Streven. Jaargang 17
(1963-1964)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Literaire kroniek
| |
[pagina 58]
| |
progressief in de oudere romans wordt de lijn van de compositie regressief in de nieuwere. Een kort overzicht moge dit verduidelijken. Het Hoopvolle Tekort van 1930 doet ons het verhaal van Marie Hoogwoud die haar verloving heeft verbroken, omdat ze niet wenst te emigreren naar Amerika, zoals haar aanstaande van plan is. Aanzoeken die haar nadien gedaan worden, wijst ze af. En als Gijs Verhoogh uit Amerika terugkeert om haar opnieuw te vragen, stemt ze toe. ‘Hun beider tekort is trots’ (121). Maar ‘het tekort in iedere mens is een goede grond voor zijn hoop op de eeuwigheid’ (94). Zo verhaalt het boek een belangrijke episode uit het leven van de hoofdpersonen. En vanaf het begin is reeds duidelijk waar de ontwikkeling heenleidt. Zo ligt het ook met Het afscheid (1932) dat men de roman van het gezin Tonella zou kunnen noemen. De groter geworden kinderen uit het gezin staan voor de keuze van een levensrichting. Pauline verlooft zich met Joost, Greet huwt de ongelovige ingenieur Dolf, Lotte wordt zangeres en Peter worstelt heel lang met de vraag, of hij kloosterling zal worden, ja of neen. En waar dan het eigenlijke leven begint, eindigt het boek. Een beslissende episode is afgesloten. In De Ontmoeting (1937) is de tijd waarbinnen het verhaalde zich afspeelt tot een minimum teruggebracht. Feitelijk het uur dat Van Toor op het station van zijn geboorteplaats op een treinaansluiting moet wachten. Maar in dat uur maakt hij ontzettend veel mee. Hij gaat heel zijn leven in een totaal ander licht zien, zodat het hem was, ‘of hij zijn gehele vorig leven niet werkelijk op deze aarde had doorgebracht, of hij nu eerst op zijn bestemming was aangekomen’ (149). Zee (1938) is evenals Rechtvaardigen en Zondaars (1947) een omvangrijk boek. In beide boeken treden veel personen op die voortdurend gewichtige besprekingen voeren, waaraan het verhaal bezwijkt. Niettemin is Zee naar de tijd gezien nog duidelijk rechtlijnig van begin- naar eindpunt geschreven. In Rechtvaardigen en Zondaars ligt dat iets anders. Daar is enkele malen een hiaat in de tijd. Een keer zelfs ruim twee jaar. Achteraf wordt dan nog wel verteld wat er in die tijd is gebeurd, maar het geheel verloopt niet meer zonder onderbreking van begin naar einde. Er zijn dus al gedeelten die bij wijze van terugblik gegeven worden. Zo preludeert dit boek op de latere romans, waarin steevast vanuit een gegeven eindpunt een vroegere tijd wordt beschreven. In Leven alleen is niet genoeg (1954) is het eindpunt de dood van de vrouw van Kees Roderijs. Maar eerst na haar dood wordt aan Kees Roderijs (en daarmee aan de lezer) duidelijk wat zij in zijn leven heeft betekend. De belastingambtenaar uit Iedereen weet het beter heeft zijn verslag pas opgeschreven nadat Jan Tondel in een zenuwinrichting is opgenomen. En Gewoon Bespottelijk (1956) is het dagboek van een gehuwde vrouw die - uiteraard achteraf - haar belevenissen en overpeinzingen heeft genoteerd. Hoezeer datzelfde geldt voor het verhaal van de kloosterzuster (Wandel niet in Water, 1957) en de handelsreiziger uit Ik kom niet terug (1959) behoeft wel geen toelichting. Uit dit zeer summiere overzicht kan duidelijk geworden zijn wat wij bedoelen. In zijn eerste boeken is Panhuysen getuige van wat plaats heeft; in de laatste wordt hij getuige van wat heeft plaats gehad. In het oudste ons bekende verhaal van Panhuysen, De Gelukkige, (Roeping, 1923-1924), blijkt het leven de auteur te intrigeren. Maar toch heel anders dan bij zijn tijdgenoten. Hoewel hij schrijft: ‘het was heerlijk te leven’, | |
[pagina 59]
| |
heeft de vitalistische dadendrang het hem toch niet gedaan. ‘Het is wat eentonig en niet zo heel bijzonder’. Men zou denken, dat zelfs de wil om te leven ontbreekt: ‘dat alles maar gaan moest als het gaan wilde’. Maar in 1930 wordt duidelijk, dat die gedachte op een misvatting berust. Wel staat er ook dan nog: ‘Alles zal gaan, als het gaan moet’ (Het Hoopvolle Tekort, 75), maar er wordt toch spoedig aan toegevoegd, ‘dat alleen het vertrouwen en de goede wil ons kunnen redden’ (87-88). En daarmee zitten we meteen bij het centrale motief van alle boeken van Panhuysen: Leven alleen is niet genoeg. Dat thema wordt met weinig variërende woorden telkens weer omschreven. In Het Afscheid heet het: ‘Het leven is een opeenvolging van de meest onzinnige en onverklaarbare stemmingen en gevoelens, het is een voortdurend zelfbedrog, behalve op enkele schaarse ogenblikken als deze’ (Afscheid, 145). Maar onmiddellijk daarna (p. 148): ‘Het leven stuwt ons voort, wij weten niet hoe, wij weten niet waarheen, maar wij worden geleid’. Enkele jaren later (De Ontmoeting, 1937, p. 83): ‘Het leven hier is maar een droom, het gaat voorbij, maar het beslist. Men moet er het geheim in vinden, dat iedere droom verbergt’. Dat blijkt evenwel niet zo eenvoudig. Het boek van 1938 (Zee) is aan het zoeken naar dat geheim bezweken. Voortdurend wordt er gediscuteerd over het leven, maar het verhaal vordert niet! Het leven was een spel, inderdaad, een betekenis bezat het niet (40). We zijn niet tevreden met dit leven (42). Kan het leven zo voortduren, altijd eender, zodat we zelfs de dagen niet meer kunnen onderscheiden van elkaar? (42) Heeft het leven zin, vroeg ze hardop (124). De zin van het leven buiten het leven te stellen, welk een dwaasheid (183). Moeder, waarom leven wij? herinnerde hij zich en hij vond deze boektitel bijzonder toepasselijk (228). Na de tweede wereldoorlog (Rechtvaardigen en Zondaars, 1947) blijkt er op dit punt niet veel veranderd te zijn. ‘Het leven is chaotisch, het gaat her en der, het is onberekenbaar’ (47-48). Nadien echter wordt steeds duidelijker uitgesproken, dat men iets moet maken van zijn leven (Leven alleen is niet genoeg, 54). Dan heeft het niet alleen zin, maar is het zelfs rijk. En dat kan in die jaren waarlijk niet duidelijk genoeg gezegd worden, want iedereen weet het beter, iedereen vindt het leven zinloos. Maar wat iedereen beter weet, wil Panhuysen beter weten. Daarom distantieert hij zich van het leven en de mensen. Koel en op afstand onderzoekt hij wat het leven betekent. Het leven dat zich aan anderen voltrokken heeft, onderwerpt hij aan een kritisch onderzoek, maar hij mengt zich er niet in; hij blijft bewust op afstand. Daarin demonstreert zich de vernieuwing die zich na 1950 in zijn schrijverschap heeft voltrokken. Hij is een toegewijd luisteraar, wanneer vrienden en bekenden aan de weduwnaar vertellen welke plaats de overleden vrouw in het leven innam (Leven alleen is niet genoeg). Hij leest het haast ambtelijk-minutieuze verslag dat de belastingambtenaar overlegt over het leven van die zonderlinge vrijgezel, Jan Tondel (Iedereen weet het beter). Haast nieuwsgierig en onbescheiden leest hij het dagboek van de gehuwde vrouw, die ‘gelukkig getrouwd (was) zoals men dat noemt’ (Gewoon Bespottelijk, 30). En de Wandel niet in Water luistert hij mee naar het verhaal dat de kloosterzuster aan haar Overste vertelt over het leven van haar broer, de geslaagde zakenman, Maan van Houthalen. In Ik kom niet terug wordt hem het verhaal verteld van de tweeëndertigjarige handelsreiziger, Bert Harting, die besluit nooit te zullen trouwen. | |
[pagina 60]
| |
De zo totaal anders en zo veel zorgvuldiger gecomponeerde boeken van na 1950 gaan niet over het leven, of een episode daaruit, neen, ze zijn het leven van de hoofdfiguur, geheel of gedeeltelijk. Een climax in de gewone romantechnische betekenis van dat woord, zoekt men er dan ook vergeefs. Ze beginnen waar het te beschrijven leven is geëindigd; en ze eindigen waar de ouder geworden mens zou wensen begonnen te zijn, n.l. daar waar de hoofdpersoon tot een zeker inzicht is gekomen. Dit bedenkende komt men in de verleiding, tussen de oudste en de jongste boeken van Panhuysen een vraag- en antwoordverhouding aan te nemen. Steeds vragend naar de zin van het leven komt hij, ouder en levenswijzer geworden, tot een of ander antwoord. Misschien formuleert men nog beter, wanneer men zegt: op de vraag die Panhuysen hardnekkig is blijven stellen, geeft het leven eindelijk antwoord. Dat verklaart ook de andere structuur van zijn latere romans. Wie naar de oorzaken van deze overgang tast, vindt geen voldoening in de waarschijnlijk wel aanwijsbare invloed van Marnix Gijsen. Die betreft immers hoogstens de versobering van de vorm en de kordater voortgang van het verhaal. Een werkelijke oorzaak moet dieper liggen. Men is geneigd te denken aan een reëler geloofsbeleving. In de oudste boeken beleeft de lezer avonturen van gelovige en ongelovige mensen. In de latere boeken beleven de hoofdfiguren het avontuur van hun geloof of ongeloof. Niet dat in ieder van die boeken een geloofscrisis beschreven staat. Maar wel, dat men geen raad weet met een leven in het geloof. In Rechtvaardigen en Zondaars, dat men om verschillende redenen als een overgangsboek kan beschouwen, zegt Stijn tot Olivia, na een twistgesprek met Olivia's vader: ‘Het komt natuurlijk omdat je vader een gelovig man is. Hij neemt tal van dingen aan, omdat hij ze gelooft. Ik acht het geloof niet gering, het is een wijze van verklaring, die altijd min of meer noodzakelijk blijft. Maar het blijft een geloof’. ‘Hoe bedoel je dat?’ ‘Het is een voorlopige verklaring. Als je niet weet, geloof je, vind je een oplossing die niet op gegevens steunt, maar die toch een samenhang vat. Het geloof is niet het ergste, het is zelfs onmisbaar’. Men kan, dunkt ons, zeggen dat Panhuysens oudste boeken godsdienstige mensen, beminde gelovigen tot hoofdpersoon hebben, terwijl zijn jongste romans handelen over gelovige mensen, die lang niet altijd tot de traditionele beminde gelovigen behoren. De geloofsbeleving in de praktijk van het alledaagse leven, daar gaat het om. Daarom lijkt ons, dat in Leven alleen is niet genoeg één van de kernpassages uit Panhuysens ontwikkeling staat: ‘Voor gelovigen is het geloof iets zo vanzelfsprekends, dat ze geen ogenblik hoeven te denken. Het geloof is niet iets waar men over denkt. Dat heeft men. En men heeft het op grond van de wet, van de wet die Paulus als heel de wet had gekenschetst. Als iemand hier opstond en verklaarde dat hij niet aan de transsubstantiatie geloofde, zou heel de parochie ontsteld zijn en de man of de vrouw afschrikwekkend vinden. Maar dezelfde parochie vond het in het geheel niet zo verschrikkelijk, dat sommigen onder hen geregeld de elementairste naastenliefde heel kalm verwaarloosden, dat ze hun personeel of hun kennissen, die ze minder in stand achtten vernederden, dat ze met slimmigheden de onwetende of de al te vertrouwende geld uit de zak klopten. Hij zag er zo enkelen, die een behoorlijk bedrag pachtgeld voor de bank waarin ze zaten, gestort hadden’ (98-99). | |
[pagina 61]
| |
De genoemde verschillen nemen overigens de overeenkomsten tussen de jongere en oudere werken niet weg. Ze worden er integendeel duidelijker door belicht. We zullen die niet allemaal vermelden, alleen die overeenkomsten, die op bepaalde punten en in enkele motieven zó frappant zijn, dat men van een herbelichting van hetzelfde motief zou willen spreken. Daar is b.v. het roepingsmotief in Het Afscheid, in Rechtvaardigen en Zondaars, en in Gewoon Bespottelijk. (Het motief komt overigens ook nog in andere boeken voor). In Het Afscheid, waar de roeping van Peter het motief is dat de titel van het boek rechtvaardigt, wordt de roeping gezien in het bijna romantische licht, dat in de dertiger jaren deze uitverkiezing mogelijk nog omstraalde. In Rechtvaardigen en Zondaars vindt een bezinning plaats op de gelofte van Maagdelijkheid, de volharding, en - heel praktisch! - op het economisch nut van deze late roeping voor de orde of congregatie. Gewoon Bespottelijk gaat dieper op de materie in: als wezenlijk voor de geestelijke stand wordt hier de tekenwaarde gesteld. Men is zelfs geneigd zich de vraag te stellen, of Rechtvaardigen en Zondaars en Gewoon Bespottelijk geen variërende herhaling zijn van Het Afscheid. In het laatstgenoemde boek de zoon die veel innerlijke onzekerheid overwint en eindelijk besluit priester te worden, ook al is dat zijn ouders beslist niet aangenaam; in Rechtvaardigen en Zondaars de zoon die een weloverwogen besluit neemt en vervolgens zijn familieleden op de hoogte brengt; in Gewoon Bespottelijk is de zoon reeds ver op weg naar de verwezenlijking van zijn priesterideaal, maar zijn moeder gelooft er (nog) niet in. In alle drie de boeken ook de dochter die een relatie aangaat die de ouders niet welgevallig is. Maar in tegenstelling tot het roeping-motief zou men hier van een anticlimax moeten spreken. In Het Afscheid wordt de relatie in het (gemengde) huwelijk bestendigd; in Rechtvaardigen en Zondaars wordt de relatie na een tijd van samenleven verbroken, en in Gewoon Bespottelijk wordt het huwelijksplan opgegeven. Vergelijken we ten slotte in de drie genoemde boeken de onderlinge verhouding tussen de vader en de moeder, dan valt op, dat ze heel weinig van elkaar begrijpen en weinig van elkaar weten. Nu is dat begrijpen ook bijzonder moeilijk. De vraag is echter of het wel zo noodzakelijk is. In Het Hoopvolle Tekort (p. 139 en 140) wordt over de verhouding tussen Marie en Gijs, die weldra zullen huwen, als volgt gesproken: ‘Je moet houden van elkaar, verbeterde hij, dat is meer dan verstaan’. - ‘Wat bedoel je?’ - ‘Dieper verstaan. Intuïtief .... Het voornaamste is wel, dat je van elkaar houdt, gaf hij toe. Zij zwegen en dachten na over wat van elkander houden was, en hoewel zij zich beiden daarbij gelukkig voelden, begrepen zij het niet’. En in Leven alleen is niet genoeg zegt Floor op haar sterfbed: ‘Ik heb natuurlijk nooit genoeg van jullie gehouden. Wie doet dat? Wie houdt genoeg van anderen? En wie houdt, als het er op aankomt, genoeg van zichzelf?’ Zo kunnen we waarschijnlijk vanuit deze overeenkomst Panhuysens ontwikkeling het duidelijkste samenvattend formuleren: van levens beschrijving tot levens ervaring. Het hoopvolle tekort van een liefdevol gelovige werd tot de hoopvolle waarheid van een gelovige liefde: leven alleen is niet genoegGa naar voetnoot1). |
|