Streven. Jaargang 17
(1963-1964)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Het uranium van Kongo en de wereldpolitiek 1939-1945
| |
[pagina 210]
| |
vigheid van Edgar Sengier. Daarop volgt het vergelijk tussen Britten en Amerikanen, dat had moeten leiden tot een tijdperk van Brits-Amerikaanse nucleaire heerschappij. Omdat België de rijkste uraniumertsen van de wereld onder zijn beheer had, was de medewerking van de Belgische overheid nodig om die heerschappij te helpen vestigen. | |
De Sengier-periode, 1939-1943In de vroege zomer van 1939 vallen twee situaties samen waarvan de gevolgen zich uitstrekken tot op onze dagen: de heerszucht en de roekeloosheid van Hitler maken een Europese oorlog en dus een koortsachtige wapenwedloop onafwendbaar, en op hetzelfde ogenblik zien fysici in de grote research-centra in Duitsland, Frankrijk, Engeland en Amerika een wereld opengaan waarin de atoomsplijting niet langer tot een laboratoriumexperiment beperkt blijft, maar vatbaar wordt voor industrieel, ja misschien voor militair gebruik. Uranium, dat tot dan toe als grondstof voor het produceren van radium en kleurstof slechts een gering afzetgebied had, wordt nu ineens een strategische waar van kapitaal belang, die in grote hoeveelheden moet worden opgeslagen. De jacht op het erts van Katanga was begonnen. Eerst kwamen de Engelsen. In mei 1939 vond in Londen een ontmoeting plaats tussen Edgar Sengier, afgevaardigde-beheerder van de Union Minière du Haut-Katanga, Baron Cartier, Belgisch Ambassadeur, Lord Stonehaven, een Brits directeur van de Union Minière en Sir Henry Tizard, leider van de wetenschappelijke diensten van de Britse luchtmacht, die veel gedaan heeft voor de ontwikkeling van de radar. Daar vroeg Sir Henry dat Sengier de Britse regering een optie van aankoop zou geven op iedere ton uranium die uit de Shinkolobwe-mijn zou opgedolven worden. Sengier weigerde, maar Tizard waarschuwde hem: ‘Wees voorzichtig. Besef dat gij iets in handen hebt dat voor uw volk en mijn volk een catastrofe kan meebrengen als het ooit in de handen van een mogelijke vijand valt’. De Britten legden zich niet neer bij deze eerste weigering van Sengier. Tot enkele weken voor de Duitse invasie probeerden zij Kongolees uranium te kopen, schijnbaar voor normaal industrieel gebruik, en met min of meer rechtmatige middelen trachtten zij ervoor te zorgen dat de voorraad die te Olen (in de Kempen) opgestapeld lag, nooit zou kunnen worden buitgemaakt door de Duitsers. Enkele dagen na zijn onderhoud met de Engelsen ontmoette Sengier een groep Franse geleerden van de Conseil National de la Recherche Scientifique: Frédéric Joliot-Curie, Francis Perrin, Hans von Halban, Lew Kowarski. Hij besprak met hen de mogelijkheden van het splijten | |
[pagina 211]
| |
van het uraniumatoom. De Fransen stelden voor, een gemeenschappelijke onderneming op te richten om een bom te vervaardigen die in de Sahara zou getest worden. In principe was Sengier het met dit voorstel eens en hij verklaarde zich bereid, de nodige grondstoffen te leveren en financieel bij te dragen tot het welslagen van de onderneming. De Engelse en Franse oorlogsverklaring aan Duitsland op 3 september 1939 kelderde dit project nog voor er een begin mee gemaakt was. In oktober 1939 verliet Sengier Brussel; de oorlogsjaren bracht hij door in New York, vanwaar hij de belangen van zijn maatschappij behartigde. Voor zijn vertrek had hij opdracht gegeven, de voorraad radium die in België was - ongeveer 120 gram, een waarde van 900 miljoen BF - naar de Verenigde Staten en Engeland te verzenden, en al het uranium naar Amerika te verschepen. Het eerste bevel werd uitgevoerd, maar het uranium kreeg men niet het land uit vóór de Duitse invasie. Het was Sengier inmiddels duidelijk geworden, dat het uranium een hoge strategische waarde had, die, samen met de andere aan de oorlog dienstbare metalen, zijn onderneming direct in de hoge politiek betrok. In de hachelijke maanden van einde 1939 en begin 1940 had België zijn heil gezien in de stipte naleving van de neutraliteit, door koning Leopold met de bijna eenparige goedkeuring van het land in oktober 1936 vastgelegd. Het succes van die politiek hing af van een strikte onpartijdigheid ook op het gebied van de handel in strategische grondstoffen. Daaronder moest nu ook het uranium worden gerekend. Met de Verenigde Staten kon België vrijer handelen, al was het maar omdat die ook een politiek van neutraliteit hadden afgekondigd. Maar ook daar maakte men zich bezorgd over de bestemming van de uraanertsen, vooral in de kringen van de uit Europa geïmmigreerde geleerden. Einstein, die de Belgische koninklijke familie kende, werd in 1939 door twee Hongaarse fysici, Leo Szilard en Eugene P. Wigner, aangezocht een brief te sturen naar iemand uit de omgeving van de koning, om koning Leopold te verzoeken alles in het werk te stellen opdat het uranium niet in Duitse handen zou vallen. Ook aan deze demarches maakte de Duitse invasie in mei 1940 een einde. In de late herfst van 1940 slaagde Sengier er toch in, twee scheepsladingen uraanerts, ruim 1200 ton, veilig uit Kongo naar Amerika te voeren. Die voorraad bleef op Staten Island liggen tot in de herfst van 1942. Sengier probeerde het State Department ervoor te interesseren, maar tevergeefs: de heren hadden geen flauw benul van de waarde van deze ertsen. Pas toen men, onder leiding van het leger, overging tot de industriële produktie van splijtstoffen voor wapengebruik, vond Sengier een gretige afnemer in Generaal Groves, de directeur van het Manhattan Engineer District, | |
[pagina 212]
| |
codenaam voor het militair atoombedrijf. Sengier's uranium had een uitzonderlijke waarde voor Groves' onderneming, niet alleen omdat er zo veel beschikbaar was, maar vooral omdat het buitengewoon zuiver was. Terwijl andere ertsen minder dan 1% uraniumoxyde bevatten, had het Kongolese erts gemiddeld een gehalte van 65%. Bij de voorraad die reeds in Amerika was, kon Sengier nog 3000 ton leveren, die in Shinkolobwe al ontgonnen waren. Aldus kreeg het Manhattan Engineer District tot eind 1944 alles bij elkaar uraanertsen uit Kongo met een inhoud van nagenoeg 3700 ton uraniumoxyde. Uit deze voorraad werden de eerste atoombommen aangemaakt die boven Hiroshima en Nagasaki ontploften. Dit feitelijke aankoopmonopolie van de Verenigde Staten sneed dwars door de bevoorrechte positie heen die de Britten, krachtens een einde 1940 met minister De Vleeschauwer gesloten regeling, op de Kongolese markt genoten. Ten gevolge van de gebeurtenissen in Europa en beseffend dat ze in de oorlog betrokken konden worden, waren de Amerikanen in Kongo eveneens een agressieve aankooppolitiek gaan voeren. Terwijl de Britten voor één ton Kongolees koper de Empire-prijs boden van £48. sh. 10, gaven de Amerikanen er 60. Door hun financieel aandeel in de Union Minière controleerden de Britten voor een deel de bedrijvigheid van deze onderneming. Toen de V.S. hun intrede deden in de oorlog en de Britten steeds meer de hulp van de Amerikanen nodig hadden, kon de Anglo-Amerikaanse handelsoorlog in Kongo niet langer duren. Tussen mei en augustus 1942 werden er te Londen drukke onderhandelingen gevoerd tussen de drie belanghebbende partijen: België, Engeland en Amerika, om deze zaak te regelen. Blijkbaar omdat de Belgen de gunstige positie voor de Kongolese thesaurie, die volgde uit de concurrentie tussen Britten en Amerikanen, wilden handhaven, raakten de onderhandelingen in het slop. Britten en Amerikanen vormden een gemeenschappelijk front en trachtten aldus een monopoliepositie te verwerven tegen de winstgierige Belgen. In het raam van het Combined Raw Materials Board, de Anglo-Amerikaanse dienst voor aankoop van grondstoffen, werd in het begin van 1943 een missie van het Office of Economic Warfare naar Kongo gestuurd en een officieus drieledig bevoorradingscomité opgericht. Krachtens zijn bijzondere politieke en economische betrekkingen met België en de Belgische overzeese gebieden, bleef het Verenigd Koninkrijk de senior partner in de betrekkingen met Belgisch Kongo. De Britten bleven de exclusieve kopers voor de Anglo-Amerikaanse gemeenschap, met dien verstande dat zij door voortverkoop tegen vastgestelde prijzen zouden voorzien in de Amerikaanse behoeften. Op die | |
[pagina 213]
| |
manier werd de Amerikaans-Engelse rivaliteit overwonnen. Meteen werd het onmogelijk gemaakt dat de As-mogendheden ooit uranium uit Kongo zouden krijgen. Maar daarmee was een andere rivaliteit tussen Britten en Amerikanen nog niet bijgelegd, waarvan de inzet nog veel groter was: die betreffende de vervaardiging en het gebruik van de atoombom. | |
Het ‘Combined Policy Committee’. 1943-1945.De Brits-Amerikaanse samenwerking op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek en het vervaardigen van speciale wapens, zoals de radar, was bijna gelijktijdig tot stand gekomen met de goedkeuring van de Lend-Lease-wet door het Amerikaanse Congres in maart 1941. Die samenwerking werd bereikt op basis van een gemeenschap van aanwinsten en aanvankelijk hadden de Britten de grootste bijdrage geleverd in de goederen van de gemeenschap. Deze situatie gold ook voor het kernonderzoek. In feite hadden de Britten en hun Franse medewerkers hun Amerikaanse collega's op het idee gebracht dat het splijten van het atoom tot het vervaardigen van een superwapen kon leiden. Meer nog, zij hadden hen overtuigd van de hoogdringendheid van de onderneming door te wijzen op het feit dat de Duitsers waarschijnlijk aan zulk een project aan het werken waren en dat er geen ander verweermiddel tegen bestond dan zelf zulk een wapen te maken. De samenwerking tussen Britten en Amerikanen verliep vlot tot september 1942, toen een aanvang moest worden gemaakt met de produktie van splijtstoffen uranium 235 en plutonium. Deze onderneming en uiteindelijk de vervaardiging van het kernwapen werden opgedragen aan het ingenieurskorps van het Amerikaanse leger onder leiding van generaal Groves. Vanaf dat ogenblik werd het werk om veiligheidsredenen gecompartimenteerd en kregen de Britten geen toegang meer tot alle informaties. De regel van de gemeenschap der aanwinsten werd door de Amerikanen in feite opgezegd. Dit gaf aanleiding tot een bittere twist tussen Amerikaanse en Britse overheidsinstanties, een twist die kan vergeleken worden met de homerische discussies over het Tweede Front. Terwijl de Britten de Amerikanen bijna van woordbreuk beschuldigden, verdachten de Amerikanen de Britten ervan, zoveel mogelijk kennis en ervaring te willen opdoen om dan na de oorlog van Amerika's materiële, financiële en menselijke inspanningen te profiteren om zelf een kernindustrie op te bouwen. Zoals het meningsverschil betreffende het offensief over het Kanaal, werd ook deze belangentwist beslecht op de Quadrant-Conferentie, die van 14 tot 24 augustus 1943 plaatshad te Quebec. Daar kwamen | |
[pagina 214]
| |
Roosevelt en Churchill overeen, het atoomwapen nooit tegen elkaar te gebruiken, het niet tegen een derde macht te gebruiken zonder elkaars instemming, geen informatie omtrent het kernbedrijf aan een derde macht te verstrekken zonder elkanders instemming en, ten slotte, het aan de President van de Verenigde Staten over te laten te beschikken over de voordelen die de Britten na de oorlog zouden krijgen. De samenwerking in de oorlog zou hersteld worden onder de politieke leiding van een drieledige commissie, bestaande uit Amerikanen, Engelsen en Canadezen, het Combined Policy Committee. Het akkoord van Quebec van 19 augustus 1943 hield in feite de erkenning in door Groot-Brittannië van de Amerikaanse suprematie in de kernbewapening en in de ontwikkeling van een niet-militair atoombedrijf. Indien het atoomwapen zou worden wat de geleerden en de technici ervan verwachtten, zou de naoorlogse wereld gekenmerkt worden door een Anglo-Amerikaanse hegemonie. Daarmee verlieten Roosevelt en Churchill het idealistische Atlantisch Charter van 14 augustus 1941 en begaven zich op de weg van de Atlantische hegemonie. Tegen deze opvatting kwamen vele geleerden op, die van oordeel waren dat een dergelijke politiek regelrecht naar een dolle wapenwedloop zou leiden. Rusland, dat na de overwinning te Stalingrad geroepen was om een van de grote mogendheden van de naoorlogse tijd te worden, zou zeker op het gebied van de kernwapens niet achter willen blijven. Frankrijk, dat aanvankelijk zoveel had bijgedragen voor de ontwikkeling van de kernwetenschap en waarvan de geleerden reeds in 1940 patenten hadden genomen op de vervaardiging van een atoomwapen, zou, eenmaal in zijn soevereine rechten hersteld, hard werken om in zijn eerstgeboorterecht hersteld te worden. Bovendien was de kennis van het atoom gemeengoed van de universele gemeenschap van geleerden. Eind augustus 1944 sprak de Deense fysicus, Niels Bohr, tegenover Roosevelt zijn angst uit, en die van vele collega's, over de toekomst van een wereld die met kernwapens zou moeten leven. Hij drong er op aan dat Amerikanen en Britten de geschiedenis van het kernwapen wereldkundig zouden maken met het doel een internationale controle te bereiken en een noodlottige wapenwedloop te voorkomen. Zijn poging was vergeefs. In plaats van een internationale controle, waaraan ook Russen en Fransen deel konden nemen, gaven Roosevelt en Churchill de voorkeur aan het Anglo-Amerikaanse condominium. Gedurende de tweede Conferentie van Quebec bracht Churchill een weekeinde door op Hyde Park, het landgoed van de President. Op 18 september 1944 werd daar een aide-mémoire ondertekend waarin de twee Staatslieden zich verbonden de ‘volledige samenwerking tussen | |
[pagina 215]
| |
de Amerikaanse en de Britse regeringen in de ontwikkeling van het atoombedrijf voor militaire en commerciële doeleinden te doen doorgaan na de nederlaag van Japan tenzij en totdat zij door gemeenschappelijke schikking zou beëindigd worden’. Om het Anglo-Amerikaanse monopolie en de suprematie die eruit volgde, te bestendigen, was het van het grootste belang dat de Britten en Amerikanen samen de wereldvoorraden aan uranium zo veel mogelijk zouden beheersen. Aangezien de rijkste voorraden zich in Belgisch Kongo bevonden, was het hoogdringend er beslag op te leggen. Het doel was nu niet meer de wapenproduktie in de lopende oorlog, maar de Brits-Amerikaanse hegemonie over de naoorlogse wereld. Door de ervaring geleerd, vormden de Angelsaksische partners van meet af aan een gemeenschappelijk front in hun contact met de Belgische Overheid. Het werd een van de belangrijkste taken die in de schoot van het Combined Policy Committee afgehandeld werden. Immers bij het herstel van de samenwerking te Quebec in 1943 hadden de Britten aan de Amerikanen de verzekering gegeven dat zij zouden kunnen beschikken over het Kongolese uranium! Terwijl zij met de Belgische Regering in ballingschap aan het onderhandelen waren gegaan, sloten zij op 13 juni 1944 onder elkaar een Agreement and Declaration of Trust, waarbij een Combined Development Trust werd opgericht, dat de opdracht kreeg, alle uraan-ertsen die over de wereld binnen hun bereik lagen, en in het bijzonder de Kongolese, op te kopen. | |
Het Anglo-Amerikaans Akkoord met België, 26 september 1944Tot op het ogenblik dat de Engelsen en Amerikanen contact opnamen met de Belgische Regering in Londen, wist deze niet wat er precies gaande was met het uranium van Kongo. Na ruggespraak met John G. Winant, de Amerikaanse Ambassadeur, nam Sir John Anderson, Minister van Financiën en Brits verantwoordelijke voor atoomaangelegenheden, op 22 maart 1944 voor de eerste keer voeling met een Belgisch overheidspersoon, vermoedelijk Minister De Vleeschauwer. Hem werd te verstaan gegeven dat er op grond van sommige Amerikaanse experimenten zeer grote kans bestond dat het uranium van groot belang kon zijn voor de oorlog, en dat het van kapitaal belang was, niet alleen voor de twee grote bondgenoten maar ook voor de toekomst van de gehele wereld, dat deze grondstof niet in verkeerde handen zou vallen. De Engelsen en Amerikanen wilden de Belgen daarom vragen, hun het voorkeurrecht te geven op de gehele uraniumproduktie in de gebieden onder Belgisch beheer. Hier stonden geen louter commerciële belangen op het spel en er zou geen enkele inbreuk | |
[pagina 216]
| |
worden gemaakt op Belgische soevereiniteitsrechten. De Minister verzekerde zijn bezoeker dat de Belgische Regering haar medewerking niet zou weigeren. Als gevolg van deze eerste peiling werd op 27 maart een officiële bijeenkomst belegd op het kabinet van de Britse Minister van Financiën, Great George Street. Daaraan namen deel Sir John Anderson, Ambassadeur Winant en Ministers van de Belgische regering. Van Britse en Amerikaanse zijde werd opnieuw de noodzaak onderstreept, het Kongo-uranium uit de handen van de vijand te houden, en een optierecht gevraagd op de hele Kongolese produktie. De Belgische ministers stonden in principe niet weigerig tegenover dit voorstel, maar De Vleeschauwer merkte op dat zij niet ernstig konden onderhandelen zonder een verantwoordelijke afgevaardigde van de Union Miniére du Haut-Katanga, zonder met name Edgar Sengier. Midden april werd Sengier dan door de Minister van Koloniën dringend naar Londen ontboden. Men stond op de vooravond van de grote invasie en het was voor Sengier geen kleinigheid de reis van New York naar Londen te maken. Toen hij eindelijk in Londen was gearriveerd, konden de onderhandelingen in ernst beginnen. Op 8 juni, twee dagen na de ontscheping in Normandië, begon de reeks van bijeenkomsten waarop de toekomstige bestemming van het Kongo-uranium besproken werd tussen leden van het Belgisch Kabinet en Sengier aan de ene zijde en Sir John Anderson met Ambassadeur Winant aan de andere. Aanvankelijk stond Sengier er weigerig tegenover om verbintenissen aan te gaan op lange termijn, maar de Belgische ministers verklaarden zich in principe bereid, de Amerikanen en Engelsen een recht van voorkeur (right of first refusal) te geven. Daarenboven wilden zij bij contract beloven de Shinkolobwe-mijn te heropenen en 1.720 ton uraniumoxyde te leveren. Tegen kostprijs plus een redelijke winstmarge wilden zij verder zoveel uranium leveren als nodig was voor militair gebruik. Anderson en Winant wilden de termen van een contract zo spoedig mogelijk vastleggen, maar de Belgen wachtten tot 14 juli om met tegenvoorstellen af te komen. In de tussentijd waren zij zich blijkbaar bewust geworden van de uitzonderlijke kansen die het Kongolese uranium hun bood. Zij werden plotseling in de hoogste sferen van de wereldpolitiek betrokken. Weldra zou het land bevrijd worden; bij hun terugkeer zouden zij aan het parlement en het volk rekenschap moeten geven van hun beleid in Londen. Lag hier niet de kans om een doorslaggevend bewijs te leveren, dat het verstandig geweest was, in 1940 naar Londen te gaan? Het bewijs ook, dat zij tijdens de ballingschap de belangen van | |
[pagina 217]
| |
het land in de beste voorwaarden hadden behartigd en verdedigd? Lag hier ook niet de kans om van de grote geallieerden bijzondere hulp te krijgen voor de wederopbouw van het land? Lag hier niet de mogelijkheid om het internationaal statuut en het prestige van België te verhogen? Hadden zij nu niet een heel hoge troef in handen, waarmee zij een subtiele evenwichtspolitiek konden voeren en hun zelfstandigheid verzekeren ten opzichte van de tegen elkaar opbiedende partijen? Van de andere kant mochten zij ook niet overvragen. Als zij het been te stijf hielden, dan zouden de Engelsen en Amerikanen misschien geneigd zijn, eigenhandig beslag te leggen op het uranium en de integriteit van het koloniale rijk aan te tasten. Waren bepaalde Engelse overheidskringen enkele jaren tevoren immers niet bereid geweest, Hitler een deel van Kongo toe te zeggen? Feit is, dat op 14 juli de Belgische onderhandelaars de prijs voor hun medewerking in de oorlog verhoogden en dat zij met betrekking tot de naoorlogse periode uitsluitend wilden bespreken hoe ze met de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk konden samenwerken voor de ontginning en het gebruik van het uranium en thorium in Kongo. Zij vonden het bijzonder onbehaaglijk, zo eenzaam te staan tegenover de twee machtigste mogendheden van het ogenblik. Zouden zij zelf geen volwaardig lid kunnen worden van de Brits-Amerikaanse coalitie? Zij boden een overeenkomst aan voor de duur van negenennegentig jaar: de Kongolese uraniumschatten zouden beheerd worden door een orgaan samengesteld door de drie mogendheden. Hun filosofie was: If you can not beat them, join them. Maar de Angelsaksers waren hardnekkig gekant tegen de toetreding van de Belgen. Het atoombedrijf moest uitsluitend een Amerikaanse en Engelse aangelegenheid blijven. Zij hadden pas de Canadezen geweerd uit de Combined Development Trust. Als ze de Belgen toelieten, zou iedereen aanspraak gaan maken op het lidmaatschap. Langs een achterpoortje zou dan de gewraakte stelling van de internationale controle opnieuw aan bod komen. President Roosevelt ging zich persoonlijk met de zaak bemoeien. Op 25 augustus gaf hij aan zijn gevolmachtigden opdracht spoedig een overeenkomst voor een korte termijn af te sluiten. Op die manier kon men alvast de Shinkolobwe-mijn opnieuw in werking stellen en voorzien in de onmiddellijke behoeften van het Amerikaanse atoombedrijf. Op die basis werd dan eindelijk een overeenstemming bereikt tussen de Belgische regering en de Anglo-Amerikaanse vertegenwoordigers. Formeel werd deze overeenkomst gesloten op 26 september 1944, na de terugkeer van de Londense regering in Brussel, op de vooravond van de derde omvorming van het Kabinet Pierlot. In het nieuwe Kabinet | |
[pagina 218]
| |
zetelden voor de eerste keer Belgen uit Londen en Belgen die de bezetting hadden doorleefd, waaronder zelfs leden van de Communistische Partij, naast elkaar. Spaak en De Vleeschauwer wilden de zaak afhandelen en dateren vóór de samenstelling van de nieuwe regering. De akte bestond uit een aantal brieven tussen Minister Spaak enerzijds en de gevolmachtigden van de Britse en Amerikaanse regeringen, Ambassadeur Winant en Sir John Anderson, anderzijds. De overeenkomst werd gesloten voor een duur van twaalf jaar en bevatte een driedubbele reeks van verbintenissen: 1. een contract tussen de Combined Development Trust en de African Metals Corporation, (een filiaal van de Union Minière, belast met het commercialiseren van de produktie): de mijn van Shinkolobwe zou heropend worden en een bepaalde hoeveelheid uranium - 1.720 ton - zou direct geleverd worden. De Belgische Regering stelde zich borg voor de naleving van het contract door een exclusieve uitvoervergunning te verlenen aan de Anglo-Amerikaanse partners. 2. De Belgische Regering beloofde, bijkomende hoeveelheden uranium die de Amerikanen en Engelsen nodig mochten hebben voor militaire doeleinden, beschikbaar te stellen tegen een redelijke prijs. 3. Als er in de militaire behoeften voorzien was, zou de vraag naar supplementaire hoeveelheden voor industriële en commerciële exploitatie onderzocht worden, rekening houdend met het verlangen van de Belgische Regering een billijk aandeel te krijgen in de voordelen van een dergelijke exploitatie. Daarmee had de Belgische Regering de toekomst voor een niet te lange tijd gehypothekeerd. Wel zag zij af van haar zelfstandigheid ten opzichte van Engelsen en Amerikanen, maar zij kreeg deviezen binnen op een ogenblik dat dit uiterst welkom was: 37.500.000 dollars van Amerika alleen.
Het uraniumakkoord gaf de Engelsen en Amerikanen dus een hoeveelheid grondstoffen in handen. Maar tegelijkertijd stelden zij - vooral de Amerikanen - nu alles in het werk om het uranium te bemachtigen dat in 1940 in België opgeslagen was. Onder de oprukkende strijdkrachten had Generaal Groves een vrijkorps gedetacheerd voor deze onderneming. Uiteindelijk werd, tussen september 1944 en april 1945, het grootste deel van de voorraad gevonden te Olen, te Toulouse in Frankrijk, en te Stassfurt in Duitsland - waar de Duitsers het naar toe hadden gebracht -, alles bij elkaar nog een 3.000 ton uraniumprodukten van verschillende kwaliteit. De teruggevonden ertsen werden als oorlogsbuit beschouwd. Aldus werden zowel Frankrijk en België als | |
[pagina 219]
| |
Duitsland en Rusland in de onmogelijkheid gesteld een kernwapen te vervaardigen met Kongolese grondstof. Nu kon men rustig werken aan de uitvoering van het akkoord van 1944. Tien jaar later werd het, onder veranderde voorwaarden, vernieuwd. De beste prijs die de Union Minière voor zijn uranium maakte, schommelde rond de acht dollars per pond uraniumoxyde. De handel in uranium betekende voor de maatschappij slechts een gering percent in haar globaal zakencijfer, buiten verhouding tot de strategische en politieke waarde van het produkt. Toen Kongo in 1960 onafhankelijk werd, verzaakten de Amerikanen aan de voordelen die het vernieuwd akkoord hun had toegekend: hun strategische voorraad was groot genoeg.
De manier waarop de geschiedenis van het Kongolese uranium wordt weergegeven in de inleiding op de overeenkomst van 1955, die we in het begin van dit artikel citeerden, is zo bondig, dat ze misleidend is. Tot in 1944 werd deze geschiedenis beheerst door de bedrijvigheid van Edgar Sengier en zijn handelspartners. Heeft Sengier daarmee schuld gehad aan het vervaardigen van het kernwapen? Dit kan men alleen volhouden als men de omstandigheden van het ogenblik miskent. In 1940 stond Duitsland verder met het atoomonderzoek dan de Verenigde Staten. Het enige verweermiddel van de Amerikanen was, door afschrikking te voorkomen dat een Duits kernwapen ooit werd gebruikt. Had de Belgische regering in Londen betere politieke en commerciële voorwaarden kunnen bedingen dan die welke in het akkoord van 1944 werden vastgelegd? Het is waarschijnlijk vermetel, daar een antwoord op te geven. Britten en Amerikanen hadden de grootste moeilijkheden ondervonden om onder elkaar tot een vergelijk te komen. Zij wilden dit niet opnieuw in gevaar brengen door de inmenging van een kleine Staat. Het vergelijk steunde op een Anglo-Amerikaanse atoomheerschappij. Wat zij van deze oplossing ook mocht denken, de Belgische overheid was niet bij machte er iets aan te veranderen. Zij was afgesneden van de nationale basis van macht en gezag. Wat haar aan macht en gezag overbleef, hing in hoge mate af van de goede wil van de grote bondgenoten waarmee zij zich volkomen solidair voelde. Deze bondgenoten moesten instaan - en stonden in feite in - voor het herstel van de Belgische onafhankelijkheid. De Belgen bevonden zich in een heel andere positie dan b.v. de Zweden. Dezen hadden ook uranium en werden ook verzocht het aan de Amerikanen te verpanden; zij konden echter veilig weerstand bieden, omdat hun land niet op de weg lag van de oprukkende legers, zij waren meester in eigen huis. Voor België was het in 1944 een miskenning van de internationale werkelijkheid, terug | |
[pagina 220]
| |
te willen keren naar een politiek van zelfstandigheid en neutraliteit die als het ware gegrondvest zou zijn op het bezit van het uranium. De memorie die Koning Leopold op 25 januari 1944 voltooide en naar de Regeringsleden van Londen zond, was formeel misschien juist in het beklemtonen van de nationale soevereiniteit en van het feit dat verdragen door de Koning moesten bekrachtigd worden, maar de termen waarin ze gesteld was raakten de werkelijkheid niet meer. Het uraniumakkoord van september 1944 ging heel andere wegen op. België was op dat ogenblik evenmin bij machte een vordering op het uranium te laten gelden op grond van wetenschappelijke prestaties van eigen fysici en geleerden. Dezen waren ver achtergebleven bij hun collega's in de nabuurstaten. Met een ernstige wetenschappelijke en technische bedrijvigheid op het gebied van de kernenergie werd in België pas een aanvang gemaakt in 1950, met de oprichting van het Commissariaat voor Kernonderzoek. Dat het akkoord van 26 september 1944 zo lang geheim is gebleven en in zijn juiste en volledige termen nog steeds geheim is, houdt niet alleen verband met commerciële praktijken, niet alleen met de Koningskwestie, waarvan het een twistpunt vormt, maar ook met de politiek die de Grote Westerse Mogendheden in de naoorlogsjaren voerden tenoverstaan van de Sowjet-Unie en Frankrijk. Tussen de Engels-Amerikaanse politiek van atoomenergie, die een tijdlang een alleenheerschappij van Amerika tot gevolg had, en van de andere kant de politiek die voor de UNO werd geproclameerd in het Baruchplan en die een internationale controle inhield, was er een fundamentele tegenstrijdigheid. De publikatie van het uraniumakkoord van 1944 zou deze aan het licht gebracht hebben. Dat konden de Amerikanen niet dulden, Zelfs de Agreement and Declaration of Trust van 13 juni 1944 legden zij niet voor aan het Congres, al was die procedure uitdrukkelijk in de akte voorzien. Ook de tekst van deze overeenkomst zou de dubbelzinnigheid van de Angelsaksische politiek hebben blootgelegd en daarmee was het nationale belang van de Angelsaksers in de eerste naoorlogsjaren niet gediend. Kortom, het uraniumakkoord van 1944 was een merkwaardige episode in het geheel van de wereldpolitiek. Dit beheerst nog steeds ons huidig bestel. De Belgische regering te Londen speelde daarin een rol die meer door harde noodzaak dan door vrije wilsbeschikking gekenmerkt was. |
|