Streven. Jaargang 17
(1963-1964)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
[1963, nummer 3]God in ons midden
| |
[pagina 202]
| |
was alsof ik twee verschillende boeken las’ (HGD 155). En de reden voor deze verwarrende ervaring: ‘Soms brengt de auteur meningen naar voren die, consequent doorgetrokken, het christendom zouden reduceren tot een wat uit de pas lopend humanisme. Andere keren spreekt hij als iemand die gelooft in de levende God’ (HGD 155). Zoveel lijkt wel zeker: we hebben niet te maken met een heldere en ondubbelzinnige uiteenzetting. Omdat het boek tot zulke tegenstrijdige reacties aanleiding heeft gegeven zouden we, ter verheldering van de situatie, te rade kunnen gaan bij degenen die door de klaarblijkelijke dubbelzinnigheid niet gestoord zijn. Een toegang tot hen biedt reeds The Honest to God Debate, dat vijftig brieven afdrukt van lezers - ontroerende, soms schokkende lectuur. Maar nog beter luisteren we naar de bisschop zelf, die op grond van meer dan duizend brieven welke hij ontving wel bijzonder tot oordelen in staat is. ‘Mijn boek is niet gunstig ontvangen door de atheïsten noch door de godsdienstigen, wel echter door hen die zeggen dat het hen God heeft teruggegeven en Hem reëel heeft gemaakt in een na-religieus tijdperk’ (HGD 231). Niet religieus genoeg voor de godsdienstigen, te godsdienstig voor de atheïsten - is Honest to God wellicht de eindelijk geslaagde poging om moderne theologische verworvenheden op bevattelijke wijze door te geven? Velen hebben het aldus opgevat. Gedeeltelijk ten onrechte. Bisschop Robinson verontschuldigt zich voor het feit dat in zijn boekje zo weinig oorspronkelijke gedachten voorkomen. Deze bescheidenheid siert hem, temeer omdat ze niet misplaatst is. Het meeste van wat hij zegt is al eerder en uitvoeriger door anderen gezegd. Door Paul Tillich, Rudolf Bultmann en Dietrich Bonhoeffer - auteurs die Robinson vaak en met nadruk tot getuigen roept - maar ook door een toenemend aantal vakgenoten van zowel protestante als katholieke zijde. Zij zeggen niet altijd precies hetzelfde als hun engelse collega, zij zeggen het meestal in een andere toonaard en niet zelden met een andere bedoeling. Maar over het feit zelf kan geen twijfel bestaan: Robinson spreekt dingen uit die onder theologen momenteel ernstig in discussie staan. Liggen zijn verdiensten dan voornamelijk op het stilistisch vlak? Het valt niet te ontkennen dat de bisschop een boeiende stijl schrijft, direct en ter zake, met ettelijke originele beelden. Dit heeft zijn werk vóór op veel vakliteratuur. Maar Honest to God is beslist geen gemakkelijk boek. Niet alleen vanwege talrijke inconsequenties, door de ter zake kundige critici moeiteloos aan het licht gebracht, maar ook vanwege de vele onverklaarde technische termen die een groot deel van zijn lezers, vaak tevergeefs, naar een woordenboek deden grijpen. Her- | |
[pagina 203]
| |
haaldelijk treffen we in de correspondentie het verzoek aan om het boek te herschrijven ‘in een eenvoudige taal die gewone mensen kunnen begrijpen’ (HGD 234). Hier kan dus niet de verklaring liggen voor het feit dat ‘het boek sneller verkocht is dan welk ander serieus theologisch werk ook in de wereldgeschiedenis’ (HGD 7), zoals David Edwards met uitgeverstrots constateert. Dat Honest to God ‘moderne theologie’ bedrijft is een verdienste. Het is niet de reden voor zijn succes. Het zou trouwens verwonderlijk zijn wanneer dit wèl zo was. Want laten we ons geen illusies maken over de actie-radius van de huidige theologie. Er is in de afgelopen vijftien jaar veel bereikt, zonder twijfel. Bevroren termen zijn ontdooid, inzichten omtrent de mens en zijn wereld hebben spraakgebruik en probleemstellingen vernieuwd. Men heeft daarbij in ernst geprobeerd om het beste van de huidige geloofswetenschap verstaanbaar te maken voor ongeschoolden. Is men daarin geslaagd? ‘Het is alsof de theologie zich halverwege heeft ingegraven. Of de vragen van de mensen verder zijn dan de antwoorden van de theologie. Alsof zij aan een maximum snelheid is gebonden. Alsof theologen vragen van theologen beantwoorden. We hebben de indruk dat de theologie bang is. Zij is bang geen antwoord te hebben als de eerste de beste huismoeder zou vragen: “ja maar, wat is dat nu eigenlijk?” of: “is dat nu werkelijk zo?”’Ga naar voetnoot4). Men kan het ook anders zeggen, minder omzichtig. Herhaaldelijk heeft men in de afgelopen jaren geconstateerd, met vreugde of met afgrijzen, ‘hoe ver de theologen durven gaan’. Heden is een dergelijke constatering nauwelijks meer interessant. Want zij brengt geen wezenlijke verandering in de situatie. De meegaandheid der theologen blijft te duidelijk haar uitgangspunt verraden. En dat uitgangspunt is de theologie zelf als wetenschap voor ingewijden. Binnen eigen kring is momenteel veel, bijna alles, mogelijk. Wetenschappelijke integriteit en pastorale bekommernis voeren de theologen op wegen welke voorheen verboden of eenvoudig onbegaanbaar leken. De theologie is opnieuw een bloeiende onderneming geworden. En toch kampt zij met aanpassingsstoornissen. Want steeds duidelijker blijkt zij een eigen leven te leiden, dat zich afspeelt buiten de dagelijkse vanzelfsprekendheden. Typerend zijn in dit verband haar reacties op Honest to God. Men kan ze in drie groepen onderbrengen. Daar zijn allereerst de verontwaardigde afwijzingen. ‘Ik heb Uw boek gelezen. Er is voor U, wanneer U eerlijk bent tegenover God, slechts één weg open: afstand doen van Uw bisschopsambt en de Kerk van Engeland verlaten. Zolang U blijft, bent U een struikelblok en een | |
[pagina 204]
| |
ergernis voor allen die niet Uw intellectuele trots hebben’ (HGD 49). Daar zijn vervolgens de evenwichtige commentaren. Zij waarderen de bedoeling, brengen min of meer hardhandig orde op zaken, behouden het goede, en gaan over naar een volgend onderwerp. En daar is tenslotte de zeer menselijke reactie van de theologen die na lezing bij zichzelf een gevoel van dodelijke vermoeidheid gewaarworden: zij realiseren zich plotseling dat hun uitgebalanceerde stellingen onmogelijk in ongeschonden staat kunnen overgebracht worden. Hun produkten zijn niet op verzending berekend. Verzendt men ze toch, dan blijken zij na aankomst onherkenbaar beschadigd. Des te erger dat ze juist in die staat gretig aftrek schijnen te vinden. Voortaan zal men niet alleen aan hun verdere ontwikkeling moeten werken, men zal tegelijk de goede naam van de bona fide theologen weer van de grond af moeten opbouwen. Honest to God, zo menen zij, heeft de beste bedoelingen van de theologie in discrediet gebracht.
Welke van de reactievormen men prefereert is betrekkelijk bijkomstig. Want alle drie gaan zij aan de eigenlijke betekenis van het boek voorbij, omdat zij het uitsluitend opvatten als een theologisch werk. Welnu, Honest to God is niet primair belangrijk als theologische studie in de gangbare zin. Het is belangrijk omdat het juist niet van de theologie uitgaat, maar van de moderne mens.
Dit kan verwondering wekken. Zijn minstens de besten onder de huidige theologen niet juist moderne mensen bij uitstek? En kenmerken zij zich niet door een intense bekommernis om de gelovige van vandaag? Zonder twijfel; maar dat is geen voldoende garantie voor verstaanbaarheid. Want de klinische belangstelling van de theologen voor de ‘moderne mens’ dreigt van deze laatste een bekend gegeven te maken. En nu kan men veel van hem zeggen, alleen niet dat men zeker weet wie hij is. Want dat weet hij zelf nauwelijks. Hij weet vooral dat hij bestaat. Betekent dit dat we met betrekking tot de moderne mens voorlopig er beter het zwijgen toe doen, totdat de mist is opgetrokken? Dat ook weer niet. Het betekent dat we een onduidelijk afgebakend terrein naderen, een terrein waar termen als ‘levensgevoel’, ‘sensibiliteit’ en authenticiteit’ richtingwijzend moeten zijn. En dit soort termen draagt nu eenmaal een onbestemdheid met zich mee die de oriëntatie bemoeilijkt. Maar dat ontslaat ons niet van de verplichting, op weg te gaan, ook al ligt vooralsnog het eindstation in het ongewisse. Nemen we bisschop Robinson tot gids, voorlopig zonder commentaar. | |
[pagina 205]
| |
De moderne mens waarvan hij uitgaat is voor hem gekarakteriseerd door secularisatie, en wel in drie opzichten: secularisatie ten opzichte van het bovennatuurlijke, het mythologische en het religieuze. ‘Het secularisme verwerpt een supranaturalistisch wereldbeeld. Dit betekent niet dat het God verwerpt. Want dan zou het een antwoord geven nog voordat de vraag gesteld is. Wat het verwerpt is een afbeelding van de wereld waarin de werkelijkheid van God wordt voorgesteld als ging het over goden of over een God bestaande in een andere orde, “boven” of “buiten” de wereld waarin wij leven’ (HGD 256). God is niet een wezen hoog boven of buiten ons, ergens anders dan waar wij zijn; Hij is de scheppende grond en zin van heel ons bestaan, midden in ons leven ons overstijgend, ‘the “beyond” in the midst of our life’ (HG 47). Met het supranaturalistisch karakter van het traditioneel-christelijk wereldbeeld hangt vervolgens het mythologisch aspect nauw samen. Want de band tussen de ‘goddelijke boven-wereld’ en deze aarde werd - en wordt nog - voorgesteld in termen van transacties, ontleend aan de taal van de mythologie: ‘God die zijn Zoon naar de aarde zendt, en in Hem de mensheid met Zich verzoent’. Maar we zijn heden ten dage gedwongen, mythe en geschiedenis heel wat zorgvuldiger te behandelen dan met de simpele verzekering dat de christelijke mythen van bv. Menswording en maagdelijke geboorte historische feiten zijn, en dat dát hen onderscheidt van de heidense godsverhalen. ‘Dat de mens Jezus geboren is, is een historische uitspraak. Dat “God zijn eniggeboren Zoon zond” (wat bedoeld wordt wanneer men de geboorte te Betlehem “de Menswording” noemt) is een mythologische uitspraak - niet in die zin dat de uitspraak niet waar is, maar in de zin dat ze (in de beeld-spraak van de supranaturalistische wereldvisie) de theologische betekenis van de geschiedenis uitdrukt’ (HGD 266). Het gaat er niet om dat we de mythen uitbannen, want we kunnen niet zonder; het gaat erom dat we het ons mogelijk maken, ze te gebruiken. En wat tenslotte de secularisatie betreft ten opzichte van het religieuze: zij eist dat Christus ontmoet wordt in het centrum van het leven zelf, - maar in het centrum van een leven waarbinnen men zich niet langer een religieuze sector voorstelt als een soort speciaal toegangsgebied tot de Godsontmoeting. Christus is ‘de mens voor anderen, degene in wie Liefde volledig de bovenhand heeft, degene die totaal open is voor, en verenigd met de Grond van zijn bestaan’ (HG 76). In de mens Jezus Christus wordt de diepte en grond van heel ons bestaan openbaar als Liefde. ‘Dit bedoelt het Nieuwe Testament wanneer het zegt dat God in Christus was’ (HG 76). Hij leert ons dat we in de liefde tot het uiterste, vooral in de liefde tot de medemens, God ontmoeten. Het | |
[pagina 206]
| |
gaat in het Christendom niet om een specifieke ‘religieuze ervaring’; want ‘God is de “diepte” van de gewone niet-religieuze ervaring’ (HG 62). Vandaar dat het christelijk gebed gedefinieerd moet worden als een in de wereld doordringen naar God, en niet als een zich uit de wereld terugtrekken naar God. Zo ook staat of valt de christelijke moraal met de liefde voor de medemens; al het andere moet daaraan afgemeten worden naargelang de situatie. Men begrijpe ons goed. We trachten hier niet een samenvatting te geven van de theologische denkbeelden, uitgedrukt in Honest to God. Anderen hebben dit reeds gedaan; ze hebben het vermoeiende van zulk een poging aan den lijve ondervonden. Want de bisschop bedrijft een theologie van aanhalingstekens en hoofdletters, en dat maakt zijn beschouwingen meer suggestief dan rigoureus. Bovendien, een samenvatting heeft alleen zin met het oog op een theologisch waarde-oordeel. En die moeite kan men zich besparen, want Honest to God is geen partij voor de uitgewogen kerkelijke reflexie van eeuwen, die vrijwel alle aangeroerde vragen al eens heeft besproken, en dat op een heel wat genuanceerder wijze. Ons intrigeert een ander verschijnsel. ‘In de discussie met de bisschop van Woolwich zijn de meeste vereerders van Honest to God direct bereid alle conclusies van de schrijver aan te vallen, maar dat tast de existentiële autoriteit van het boek niet aan. Ja, met vrees en beven ga ik nog een stap verder: het vergroot de autoriteit van het boek. Deze enormiteit verdient een verklaring’Ga naar voetnoot5). Inderdaad. Zou de verklaring niet kunnen zijn dat de moderne mens - wie dit verder ook zij, en waarschijnlijk is niemand helemaal modern en niemand helemaal niet - zichzelf herkent in Honest to God? En zou deze herkenning niet berusten op het feit dat de auteur het christelijk bestaan beschrijft als medemenselijkheid ten einde toe? Bisschop Robinson typeert het concrete bestaan door het woord ‘secularisatie’, een woord dat voor hem een positieve betekenis heeft - zoals voor meer hedendaagse theologen trouwensGa naar voetnoot6). Men kan ook een minder dubbelzinnige term hanteren, en spreken van humanisering. Het heeft er alle schijn van dat er een zekere afronding bereikt is in de opvattingen van de mens over zichzelf. Hij heeft de wereld ontdekt als menselijke wereld, menselijk-bewoonbaar. Niet als een ideaal woonoord, verre van daar; maar wel als een verstaanbaar geheel van menselijke mogelijkheden, opgaven en tegenslagen. De wereld openbaart zich vandaag als de plaats waar het mogelijk is, mens te zijn samen | |
[pagina 207]
| |
met de anderen. Zin van het bestaan is juist het mens-zijn als medemenselijkheid, zichzelf geven aan de ander en de anderen, ten einde toe. Het bestaan kan zich niet meer over zichzelf sluiten, het vraagt wederkerigheid. Is er in deze menselijke wereld nog plaats voor God? Zonder enige twijfel. Niet een plaats die de mens Hem toewijst, maar een plaats die Hij zelf doet ontdekken: in ons midden. In de dagelijkse bedrijvigheid zelf ziet en ervaart de mens een werkelijkheid die hem en zijn medemensen te boven gaat en toch niet ervan losgemaakt kan worden. Deze werkelijkheid verwijst de mens niet naar een bovenwereld, zij fundeert hem definitief in zijn bestaan. De menselijkheid is de plaats waar God zich openbaart. Betekent dit dat ‘het bovennatuurlijke’ en de theologische constructies die dit bovennatuurlijke schragen, taalkundig overbodig geworden zijn? De vraag is misleidend. Wanneer men ermee bedoelt dat mèt het woord ook de realiteit die het aanduidt weggestreept wordt, staat men natuurlijk in een gewonnen positie. En deze bedoeling leeft bij niet weinig vraagstellers op de achtergrond. Gewoonlijk wordt de vraag alleen eigentijdser geformuleerd. Men spreekt dan van horizontalisme en verticalisme: ‘De menselijkheid als plaats van Gods aanwezigheid herleidt het christendom tot het platte vlak. Als je maar een goed mens bent, ben je blijkbaar ook een goed christen. Wat blijft er dan over van de verticale dimensie, van Gods onverschuldigd ingrijpen, wat blijft er over van het feit Jezus Christus, zijn onherleidbaarheid en zijn goddelijke oorsprong?’ De bezwaren zijn verdedigbaar, onder één voorwaarde: men moet ervan uitgaan dat de mens per definitie in het platte vlak leeft. En dit uitgangspunt is geen evidentie, het is een hypothese. Daarom blijven ook de beschouwingen die eruit voortvloeien hypothetisch, de beschouwingen bv. over de twee niveaus, het natuurlijke en het bovennatuurlijke, met elkaar in verbinding gedacht via theologische denksluizen als Incarnatie en verticale dimensie. En wat het feit Jezus Christus betreft: de onherleidbaarheid van het feit Jezus Christus is dat het heeft plaatsgegrepen. In Christus wordt zichtbaar, voor wie weet te kijken, wat God met de mens voorheeft. Hij is Gods definitie van de mens. Men is christen in de mate dat men zich tot Hem bekent, tot de menselijkheid die Hij heeft gerealiseerd; men is christen in de mate dat men in zijn zin een goed mens is.
Deze goede mens tracht Honest to God te beschrijven. Geen wonder dat ‘de reactie van de meeste naturalistische atheïsten op de notie van “de grond van ons bestaan” even negatief blijkt als op de notie van de God “boven” of “buiten”. Want - Dr. Robinson erkent het zelf - de sprong van het geloof is in beide gevallen even groot’ (HGD 207). | |
[pagina 208]
| |
Alleen is in het laatste geval de aanwezigheid Gods in ons midden aanmerkelijk dwingender. Bisschop Robinson wil ‘de idee van de transcendentie geldig maken voor de moderne mens’ (HG 44). Binnen de bestaanservaring van deze mens poogt hij de plaats van God aan te geven. Of zijn poging geslaagd moet heten dan wel mislukt, is uiteindelijk bijkomstig. Want succes en mislukking zijn in dit verband theologische kwalificaties; en hier gaat het om iets ernstigers dan om een theologische synthese. Van een gebied dat door aardschokken geteisterd wordt vraagt men niet of het bouwrijp is. Men tracht de kern van de schokken te peilen. Honest to God is zulk een peiling. De feiten hebben ondertussen uitgewezen dat het een dichtbevolkt gebied betreft. Dat verhoogt alleen de urgentie van de onderneming. Want ook moderne mensen hebben recht op God in hun midden.
Tijdens een bijna middernachtelijke televisie-uitzending enige weken geleden mijmerde Mario von Galli over de Kerk zoals zij er op grond van het huidige Concilie over honderd jaar zou uitzien. Hij zag een theologie die niet meer uitsluitend door geestelijken beoefend zou worden, maar waarin allen gelijkelijk aan het woord zouden komen. Een dergelijke theologie zou niet meer hoeven trachten de moderne mens te bereiken; zij zou waarschijnlijk zelfs de hele term ‘moderne mens’ vergeten zijn, zoals men altijd zijn oorsprong vergeet. Het was een toekomstvisioen. Voorlopig is breuklijn het meest opvallend, des te opvallender door haar grillig verloop, midden tussen landen, levensstaten en generaties door. Zodra men echter de term ‘moderne mens’ niet langer opvat als een mooi woord voor een trieste zaak, maar tracht hem ernstig te nemen, kan zelfs dat wat men ‘de Robinson-rel’ genoemd heeft meewerken om het toekomstvisioen waar te maken. |
|