, nemen, zo zelfs dat men wel eens de indruk kon krijgen dat de sterk gecentraliseerde structuur aan de centrale leiding een dergelijke greep op de leden gaf dat zij helemaal niet hoefde te letten op de protesten die van onder komen. Na wat de afgelopen maanden is gebeurd, is het ondenkbaar geworden dat de vakbeweging zich opnieuw zal aanpassen aan de eisen van een loonpolitiek in de geest van die der voorbije jaren. De omstandigheden die dit mogelijk maakten, bestaan eenvoudig niet meer. Niet alleen is het vertrouwen in de economische berekeningen definitief ondergraven, ook de situatie dat de vakbondsleiders, zonder acht te geven op wat de leden verlangen, hun ideeën kunnen uitvoeren, bestaat niet meer. Dit blijkt vooral als men zich er rekenschap van geeft dat in de gebeurtenissen van de laatste maanden slechts een ontwikkeling werd afgesloten die reeds verschillende jaren aan de gang was.
* * *
Voor wie de gebeurtenissen der laatste jaren gevolgd heeft kwam de stap waardoor de vakbeweging zich openlijk aan de bevoogding der economische wetenschap onttrok, niet onverwacht. Reeds enige malen had zij blijk gegeven niet alles wat in naam der wetenschap aan haar voorgehouden wordt, te kunnen accepteren. Bovendien bracht het geloof dat zij in de economische berekeningen stelde, haar verschillende malen in grote moeilijkheden. Verleden jaar reeds deed zich de gebeurtenis voor dat een vakbondsleider (A. Kloos van het N.V.V.) openlijk in discussie trad met een | |||||||||
[pagina 225]
| |||||||||
gerenommeerd econoom (Prof. J. Pen), die, vooral in de socialistische vakbeweging, altijd groot aanzien had genoten. De aanleiding hiertoe was het onbegrip dat deze en andere economen toonden voor de poging der vakbeweging om, door een verandering in de loonpolitiek, het groeiend onbehagen in de eigen gelederen te bezweren. Dat zij niet meer in staat meende te zijn de economische wetenschap als enig richtsnoer voor haar beleid aan te houden, had haar tot voorwerp gemaakt van een, soms in bittere en cynische bewoordingen gevatte, kritiek van de zijde der wetenschapsmensenGa naar voetnoot4). Een publikatie van het Centraal Planbureau riep begin juli van dit jaar een storm van protesten van de zijde der vakbeweging op. Het Centraal Planbureau had berekend dat er de komende vier jaren slechts 0,5% ‘ruimte’ zou zijn voor loonsverhogingen: dat was de vakbeweging nu toch wel wat al te gortig! Herhaalde malen was ondertussen gebleken dat de ‘ruimte’ voor loonsverhogingen die wetenschappelijk berekend was, veel te gering was. Telkens kwam de vakbeweging daarmee in een moeilijke positie tegenover haar leden. Omdat in 1959 de berekeningen aan de krappe kant waren geweest, deden zich in het najaar van 1960 grote moeilijkheden voor in de metaalindustrie, waar evident te constateren was dat gemakkelijk hogere lonen betaald konden worden. De huidige crisis is voor een niet belangrijk deel te wijten aan het feit dat verleden jaar de mogelijkheden voor 1963 belangrijk onderschat zijn. Dit is daarom des te moeilijker voor de vakbeweging te verwerken, omdat de zo door de arbeiders geleden schade achteraf niet meer te herstellen valt. Tekenend voor wat er thans losgeslagen is, mag het wel heten dat niet alleen het geloof in de cijfers definitief geschokt is, maar dat ook tal van uitgangspunten van onze loonpolitiek welke tot nu toe boven elke discussie verheven schenen, op losse schroeven zijn komen te staan. De vakbondsleiders schromen niet meer om openlijk in twijfel te trekken of het wel mogelijk is door een nationale conjunctuurpolitiek Nederland te vrijwaren voor de schokken die door de internationale conjunctuur veroorzaakt worden. Zij tonen zich niet meer overtuigd van het dogma dat Nederland alleen door een politiek van lage prijzen en lage lonen zijn positie op de wereldmarkt kan handhaven. Het is wel duidelijk dat daarmee de grondslagen van de tot nu toe gevolgde politiek volkomen ondermijnd zijn. Minstens even belangrijk als de ‘breuk’ met de wetenschap is het feit dat de vakbeweging er thans resoluut toe is overgegaan eisen te | |||||||||
[pagina 226]
| |||||||||
stellen die geïnspireerd zijn door het verlangen, het vertrouwen van de arbeiders te behouden of te herwinnen. Ook deze stap was te voorzien. De loyale medewerking aan de nationale loonpolitiek dreigde namelijk tot een vertrouwenscrisis in de vakbeweging te voeren. Langzamerhand was het een algemeen verbreid verschijnsel geworden dat ondernemers hun arbeiders hogere lonen geven dan de vakverenigingen, volgens de regels van de loonpolitiek, in de onderhandelingen mogen bedingen (zwarte lonen). Dat moest bij de arbeiders wel de indruk wekken dat de vakbeweging veel te lauw is in het opkomen voor hun belangen. Verschillende groepen van arbeiders kwamen er dan ook toe de band met de drie grote vakcentrales te breken en tot de oprichting van onafhankelijke vakverenigingen, meestal als categoriale organisaties betiteld, over te gaan. Geen wonder dat de laatste jaren menigmaal het protest van vakbondsleiders weerklonk: ‘de loonpolitiek maakt onze vakbeweging kapot’. Wat de vakbondsleiders zich thans gerealiseerd hebben, is dat datgene wat nodig is om de bestaande samenwerking met overheid en werkgevers te handhaven, niet zonder meer parallel loopt met wat nodig is om het vertrouwen der leden in de leiding der vakbeweging in stand te houden. Zij hebben nu duidelijk voor ogen dat de instandhouding van dit vertrouwen hun eerste aandacht vraagt, aangezien zonder dit vertrouwen op de duur het bestaan der vakbeweging zelf in gevaar komt en daarmee de mogelijkheid komt te vervallen om welke loonpolitiek dan ook te verwerkelijken. De konsekwentie die zij hieruit trekken, komt duidelijk tot uitdrukking in wat de voorzitter van het N.V.V. op 21 oktober op een congres zeide: als ik moet kiezen tussen het voortbestaan van de Stichting van de Arbeid of het goed functioneren van de vakcentrales, dan kies ik voor het laatste.
* * *
De verschijnselen waarin de loonpolitieke crisis zich uitte en de koerswijziging van de vakbeweging die eruit voortkwam, hebben menige Nederlander met verbijstering geslagen. Men weet er geen raad mee: men vermag in de gebeurtenissen niets anders te zien dan een nederlaag van de rede tegenover op drift gekomen verantwoordingsloze negatieve elementen; men kan zich niet voorstellen hoe de thans door de vakbeweging ingeslagen weg tot iets anders kan voeren dan tot chaos en wanorde. Met name twee dingen weet menigeen niet te verwerken: 1. dat de vakbeweging zich niet meer bereid toont de veilige weg te volgen die door de economische deskundigen uitgezet wordt - men | |||||||||
[pagina 227]
| |||||||||
ziet daarin niet alleen een onvergeeflijke aanmatiging, maar ook een bewuste keuze voor het avontuur; 2. dat de vakbeweging haar beleid thans afstemt op wat nodig is om het vertrouwen der massa te behouden of te herstellen - dat moet betekenen, zo meent men, dat de onredelijke verlangens der massa de politiek gaan bepalen, of liever, elke werkelijke politiek onmogelijk gaan maken. Men geeft hiermee eigenlijk blijk nog weinig begrip te hebben voor de eigen eisen van het sociale leven in onze tijd. Te weinig schijnt nog doorgedrongen te zijn dat het ‘sociale’ niet minder dan het ‘economische’ eisen stelt die niet ongestraft verwaarloosd kunnen worden. Daardoor staat men vreemd tegenover het probleem waarmee de moderne, gelijkberechtigde samenleving klaar moet zien te komen: dat, waar het om de verdeling van rechten en plichten, van lasten en lusten van het gemeenschapsleven gaat, de eenvoudige man van de straat niet minder dan de wetenschapsman er aanspraak op maakt dat zijn mening tot gelding komtGa naar voetnoot5). Men heeft eigenlijk nog niet ontdekt dat de aanvaarding van het democratische beginsel het minder prettige gevolg heeft dat het handhaven van een goed functionerende maatschappelijke orde een gecompliceerde aangelegenheid wordt, aangezien daarbij nog met heel andere dingen rekening moet worden gehouden dan met de logica der economische modellen en de redelijkheid der wetenschappelijke beschouwingen. Het ‘sociale’ kent men slechts in de vorm van ‘sociale wenselijkheden’ die slechts gerealiseerd kunnen worden inzover de ‘economische mogelijkheden’ dit toelaten; men is zich niet bewust dat ook het ‘economisch wenselijke’ zijn begrenzing vindt in het ‘sociaal mogelijke’. Daarom vermag men niet te zien dat wat nu gebeurt in wezen niets anders is dan dat de feiten tonen dat een loonpolitiek, hij moge economisch nog zo wenselijk schijnen, een fiasco moet worden als hij sociaal niet verantwoord is, als hij de grenzen overschrijdt van wat op de duur ‘sociaal haalbaar’ is. De miskenning van het sociale als een harde, haar eigen eisen stellende, realiteit komt wel heel sterk tot uiting in de redenering dat de loonvorming in de moderne maatschappij te ingewikkeld is geworden om de arbeider daarbij nog te laten meespreken en dat het daarom onvermijdelijk wordt dat over de inhoud van zijn loonzakje, buiten hem om, | |||||||||
[pagina 228]
| |||||||||
door ‘deskundigen’ beslist wordt. Hierbij wordt over het hoofd gezien dat daarmee de arbeider weer in de volkomen afhankelijke positie dreigt te geraken waarin hij vóór honderd jaar verkeerde, met dit verschil dat hij nu, in plaats van aan de willekeur van de ondernemer, overgeleverd wordt aan de willekeur van een nieuwe heer: de technocraat! Men gaat hier voorbij aan de keiharde consequenties van het sociale feit dat de arbeider niet meer beschouwd wil worden als een tweede-rangs burger en de rechten opeist van een gelijkberechtigd samenlevingslid; dat hij niet minder dan leden van andere groepen mee wil oordelen over de beloning die zijn arbeid waard is en dat hij daarvoor juist de vakvereniging als instrument wil gebruiken. Tegen deze arbeidersverlangens inbrengen dat zij economisch niet te realiseren zijn, is een slechte dienst bewijzen aan de economische wetenschap. Men geeft daarmee eigenlijk slechts te kennen, dat deze wetenschap haar categorieën niet aangepast heeft aan de eisen die het ‘sociale’ heden ten dage stelt. Zij zou in de onmogelijkheid verkeren om te verdisconteren wat nodig is om een economische politiek te concipiëren waarvan redelijkerwijze verwacht mag worden dat de mensen, zoals zij nu eenmaal op de dag van vandaag zijn, er de vrije medewerking aan zullen verlenen, die voor de uitvoering ervan nodig is. Wat het tweede punt dat verwarring verwekt betreft, het is natuurlijk waar, dat er geen maatschappelijke orde kan bestaan als de massa der bevolking stuurloos haar gang kan gaan. Opdat de rede de mogelijkheid hebbe het geheel in de juiste richting te leiden, moet het woord der wetenschapsmensen met een zeker gezag klinken en moeten leidersfiguren genoeg greep op de massa hebben om haar verlangens op realiseerbare objectieven te richten. Hierbij echter moet in het oog gehouden worden dat men thans niet meer de massa binnen de grenzen van het redelijke kan houden door van haar te vragen dat zij zich als onmondig laat behandelen. De sociale verhoudingen hebben zich nu eenmaal de laatste honderd jaar zo ontwikkeld dat, waar het, zoals bij de loonvorming, gaat over de verdeling van rechten en plichten, iedereen wil meespreken. Dat houdt in dat de wetenschap met datgene wat onder de massa leeft moet rekening houden als met een feit dat niet minder hard is dan de cijfers van invoer en uitvoer en dat de vakbewegingsleiders moeten aanvaarden dat de leden het hen onmogelijk maken om alleen rekening te houden met wat zij het beste voor de arbeiders achten. Hierbij moge nog opgemerkt worden dat men het rationele aspect van het menselijk kennen overtrekt, als men de massa eenvoudig voor dom houdt en miskent dat ook in haar aanvoelen de rede niet onwerkzaam | |||||||||
[pagina 229]
| |||||||||
isGa naar voetnoot6). Juist de gebeurtenissen van de laatste maanden maken duidelijk dat het directe contact met de feiten de massa in sommige opzichten meer helderziend maakt dan de wetenschapsmensen en de mensen van het beleid. Is het niet tenslotte de spontane reactie der massa die in Nederland de ogen geopend heeft voor feiten, die eigenlijk reeds lang bekend moesten zijn en die nu tot een bezinning gevoerd hebben op allerlei tot nu toe als dogma's beschouwde theoretische ideeën? * * *
Zodra men oog krijgt voor de rol die het sociale in het maatschappelijke leven speelt, gaat men inzien dat de sociaal-politieke crisis die Nederland meemaakt helemaal geen aanleiding hoeft te zijn tot verbijstering. Men hoeft slechts te bedenken dat aan de loonpolitiek de eis moet worden gesteld dat hij in de huidige sociale verhoudingen voor de arbeidersbevolking en haar organisatie aanvaardbaar is, om te zien dat wat thans in Nederland gebeurt helemaal niet verwonderlijk is. Men kan er dan zelfs troost in vinden te constateren dat in onze tijd, waarin het mogelijk schijnt geworden de massa met organisatorische apparaten en toepassing van communicatie-techniek volkomen te dirigeren, de wezenlijke voorwaarden voor een levende democratie, de drang naar vrijheid en gelijkberechtigdheid, nog niet doodgedrukt zijn! Dat de beweging die nu ontstond in menig punt de grenzen van het redelijke overschrijdt en dat voorlopig negatieve elementen een grotere rol zullen spelen dan eigenlijk wenselijk is, moet worden beschouwd als de rekening die ons gepresenteerd wordt voor de fouten die in het verleden gemaakt zijn. Wij hebben de natuur, de sociale mens van vandaag, in 't keurslijf van economische berekeningen en 'n perfect functionerend vakverenigingsapparaat willen passen. Wij moeten ons niet verwonderen dat de natuur met geweld haar rechten probeert te hernemen en daarbij meer vernielt dan alleen het keurslijf waarin men haar gedwongen had. Het zal zeker nog wel enige tijd duren voordat wij de situatie normaal meester zijn en enigszins redelijke verhoudingen geschapen zullen hebben. Maar, - daarop moet men voorbereid zijn -, terugkeer naar het oude is - en hopelijk zullen velen met ons zeggen: gelukkig - niet meer mogelijk. Wij zullen moeten accepteren dat in de vorm van 'n veel minder perfecte ordening van loon- en prijsvorming de prijs wordt betaald die grotere vrijheid nu eenmaal kost en dat 't streven naar gelijkberechtigdheid het ons onmogelijk zal maken, zoals in de achter ons liggende jaren, vrijwel alle arbeidsconflicten te vermijden. |
|