Streven. Jaargang 17
(1963-1964)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Geestelijke volwassenheid en kloosterleven
| |
[pagina 128]
| |
delijk zeer vaag en algemeen blijven. Daar volwassenheid zich vooral als probleem voordoet in contrast met onvolwassenheid is het te begrijpen en te verwachten, dat men bij beschrijvingen van de volwassenheid op de eerste plaats denkt aan de jaren die onmiddellijk op de jeugd volgen. Men spreekt dan in feite over de jonge volwassene. Het is nuttig aan zulke beschouwingen terstond toe te voegen, dat echte volwassenheid de openheid voor een verdere ‘ontwikkeling’ moet inhouden. Een studie over volwassenheid houdt dus een verwijzing in naar een beschouwing over de menselijke levensloopGa naar voetnoot2). Bij oppervlakkige beschouwing kan men van de volwassenheid reeds zeggen, dat deze wordt gekenmerkt door een zekere stabiliteit: men gaat bindingen aan in beroep en huwelijk. Een tweede kenmerk is, dat de persoon een eigenheid krijgt, omdat hij vanuit een gevoel van eigenwaarde en door een besef van zijn persoonlijke kwaliteiten met meer of minder durf een plaats opeist in de samenleving, terwijl zijn medemensen willen weten wat zij aan hem hebben en of zij op hem kunnen rekenen. Bovendien valt op, dat de volwassenheid vooral in deze fase een expansiviteit vertoont, zowel in de pogingen om carrière te maken als in de vestiging en uitbreiding van het gezin. Wijngaarden onderzocht de levensopgaven en levensproblemen, die zich in deze jaren vooral stellen. Hij noemt vier opgaven, waarvan de eerste direct aansluit bij de adolescentie, de vierde bij de fase van de rijpheid. Deze vier opgaven zijn: aanvaarding van zichzelf; aanvaarding van de anderen bij wie men behoort in de samenleving; aanvaarding van de ander in liefde en huwelijk; aanvaarding van de zin van het bestaan. Met de term ‘aanvaarding’, die bij elk van deze opgaven genoemd wordt, is niet bedoeld een passief berusten. De term heeft betrekking op een beamen vanuit een steeds vollediger persoonlijke inzet. Naar deze aanvaarding moet men groeien door de levenservaringen. Men wordt tot deze ontplooiing uitgelokt door de intrede in het maatschappelijk leven. Wie zich inzet voor een persoonlijke deelname aan het maatschappelijk leven in huwelijk, in beroepsuitoefening, in gezelschaps- en ontspanningsleven, doet daar een rijkdom aan ervaringen op, die hem de kans bieden om te ontdekken wie hij is en welke opgave zijn bestaan inhoudtGa naar voetnoot3). Natuurlijk kunnen de inspanningen en de vreugden de mens voor kortere of langere tijd zozeer in beslag nemen, dat hij niet doorstoot tot de diepe betekenis van deze levenservaringen; dit neemt niet | |
[pagina 129]
| |
weg dat zij hem ook een waardevolle mogelijkheid bieden om op persoonlijke wijze de diepte van het bestaan te peilen en aldus te rijpen tot waarachtige godsdienstigheid. Zonder de basis van deze ervaringen is het gevaar groot, dat de zin van de godsdienst te weinig doorleefd wordt en dat de godsdienstigheid blijft steken in oppervlakkig moralisme, terwijl de persoonlijke ontplooiingsmogelijkheden door deze onechtheid verstikt worden. Men heeft in vroegere tijden misschien wel eens al te gemakkelijk het religieuze leven beschouwd als de veiligste vorm om tot een rijk godsdienstig leven te komen; men benadrukte dan te eenzijdig de risico's voor de godsdienstigheid die in het gewone maatschappelijk leven liggen. Nu wij er ons in deze tijd meer rekenschap van geven, dat dit maatschappelijk leven zoveel betekenis kan hebben voor de menselijke bestaansverwerkelijking, beseffen wij wellicht meer dan vroeger dat het kloosterleven grote risico's meebrengt voor deze bestaansverwerkelijking en dat daardoor ook de godsdienstigheid in gevaar kan komen. Iedere eenzijdigheid in deze beschouwingen zou kunnen leiden tot volkomen onjuiste conclusies. Wanneer wij hier speciale aandacht schenken aan de risico's die het religieuze leven meebrengt met betrekking tot de volwassenwording en tot de ontplooiing van een waarachtige godsdienstigheid, dan achten wij voorop gesteld en erkend de hoge waarde van dit religieuze leven, zoals het door een traditie van eeuwen en de uitdrukkelijke bevestiging van de Kerk tot stand kwam. Het valt ook niet te verwonderen, dat iets van hoge waarde grote gevaren meebrengt. Eigenlijk is dit te verwachten, wanneer de mens naar een hoog ideaal reikt. Deze beschouwing bevestigt het inzicht, dat alleen de geroepenen met Gods kracht en onder zijn leiding zoiets kunnen en mogen ondernemen. Het kloosterleven biedt een vrij grote zekerheid, wat betreft de voorziening in kleding, voeding en huisvesting. De risico's van ziekte, werkeloosheid en velerlei tegenslag wegen niet zo zwaar of ontbreken geheel, omdat men beveiligd is door de zorg van de gemeenschap waarin men is opgenomen. Aldus wordt de mogelijkheid geschapen voor een grote rust en vrede, waardoor men zich gemakkelijker op het goddelijke zou kunnen richten. Maar de onzekerheden van het gewone dagelijks leven dagen uit en inspireren, al kunnen zij de mens overweldigen. Uit de strijd die dit leven vergt kan een diepe ervaring voortkomen van eigen kracht en zwakheid, van verlangens en van zondigheid, van een echt zoeken naar de zin van het bestaan omdat ieder verkeerd of onvolledig antwoord op deze vraag door het leven zelf als onbevredigend wordt aangewezen. Die zekerheden van het klooster, die rust en vrede moeten bieden, kunnen matheid en verveling oproepen, zij kunnen verlammend werken, zij kunnen tot een angstwekkende verenging van het bestaan leiden waarin allerlei kleinigheden overgrote aandacht gaan krijgen omdat er een overschot aan ongebruikte levenskracht in geïnvesteerd wordt. Wanneer de kloosterling niet een heel reëel perspectief behoudt naar de grote gemeenschap waarbinnen zich het getuigenis van zijn religieus leven moet voltrekken, wanneer hij ook niet een werkelijke geestelijke strijd om God doormaakt, dan kunnen allerlei vervalvormen van menselijk bestaan en dus ook van de godsdienstigheid gaan optreden, wellicht gecamoufleerd door de goed bedoelde schijn van plichtsvervulling. Het feit, dat men afstand doet van het huwelijk, betekent een enorme beperking in verwerkelijkingsmogelijkheden door het wegvallen van de ingrij- | |
[pagina 130]
| |
pende ervaring van de huwelijksliefde en van de confrontatie met en de zorg voor kinderen. Het moge waar zijn, dat het huwelijk in veel gevallen slechts gebrekkig wordt verwerkelijkt, het intieme contact met iemand van het andere geslacht, de opgave van trouw en liefde, de rijpingskansen door de omgang van man en vrouw onder het oog der kinderen, zijn waarden die in geen menselijk bestaan ontkend mogen worden. Wanneer de religieus zich open tracht te stellen in grote ruimheid voor Christus in de Kerk, dan zal dit slechts mogelijk zijn in erkenning van de zojuist genoemde waarden. De vraag dringt zich op, of een dergelijke erkenning niet eist dat men op een of andere wijze aan deze ervaringen participeert. Een of andere confrontatie met het andere geslacht lijkt noodzakelijk voor de menselijke zelfverwerkelijking, al is het een open vraag wat dit concreet moet betekenen. Ook een confrontatie met het kind lijkt ons onmisbaar. In Metabletica citeert J. v.d. Berg een woord van Péguy, waarmee op indrukwekkende wijze dit probleem wordt gesteld: ‘Tout ce que l'on fait on le fait pour les enfants. Et ce sont les enfants qui font tout faire’Ga naar voetnoot4). De verhouding tussen de gehuwde staat en het leven volgens de gelofte van zuiverheid is in onze dagen enigszins in een ander licht komen te staan, omdat thans de waardering voor het sacrament van het huwelijk tengevolge van een meer positieve houding tegenover geslachtelijkheid en lichamelijkheid is toegenomen. Het kenmerkt de volwassen mens, dat hij beslissingen moet nemen en kan nemen, dat hij onzekerheid aandurft en verantwoordelijkheid weet te dragen. Het moeizaam zoeken naar juiste beslissingen, de pijnlijke ervaring van fouten en onhandigheden, de vreugde ook van het edelmoedige besluit, dit alles geeft de mens een kans om te rijpen tot het besef van eigen macht en zwakheid. Op deze basis kan nederigheid groeien en vol-menselijke overgave aan God. Natuurlijk schuilt hier het gevaar voor overmatig zelfvertrouwen, voor verzet en eigenmachtigheid, maar van de levenservaringen zelf zal heel vaak een correctie uitgaan, die hoe pijnlijk ook een kans biedt tot loutering. Door de gelofte van gehoorzaamheid wordt de vrijheid van de religieus niet weggenomen; iedere akt van gehoorzaamheid geeft hem een nieuwe kans tot edelmoedige overgave aan Gods wil. Maar het behoeft weinig commentaar, dat juist op dit gebied veel gevaren zich kunnen voordoen: gevaar voor een gevoel van miskenning en van ressentiment, gevaar voor infantiele of slaafse volgzaamheid, gevaar voor passiviteit, besluiteloosheid en angstige hulpeloosheid. Ook in de religieuze gehoorzaamheidsrelatie moet de wil Gods gezocht worden en de onderdaan zal hierbij een actieve rol moeten spelen. Fouten bij onderdanen en bij oversten bedreigen het grote ideaal dat het doel is van deze gelofte. Belangrijke levenservaringen vallen door het kloosterleven weg. Wanneer hier niets positiefs tegenover wordt gesteld, dan is een gebrekkige bestaansverwerkelijking onvermijdelijk. Het gaat hierbij niet om de redzaamheid van de man die door ervaring wijs geworden weet hoe hij zich in het gewone maatschappelijke leven moet handhavenGa naar voetnoot5). Deze redzaamheid zal de kloosterling | |
[pagina 131]
| |
om begrijpelijke redenen voor een groot deel missen. Maar de redzaamheid is geen wezenlijk onderdeel van volwassenheid, integendeel kan hij soms een schijnvolwassenheid voorspiegelen. Het gaat ons hier om de rijkdom van echt menselijke bestaansverwerkelijking, niet zozeer in de breedte van een veelzijdigheid door deelname aan allerlei levensgebieden, als wel in de diepte door het peilen van de menselijke werkelijkheid in de worsteling om het eigen bestaan te realiseren. Wijngaarden geeft aan, dat men naar het ontdekken en aanvaarden van de zin van het bestaan moet groeien langs de intrede in de gemeenschap. Er is een risico in de katholieke opvoeding en nog eens extra bij de kloosterlingen, dat de menselijke ontplooiing waarin de godsdienstigheid zou moeten wortelen onvoldoende tot stand komt, omdat het antwoord op grote levensvragen te gemakkelijk en vroegtijdig wordt aangeboden en omdat eigen gevoelens en strevingen gevaar lopen bedolven te worden onder een rijkdom van godsdienstigheid die de mens niet of nog niet kan assimileren. Het gevolg is dan, dat een innerlijke onvolgroeidheid een godsdienstigheid moet gaan dragen die eigenlijk grote rijpheid eist. Dit moet leiden tot spanningen en schuldgevoelens omdat men aan zichzelf voorbijleeft en innerlijk niet kan realiseren wat men uiterlijk belijdt. Alleen wanneer de godsdienst discreet wordt aangeboden, vol respect voor de eigenheid en vrijheid van iedere afzonderlijke mens, wordt er een ruimte gevonden voor een authentiek bestaan dat vervuld is van de vrede en vreugde die waarachtig christelijk zijn. Eigenlijk is het christendom vol van deze discretie, maar in de christenen en hun instituties loopt deze niet zelden gevaar. Een verdere bestudering van de volwassenheid kan enigszins de weg wijzen naar de grondhouding, waardoor deze discretie veilig wordt gesteld. Met name in zijn Pedagogiek is Perquin ingegaan op de bestudering van de volwassenheid. Hoofdaspecten van de volwassenheid zijn volgens hem: zelfstandigheid en overgave. Beide moeten in verbondenheid gerealiseerd worden; bij het ontbreken van een dezer aspecten is het bestaan verwrongen. Hierin ligt uitgedrukt de overtuiging, dat de mens de opgave heeft zichzelf te worden, maar dat zijn menszijn betekent: bestaan in de wereld met de anderen voor Gods aanschijn. De zelfstandigheid waardoor men zichzelf is sluit dus in het aanvaarden en realiseren van zichzelf als verbonden met wereld, medemens en God. Hiervoor is nodig een persoonlijke stellingname, waarvan het karakteristieke het best wordt gesuggereerd door gebrekkige vormen van stellingname aan te geven: stellingname op traditionele gronden (waarbij niet de waarde van traditie in twijfel getrokken wordt, maar gedacht is aan een gedachteloos en kritiekloos assimileren van traditionele opvattingen en gebruiken), stellingname uit plichtsovertuiging (de eenzijdige nadruk op het moeten, misschien nog onder de druk van de vrees, verhindert een echt persoonlijke inzet). Over de gewenste stellingname zegt Perquin: ‘Er is ook een stellingname mogelijk (en deze bewijst eerst de diepste vorm van volwassenheid), wanneer de waarden op hun eigen innerlijke betekenis aanvaard worden en naar hun belangrijkheid geordend worden. Een mens, die in volle zin het recht erkent, de billijkheid, de waarheid enz. en dit alles aanvaardt op grond van het feit, dat het gaat om recht, billijkheid, waarheid enz. heeft afstand genomen van zichzelf, heeft zich aan de waarden overgegeven, leeft op het niveau van het geestelijke’Ga naar voetnoot6). | |
[pagina 132]
| |
Hij voegt er aan toe, dat men zich dan ook open moet stellen voor alle waarden, daar beperking tot een enkel waardegebied afbreuk doet aan de ware zelfstandigheid (men laat zich dan immers overmatig captiveren door iets wat slechts betekenis heeft in het geheel van de waardenhiërarchie). Ook al heeft de godsdienst door de hoogste plaats in deze hiërarchie een zekere alomvattendheid, toch zou een exclusiviteit die de overige waarden verdringt tot een defect van de persoonlijkheid kunnen leiden. De overgave noopt tot het aangaan van bindingen. Zolang hierbij het eigenbelang domineert, heeft nog geen waarachtige overgave plaats gevonden. In de waarlijk onbaatzuchtige gerichtheid op het andere en de anderen, die pas in volwassenheid goed mogelijk is, moet de eigenwaarde bevestigd zijn daar men zich anders zou verliezen en men zal ook in alle eenvoud voor eigen belangen moeten durven opkomen. Samenvattend stelt Perquin: ‘Wij spreken dus van volwassenheid in strikte zin, wanneer de ware zelfstandigheid is bereikt en de mens tot een persoonlijke stellingname in staat is, wanneer hij bindingen kan aangaan van een onbaatzuchtige gerichtheid op anderen of het andere, wanneer hij ook die waarden aanvaard heeft, die zelfstandigheid en overgave eisen. Een dergelijke volwassenheid kan dominerend te zien geven een redelijke zekerheid ofwel een emotionele rijpheid, maar voor ware volwassenheid zijn beide als componenten onmisbaar’Ga naar voetnoot7). Het is duidelijk, dat de volwassenheid zoals deze hier beschreven is, in heel de opvoeding moet worden voorbereid. Zelfs wanneer de opvoeding werkelijk gunstig verloopt zet de volwassenheid in de huidige omstandigheden echter pas rond 25 jaar in, terwijl dan nog een rijkdom aan ervaringen nodig is om de mens een mogelijkheid te bieden de verworvenheden van zijn jeugd persoonlijk aan te vullen en te bevestigen en ook om de onvermijdelijke tekorten op te | |
[pagina 133]
| |
vangen. De aard van deze tekorten zal natuurlijk bij ieder kunnen verschillen. Men denke aan de gevolgen van een te beschermende opvoeding, van een opvoeding in te besloten milieu, van het geheel of gedeeltelijk ontbreken van positieve geslachtelijke opvoeding, van overbeklemtoning van morele en godsdienstige waarden ten koste van de lagere waarden. Het voorgaande heeft consequenties voor de selectie van candidaten voor het kloosterleven, voor de leeftijd van aanname en voor de levenswijze in het kloosterGa naar voetnoot8). 1. Wat de selectie betreft, moet gelden, dat een klooster weinig mogelijkheden biedt om tekorten in de volwassenwording aan te vullen en dat een leven in vérgaande onthechting en in gehoorzaamheid alleen dan zonder schade voor de persoonlijkheid geleefd kan worden, wanneer de betrokkene in belangrijke mate de volwassenheid heeft verworven die bij zijn aanleg mogelijk is. 2. Het actieve kloosterleven kan gemakkelijker tegemoet komen aan de behoeften van de ontwikkeling in adolescentie en fase van de jonge volwassene dan het contemplatieve. Bij beide echter zijn de kansen voor ontplooiing beperkt door de vernauwing van het veld van ervaringen en activiteiten en door de invloed van de geloften. In het licht van de voorgaande beschouwingen dringt zich de vraag op, of het juister zou zijn jonge mensen pas toe te laten rond 25 jaar en niet zoals nu vaak gebeurt rond 18 jaar. Misschien zijn compromisoplossingen te vinden: een periode van activiteit in studie of beroepsarbeid in opdracht en onder controle van religieuze oversten als conditie voor toelating of als onderbreking van de opleiding, maar in ieder geval zoveel mogelijk doorgebracht in de gewone maatschappij. Het verdient overweging, of in sommige gevallen misschien een snellere volwassenwording heeft plaats gevonden. Bij het beoordelen hiervan zal echter zeker de intellectuele ontwikkeling niet het voornaamste criterium mogen vormen, omdat juist bij een snelle intellectuele ontplooiing gemakkelijk een vertraging optreedt in de groei van de totale persoonlijkheid. Een dergelijke versnelde volwassenwording zou kunnen optreden onder de druk van veeleisende levensomstandigheden, misschien kan ook een duidelijk besef geroepen te zijn ertoe bijdragen omdat het de onbepaaldheid opheft die zo kenmerkend is voor de adolescentie. Hoewel er ongetwijfeld bezwaren aan verbonden zijn, lijkt het vooral bij zeer strenge orden belangrijk dat de intrede pas vanuit volwassenheid plaats vindt. In dergelijke contemplatieve orden past de gehele levenswijze immers veel meer bij de periode van de rijpheid en de daarop volgende perioden dan bij de mentaliteit en de behoeften van de jonge volwassenen. 3. Wat betreft de levenswijze in het klooster zal moeten gelden, dat ervoor gewaakt moet worden dat men een persoonlijkheid niet in naam van de ascese of van tradities geestelijk verstikt of verminkt. Het is treurig te moeten vaststellen, dat een rigoreus toepassen van regels of van geldende opvattingen in kloosters voorkomt ten koste van de betrokkenen. Kennelijk laat men zich hierbij leiden door legalisme of door angst voor verslapping, zonder zich voldoende rekenschap te geven van de veranderingen in de maatschappij die | |
[pagina 134]
| |
doorwerken in de jongere mensen die zich aanbieden. Wanneer een dergelijk beleid zou leiden tot een aantasting van de geestelijke gezondheid, dan kan het niet meer christelijk genoemd worden. Een volledig ontplooide persoonlijkheid kan heel veel hebben; de schadelijke gevolgen van een onvoorzichtig beleid doen zich voor bij mensen die bij de intrede nog te onvolwassen waren en die nooit meer de gelegenheid vonden om zich echt te ontplooien. Voor hen kan het beleven van de gehoorzaamheid een dekmantel worden van onzelfstandigheid en een directe aanleiding tot infantilisme. Dit gebeurt vooral, wanneer in naam van de gehoorzaamheid initiatief van onderdanen en persoonlijke meningsvorming en meningsuiting worden onderdrukt. Een absurd ideaal van engelachtige zuiverheid kan gemakkelijk leiden tot onderdrukking en verdringing van het affectieve leven en de beleving van de lichamelijkheid, waardoor heftige spanningen worden opgeroepen, vage angsten en schuldgevoelens omdat men zich genoodzaakt acht de eigen natuur geweld aan te doen, of waardoor een ontstellende affectieve armoede ontstaat gepaard aan bitterheid en hardheid. De armoede-beleving kan leiden tot een dergelijke inperking, dat er volstrekt geen ruimte meer is voor een privé-leven, waardoor vooral een persoonlijkheid die nog moet rijpen ernstig wordt geschaad. Wanneer vrede en vreugde kenmerken zijn van het Rijk Gods, dan zal daarvoor bijzonder in het religieuze leven de mogelijkheid geschapen moeten worden; dat hiervoor een redelijke geestelijke gezondheid vereist wordt lijkt waarschijnlijk. Wanneer men op het standpunt staat, dat een kloosterregel geen enkele tegemoetkoming aan menselijke behoeften tot ontplooiing kan bieden, dan volgt als enige conclusie, dat men zich bij de aanname strikt moet beperken tot uitgerijpte persoonlijkheden. Het kloosterleven, ook in zijn strenge vormen, kan zoals de ervaring bewijst, prachtige mogelijkheden bieden voor menselijke bestaansverwerkelijking. Het contact met wereld en medemens kan volop behouden blijven in een leven van strenge onthechting en daarin zelfs uitermate worden veredeld. De gehoorzaamheid kan de vrijheid zuiveren en de zuiverheid kan oorsprong zijn van een rijke liefde. Maar dit alles kan alleen wanneer een redelijke kans geboden is voor een normale ontplooiing. Slechts moeilijk kan het religieuze leven een manco in deze ontplooiing compenseren. Een dergelijk gunstig effect is niet te voorzien en kan dan ook niet als motief voor het te volgen beleid gelden. Christendom is in het algemeen gediend met geestelijke gezondheid, al kan men achteraf constateren dat een storing wel eens heilzaam was. De gedachte, dat de genade de natuur veronderstelt, vindt in deze kwestie ongetwijfeld een toepassing. Nu is het niet zo duidelijk, wat afzonderlijke personen precies nodig hebben om tot een gezonde ontplooiing te kunnen komen. Telkens weer blijkt, hoe plastisch de mens is zodat hij zich aan zeer uiteenlopende omstandigheden kan aanpassen, terwijl bovendien de verscheidenheid der mensen indrukwekkend groot is. Wij opperen daarom slechts enkele vermoedens, die vooral betrekking hebben op jonge mensen tussen 20 en 30 jaar. Rijke gemeenschapsbelevingen achten wij voor deze mensen gewichtig, waarbij dus echt persoonlijke contacten tot stand komen. Dit samenzijn zou gevoed moeten worden door openheid voor het maatschappelijke en culturele leven, waarbij de publiciteitsmiddelen een belangrijke rol kunnen spelen. Door middel van film, boeken en allerlei kunstuitingen zou de beleving van het mens-zijn zeer verrijkt kunnen worden. Mogelijkheden voor persoonlijke initiatieven en | |
[pagina 135]
| |
activiteiten zouden de zelfverwerkelijking op dit vlak bevorderen. Heeft men niet al te gemakkelijk gezegd, dat religieuzen met dit alles niets meer te maken hebben, of dat zij dit moeten opofferen. Wij menen dat het dan te exclusief als werelds of als luxe is beschouwd, terwijl de enorme betekenis voor de persoonswording die hierin schuilt is miskend of onderschat. Wat hier gesteld wordt, is realiseerbaar voor actieve ordes en congregaties. Contemplatieven zullen er alleen een perspectief in kunnen zien, dat men benadert binnen het kader van de mogelijkheden. Bovendien kunnen deze beschouwingen ertoe leiden, dat de gebruikelijke activiteiten opnieuw bezien worden in het licht van deze problematiek. Eenzelfde activiteit immers kan verschillende betekenissen krijgen naar gelang de bedoeling die men ermee heeft. Tenslotte moeten wij stellen, dat het niet zo duidelijk is in hoeverre de trouw en offervaardigheid gericht overgave aan Gods wil binnen het kloosterleven psychologisch gezien compenseert en zelfs kan overtreffen, wat het gewone dagelijks leven als mogelijkheid tot zelfverwerkelijking biedt. Het is zeker een overdrijving om hier alles van te verwachten, vooral omdat beide niet los van elkaar staan, maar een voorzichtigheid om niet in voorbarige oordelen te vervallen is zeker noodzakelijk. In een mooi hoofdstuk heeft Perquin speciale aandacht geschonken aan de opvoeding tot geestelijke volwassenheid. Hij spreekt hierbij eerst over de opvoeding tot redelijkheid, waarmee hij bedoelt dat in de mens een ordening moet ontstaan waardoor het hogere en lagere op de juiste wijze op elkaar zijn afgestemd. Een belangrijk thema in dit verband vormt de innerlijke waarachtigheid, waardoor de mens op weg gaat om meer en meer zichzelf te worden. Hier ligt een opgave, waaraan men een heel leven lang moet werken. Steeds weer immers neigt men ertoe aan te zien voor werkelijkheid, wat men omtrent zichzelf zou wensen. De vele onaangepastheid, met name in de godsdienstige beïnvloeding, geeft er aanleiding toe dat juist op religieus gebied veel onechtheid voorkomt. Het kan daarbij evenzeer gaan om het verdoezelen van eigen zwakheid als om het overdrijven van eigen gebrekkigheid. Geforceerde religieuze gevoelens of miskenning van diepe godsdienstige tendenzen doen zich voor als uitingen van een dergelijke onechtheid. Een verkeerd begrepen ascese, wellicht gevoed door gekrenkte trots wegens de ervaring van eigen zwakheid en zondigheid, kan gemakkelijk leiden tot een hardheid voor zichzelf, waarmee men zelf zijn ontwikkeling verstoort. Het is zeer belangrijk om vast te stellen, dat de milde naastenliefde die van de christen gevraagd wordt gelijk gesteld is aan de liefde die hij voor zichzelf moet hebben. Het woord ‘bemin uw naaste als uzelf’, veronderstelt dat men zichzelf oprecht weet te beminnen. Het gevaar, dat men zichzelf op onvoorzichtige wijze geweld aandoet, zou vermeden kunnen worden door een spiritualiteit van overgave aan de leiding van de H. Geest, waarbij de kenmerken van het christendom, de vrede en de vreugde, de criteria zouden kunnen zijn om te beoordelen of men op de goede weg is. In het tweede gedeelte van het genoemde hoofdstuk spreekt Perquin over de eerbied. Wij menen, dat hiermee het meest wezenlijke genoemd is, dat vereist wordt voor een werkelijke menselijke ontplooiing. Het gaat om een houding, die niet alleen betrekking heeft op God en medemens, maar op alles wat is. Het is een aanvulling en een correctie op een utilitaire mentaliteit, die in de hedendaagse maatschappij sterk overweegt. In voorzichtige terughoudendheid moet de mens leren bewonderen; respectvol mensen en dingen kunnen benade- | |
[pagina 136]
| |
ren; open om een mysterie te bevroeden dat uiteindelijk naar God verwijst. In een prachtig boekje heeft Ph. Dessauer deze levenshouding beschreven als voorbereiding op het echte gebedGa naar voetnoot9). Bij deze kwesties van redelijkheid en eerbied blijkt, hoe volwassenheid een innerlijke gesteltenis meebrengt en veronderstelt, die noodzakelijke voorwaarde is voor de groei van een rijk geestelijk leven. Zo blijkt hoe geestelijke gezondheid en volmaaktheidsstreven met elkaar samenhangen. Het is duidelijk, dat men de gebruiken en eisen van het kloosterleven niet zonder voorzichtigheid aan iemand kan opleggen. Het gevaar, dat hij zich wel gewillig conformeert, maar dat hij dit alles niet in zijn bestaan integreert, is geenszins denkbeeldig. De onechtheid van novicen is haast spreekwoordelijk. Het is intussen niet zo duidelijk, of men een dergelijke onechtheid door een voorzichtiger beleid moet voorkomen, of dat men ermee tevreden kan zijn, dat zij later in een crisis komen en hierin de kans vinden om tot een persoonlijke optie te komen. Ook het gevaar, dat een veelomvattend gebedsleven onvoldoende aansluit bij het persoonlijk bestaan en te zeer uitdrukkelijke plichtsvervulling blijft, dient in deze samenhang beschouwd te worden. Zeker dient men van candidaten te eisen, dat zij reeds in een houding van waarachtigheid en eerbied zijn. Hun edelmoedigheid om zich volledig te geven zou hen er, zelfs wanneer aan deze voorwaarde is voldaan, gemakkelijk toe kunnen brengen om zichzelf in gedrag en beleving te forceren. Wanneer zoiets gebeurt en er vindt geen tijdige correctie plaats, dan verstart de mens in uiterlijkheid, hij verliest het contact met zijn eigen diepste wezen, en in het gunstigste geval wordt hij iemand die trouw zijn plicht vervult maar die niet meer verder groeit.
Kort moge er hier op worden gewezen, dat het verwerven van volwassenheid, zoals tot nu toe werd beschreven, slechts een begin is. Geleidelijk zou er in de mens een bezinning moeten ontstaan op de betekenis van zijn bestaan: een zoeken naar een bestemming en naar contact met de diepste gronden van het bestaan. Hierop wordt in de godsdienst reeds bij de kinderen vooruit gegrepen en het kloosterleven is er van meet af aan op gericht. Maar een groei kan men niet straffeloos forceren en het ligt blijkbaar in de lijn van de levensloop zoals die gewoonlijk plaats vindt, dat dit alles pas op echt persoonlijke wijze benaderd en beleefd kan worden in de fase van de rijping. Het zal natuurlijk alleen gebeuren, wanneer men de waarachtigheid en volgzaamheid voor de Geest bewaard heeft. De beleving van het oud-worden zal daarna iets nieuws toevoegen aan de ontplooiing, want het gaat bij het oud-worden zeker niet alleen om een verlies. De inperking van de levensdomeinen kan aanleiding zijn tot een verdere verinnerlijking en dieper beleven van het bestaan, mits men hierop is voorbereid en men vredig genoeg is om zich over te geven. Vooral in de latere levensfasen zal het zich wreken, wanneer een bestaan te zeer geleid werd door plicht en de vrees om tekort te schieten. Dan immers wordt het besef van de tekortkomingen een kwelling, die het bestaan in deze jaren verduistert. Alleen een vertrouwvolle overgave zal aan deze laatste levensjaren de diepe vreugde kunnen geven van het meer nabijkomen aan de Heer in de definitieve ontmoeting van het sterven. | |
[pagina 137]
| |
BibliografieDe publikaties over ons onderwerp, ook wanneer alleen aan het eerste deel van de titel wordt gedacht, de geestelijke volwassenheid, zijn schaars. Enkele belangrijke auteurs worden hier vermeld. In onze uiteenzetting is gebruik gemaakt van hun werken, maar er wordt geen volledige synthese geboden van hun publikaties. De volwassenheid in verband met de plaats die men inneemt in de samenleving (sociale volwassenheid) vormt een centraal thema bij de humanistisch georiënteerde auteur E. Fromm. Meerdere van zijn werken werden in het Nederlands vertaald en gepubliceerd bij Bijleveld in Utrecht: De angst voor vrijheid (1952), De zelfstandige mens (1955), De gezonde samenleving (1958), Liefhebben: een kunst, een kunde (1962). Ook auteurs als A. Adler en K. Horney verdienen in dit verband genoemd te worden. De bemoeilijkte volwassenwording is bijzonder onder de aandacht gebracht door J. v.d. Berg. Zeer schematisch werd het probleem aangeduid in zijn rede Over neurotiserende factoren (Nijkerk, 1955). Uitvoeriger werd het behandeld in zijn bekende boek Metabletica (Nijkerk, 1956). Volwassenheid als pedagogisch begrip is diepgaand behandeld door N. Perquin, met name in zijn Pedagogiek (Roermond-Maaseik, 1962, 6e dr.). Hij steunde o.a. op de zeer mooie uiteenzetting van H. Wijngaarden, Hoofdproblemen der volwassenheid (Utrecht, 1952, 2e dr.). In dit boek wordt speciaal gehandeld over de jonge volwassene. Beschouwingen over de menselijke levensloop zijn er maar enkele. De meest bekende en waarschijnlijk ook wel de eerste is van Ch. Bühler. Het boek, dat zij in 1933 publiceerde is na de 2e wereldoorlog grondig herzien opnieuw uitgegeven en onlangs in vertaling in Nederland gepubliceerd onder de titel De menselijke levensloop als psychologisch probleem (Utrecht, 1962). Het probleem wordt door haar vooral behandeld vanuit de biologie en door middel van biografie. Een studie waarin zeer veel materiaal is samengevat werd gepubliceerd door A. Chorus. Het boek is getiteld Psychologie van de menselijke levensloop (Leiden, 1959). Een recent boek van dezelfde auteur, Het beeld van de mens in de oude biografie en hagiografie (Den Haag, 1962), bevat o.a. ook gedachten die op deze zelfde kwestie betrekking hebben. Uit het milieu van de psychiatrie stamt het boekje van H. Rümke Levenstijdperken van de man (Amsterdam, 1959, 6e dr.). Bijzondere vermelding verdient het kleine, maar inhoudsvolle werkje van R. Guardini Die Lebensalter. Ihre ethische und pädagogische Bedeutung (Würzburg, z.j.). |
|