| |
| |
| |
Kantiek der aarden vaten
K.N. Elno
IN het huis van de verzamelaar komen de bezoekers onmiddellijk in de ban van de schilderijen en sculpturen. Zij bewonderen en prijzen, niet helemaal zonder het besef dat zij aldus de bezitter een beetje in hun hulde betrekken.
Maar de verzamelaar wordt er zelden door beroerd. Allen lopen achteloos de bruine aarden vaas op de boekenkast voorbij, ook de nauwgezetten die lang naar de geringste details van een doek staan te turen en die grafische bladen lezen gelijk ingewikkeld geheimschrift. Niemand gunt zich de vaas. De gastheer weet beleefd te blijven. Zijn voorkomende glimlach houdt hij strak gespannen over de rimpels van ontgoocheling en ergernis; en het moeten luciede ogen zijn die op zijn pupillen de ijle glimpen van misprijzen bespeuren.
Zulke ogen zouden echter ook stilhouden bij de vaas. Een vicieuze cirkel dus, zegt u, - inderdaad, maar één die een kostbare kern omsluit. De ogen die in medemensen binnendringen, met genegen aandacht voor het wezenlijke, zijn organen van de verwonderde vraagstelling waarin alle menselijkheid kan worden samengevat. Hun verkenningsdrang reikt ook naar de dingen, omdat verwondering over het leven maar half is als ze met de dingen geen rekening houdt. De vreugde om de raadselen - waaraan wij ons recht houden - wordt eerst totaal indien ze ook blijheid bevat over de aanwezigheid van de voorwerpen die de mens heeft ‘kunnen’ maken. Zijn ze niet de zichtbaarwording, buiten hemzelf, van zijn bestaan? Deelhebbend in het bestaan, verlenen ze er ook uitdrukking aan.
Daarom twijfelt de verzamelaar aan de waarachtigheid van de aandrift waaruit de gasten naar de schilderijen en sculpturen gaan, rakelings en ongeraakt langs de bruine aarden vaas heen. Zij zijn niet op ontdekkingsreis. Zij komen, vastgesnoerd in een mechanisch cultuurpatroon, iets consumeren dat zij in troosteloos gewoontedenken van zijn diepere zin hebben losgeweekt. Iets wat zij ‘kunst’ noemen. Waarbij het merkwaardigste nog wel is, dat zij het in hun dagen - maar vooral avonden - niet meer kunnen missen.
Hoe zouden zij de toegang kunnen veroveren tot het mirakuleuze binnenste van het geschilderde en gebeeldhouwde, als het hun ontgaat dat er een aarden vaas staat die alles te bieden heeft waarnaar wij op weg kunnen zijn?
Voor de haastigen, de tevreden leden van de vooruitgangsclub en de
| |
| |
automatische kennisvergaarders is er niets weggelegd in de vaas, rond de vaas of aan de vaas. Zij staat daar met haar op haarzelf ingestelde inneming van ruimte. Zij is maar van aarde. Zij bergt maar holte. Zij heeft maar één kleur. Dat is, alles samen, weinig voor wie nog niet heeft afgerekend met de overmacht van getal, gewicht en afmeting in een wereld van daden en effecten. Weinig voor wie de schommelende rust niet vindt bij het punt waar schamel en rijk hun betekenis hebben verloren, het smeltpunt der versleten normen.
Als we wisten in welke graad het schilderij of beeldhouwwerk, door zijn gevestigd-zijn als ‘ontzag-wekkende waarde’ in het maatschappelijk bestel, zich onneembaar opstelt tussen de mens en het verscholen heil, we zouden de afstand tussen de mens en de aarden vaas met meer mildheid kunnen meten, - wellicht zelfs met een goedheid die even rechtvaardig is voor de vaas en haar wonder als voor de mens en zijn falen. Want we zouden feilloze steun hebben aan de kennis van de pseudo-sacreringen - deze zwammen op alle cultuur - waardoor de mens zich buiten de toverkring der dingen heeft gebannen. We zouden weten wat ons belet om innig - en samen - de eredienst van de vaas te volbrengen, een menselijk bedongen eredienst, zo aanvaardend en onbeschroomd, dat hij de erudieten hun smaadwoord ‘fetisjisme’ in de keel doet verstijven.
Bekers, Spanje, XVe eeuw
Zulk een eredienst is een grote kans voor wie zich wijden wil aan zijn buitenlijfelijke verten. Het is dienst aan wat ons pleegt te dienen (één witte anjer boven het duistere sienna van de vaas), een gewillig ondergaan van wat we menen te bezitten.
Ik tel mijn vazen, kruiken en schalen gelijk de herder zijn schapen: in de waan dat ze mij toebehoren en te leiden zijn volgens mijn reisweg. Maar hun gemeenschap heeft haar eigen geheime vitaliteit, waarvan ik niet de meester doch slechts de dienaar kan zijn. Ik ben hun buit.
Ze ontvoeren me naar hun voorwereldlijke roerloosheid. In hun oneindig samenspelende vormen leveren ze me over aan een duur die,
| |
| |
vol van vragen, immer nieuwe vragen baart. Goede, uitgewogen vragen, gered uit de kluwens van angst en overmoed, - gesinterd, getemperd en versteend in louter boventijdelijkheid. Vragen die, vazen en schalen tegen me aanspoelend, me zeggen dat ik leef en me, door de stabiliteit van in zichzelf voleindigde vormen, doorzeven van heugenis aan wat vóór mij bestond en in dagen en nachten deel mocht worden van wat ook ná mij zal bestaan.
Want dat is de goedheid van aarden vaatwerk: het laat me verdraagzaam mijn erfenis van wetenschap, het vervreemdt me niet van mijn tijdstip, het wendt me niet af van de toekomst - terwijl het me ononderbroken oertijdelijk bevangt, tarraloos primitief doet zijn en middelpuntvliedend gebonden houdt aan de huivering waarin een vader is vrijgekomen uit zijn aarde.
Zouden de duizenden in het cultuurinstituut hoog gerangschikte schilderijen vermogen wat de juiste vaas doet: het ontluikend gebaar van het nooddruftige leven bestendigen, de voorschemering van een tot bewustzijn komend mensdom concretiseren? En zij onthult zulks, direct en onschuldig, zonder enige bijbedoeling zich inlijvend in de zoekbaan van onze blik en zich aanvlijend tegen de parabolen van onze handen. Daartoe is het stilistisch bepaalde schilderij of beeldhouwwerk - meer door culturele conventies gemotiveerd en onvrijer in nationale of etnische complexen ingeschreven - slechts zelden in staat. Het is de prille verbazing van de mens over zijn bestaan al ontgroeid.
Misschien ontwierp de eerste verfstreep op de grotwand reeds de wegensplitsing waarlangs de mens natuur én toevoeging-aan-natuur tracht te zijn en ligt de lemen pot, hem uit een kleverige rivierwal geschonken, nog veilig geborgen in de bedding van een vanzelfsprekende samenhorigheid van leven en aarde?
Aarden vaatwerk galmt van zinnigste leven, - het is matrijs van menselijk gevangen eeuwigheid.
Faënza, circa 1500
Niets van al wat we gemaakt hebben, geeft zo aandoenlijk en ootmoedig het beeld te zien van onze uit lichaam en geest geboren houdin- | |
| |
gen, bewegingen en gebaren. Stellig, keramische stoop- en kom- en flesvormen zijn onthutsende gepetrificeerde menselijkheid. Er zijn steile vazen die onze verticale moed en platte schotels die onze verpletterdheid of onze zieltoging nabije onderwerping aan de zwaartekracht in onveranderlijke tastbaarheid oproepen. Eens zag ik een wijde kom, donker en warm, die niets dan schoot was, - ontvangenis, beschutting, broeding, gave.
Grijnzen en krampen, zaligheden en stuurse stugheden of besefloze vleselijkheden van duizenderlei aard hebben hun ijking gekregen in gebakken vaatvormen uit alle tijden en landen. Liefelijk schertsende en gegriefd grinnikende pottenbakkers hebben - gebogen over hun draaischijf, de vingers masserend in de vettige klei - gegluurd naar dikbuikige zelfvoldaanheid, staakmagere verwaandheid en spitse geniepigheid, en ze beoordeeld, gekalibreerd en ter verharding in het vuur geschoven. En vaak hebben zij het allemaal voor ons vertederend en beminnenswaardig doen worden. En we mogen dat alles in dankbare handen nemen.
Ja, aarden vaten zijn getuigenissen, - fysio-plastisch, ideo-plastisch. Getuigenissen van hun maker en zijn levenskring. Ze zijn een in draaiingen, knedingen en brandingen uitgezongen comédie humaine, - ontelbare kannen en kruiken en schalen komen op me toe als evenvele vereeuwigingen van heerlijke en deerniswekkende menselijkheid.
Nadat ik op een avond (haardvuur, slapende kinderen, breiende vrouw) de pauwpaarse vaas naast de groengele had geplaatst - ik meende het achteloos te doen doch er was een bezinnen bezig buiten mijn hersenen -, merkte ik dat de ene man was en de andere vrouw. Hij droeg zijn ongedurigheid als een lauwerkrans en hij speelde zijn ernst naar achting toe. De manier waarop hij zich op zijn standring verhief, was niet vrij van aanmatiging, dat kon ik aflezen uit de drang in zijn schouderbreedte die voorwendde het zonder de basis te kunnen stellen. Verdroomd en beurs legde zij naast zijn pezigheid haar geconcentreerde welving, ingetoomd geluk, trage belevenis, bedwelmd spelen met weigering en bereidheid, verzinking in een draaikolk van immanentie. Gaf de klamme schimmering op haar matte huid enig antwoord aan de metalen zekerheid van zijn hoge glanzing? Men had willen weten of er voldoende mogelijkheden waren tussen beiden, of ze wel gepaard mochten worden in deze toevallige ruimte. Hem haalde ik uit Brugge, haar vond ik in een bergdorp.
Da capo. Zo wonderbaar en belangrijk is het, dat er tautologisch over moet gesproken worden:
| |
| |
Grès-werk, Sieburg, 1450
| |
| |
Groengeglazuurde kruik, China, circa 1100
Sung-vaas, bruin-zwart glazuur
Schaaltje
Samarkand IXe-Xe eeuw
| |
| |
Schenkbak, Shino, XVIIIe eeuw
Precolumbiaanse pot. Costa Rica
Kruik van Pablo Picasso
Mexicaanse volkskunst, XXe eeuw
| |
| |
Aardewerk van Raija Tuumi, Helsinki
Vaas van Bontjes van Beek, Hamburg
Fles van Rogier van de Weghe, Amphora, Brugge
| |
| |
Een overvloed van toestanden en gesticulatie waardoor mensen zich aan de continuïteit en veredeling des levens hebben gegeven, werd in het verloop der eeuwen keramisch geïnventariseerd. Alsof iedere daad van vitale bevestiging haar versteend bewijsstuk wilde nalaten. De schep werd schaal en de dronk werd kom. Verzameling van water, wijn, zaden en kruiden werd vat en kan, geut en teug vroegen om een tuit en de greep van vingers en palm verwierf zijn universeel herkenbare immobiliteit in vatsel, oor en steel.
Twee Romeinse aarden vaten, IIe-IIIe eeuw Rechts, Rijnse Bartmannskruik, XVIIe-XVIIIe eeuw
Ver van willekeurig heeft de taal de humane lichamelijkheid van het vaatwerk waargemaakt in de woorden waarmee we zijn organische geledingen benoemen: hals, voet, borst, buik, gietlip, oor, ziel. En dat zijn dan nog maar de stoffelijke verbindingstekenen van een zich in diepe geheimheid koesterende wezensverwantschap: door eindeloze rapsodieën van gedragingen, samenwerkingen, kultussen en vervoeringen is het aardewerk vermenselijkt geworden en in de lemen recipiëntvormen valt de mens existentieel altijd op zichzelf terug. Deze vormen verzinnebeelden onze vrijheid en onze begrensdheid; ze dwingen ons, hen bekijkend, steeds opnieuw tot de wederontdekking van ons zelf.
Zo kon de verleiding tot uiterlijk antropomorfische (naast zoömorfische) vertolkingen van kruiken en kroezen bezwaarlijk ontweken worden. Deze zwakheid is van alle tijden en rassen: van de Precolumbianen tot Picasso, van de Atheense kerameus die zijn rhytons fantaseerde, tot de Rijnlandse simpelen die zich verlustigden in hun baardman-kannetjes. Men begrijpt deze bezwijking voor de anecdotische vormsuggesties, - een kop en een lijf kunnen hol zijn, armen kunnen zich uitnodigend krommen en twee benen kunnen pal verzuilen. Maar het blijft een zwakheid, alle boetseervaardigheid, onthullende bespiedingen en guitige insinuaties ten spijt, want het antropomorfisme van de aarden pot is van een meer intrinsieke beeldingsorde.
De verschijning van de pot is een autonome entiteit. Ze is endogeen, - en nog wel in de mate waarin ze de fundamentele trekken van de
| |
| |
menselijke gestalte en haar bovenzinnelijk heimwee abstract bevat en laat voortbestaan in dat twijfelzware èn hoopgevende raakgebied tussen geest en materie waar alle kansen ongehavend te wachten liggen. Daar, in die zone die geen breedte heeft en geen lijn is, kunnen de fijnste mengsels van innerlijke en uiterlijke bewogenheid keramisch gedenk-tekenen worden.
Het is onvergetelijk bewezen, onaantastbaar voor de tijden en hun geslachten vastgelegd. Heel de ingetogenheid van de theeceremonie is gestold in chawan, chaïre en mizusashi. Roetzwarte Afrikaanse kommen blijven nazinderen van het labeur, de zorg en de blijdschap van maniok-vijzelende moeders. Meer dan door Vermeer of de Hooch werd de Hollandse binnenhuiselijkheid (en haar onverstoorbare trots op een aan kosmische wijdte ontrukt territorium) vereeuwigd in de preutse, juffertjesachtige Jacobakruikjes. Er zal uit de bruinrode Chimu-terracotta's nog wetenschap gepuurd worden over de eschatologische verschrikkingen waarin Indianen hun vermorzeling hebben tegemoetgedanst. Sung-celadon ademt op de deining tussen hedonisme en ascese. De ‘Platoonse idee’ - haar soms vervelende, hiëratische beslistheid - is lapidair aanwezig in amphora's, hydria's en peliké's. Ik vind de vaderen terug in de blauw-en-grijze dorpsheid van Keulse zoutvaten en melkstopen en begroet het vriendelijk verlangen naar gewoonheid in de eenvoudige tafelserviezen van onze jaren.
In al deze vormen zijn tuchtvolle dagelijksheid en het avontuur der zelfoverschrijding samengesmolten, juist vermaagschapt. Zulks is in aardewerk mogelijk zolang het op een of andere wijze een herinnering aan zijn primaire gebruikszin bewaart. De dorado's liggen heel dicht bij huis verborgen, extase kan ieder ogenblik openbarsten uit de verrichtingen van alledag. De kunst van de pottenbakker hoedt dit mysterie in weerwil van 's mensen ongeloof en onverschilligheid.
Vele vazen demonstreren hun antropomorfisch karakter ook door de onbewimpelde erotiek van hun vorm. Hun door rand en bodem belijnde ronding is principieel op inkeer gericht, maar dit sluit de verlokking van handen en visuele omhelzing niet uit en het belet niet dat er roep hangt tussen hun lijven. Het kan gebeuren dat groot-menselijke aandacht twee vazen naar elkaar toeschuivend ze in hun ontmoetingsbehoefte betrapt en met de vraag der oorbaarheid gaat kampen zonder de saamgevoegden te durven scheiden.
Ons lot, onze doem en ons verrijzen werden beeld - dus steun - in deze vormen. We moeten ze teder bejegenen.
Teder, ook al, omdat ze breekbaar zijn. Voortdurend bedreigen ze hun ruimte met hun ongeboren scherven, deze tartingen van het nood- | |
| |
lot die onzichtbaar in hun wezen ingetekend liggen. Verschansen ze zich in hun kwetsbaarheid en stemmen ze zich daardoor af op onze hoogste registers?
Schaal, Sari, Perzië, Xe-XIe eeuw
Een hele uitrusting uit andere materialen, uit koper, goud, tin, staal, hout, zilver en riet, begeleidt ons: lepel, kelk, nap, korf, emmer, beker, pul, - en ook hùn vormen beschrijven alle de reisverhalen van onze gestiek en van ons lichamelijk streven naar verheviging, leuning, doeltreffendheid en rust. Maar geen enkele daarvan houdt ons zo wakker voor de broosheid van ons bezig-zijn als de aarden, gedraaide, gedroogde en gebakken vorm, - geen enkele waarschuwt ons zo fijn zinspelend voor de gruizelementen waarin onze gebaren hun einde zullen vinden. Glas, te ver aan onze materialiteit ontheven, te zeer tot vlucht uit menselijk donker geneigd, belooft eerder de uitersten ‘licht’ of ‘bloedige wonden’; het schuift een wand van pijn tussen denken en sterven. Aardewerk is zinnelijker, barmhartiger.
Zou het een zoet-genietende uitdaging van zijn nirwana zijn - een zelfkwellend proeven van zijn besef van nietigheid - dat de Aziaat zich deed verliezen in het eindeloze rag van zijn gecraqueleerde glazuren? De meest verrassende netwerken van barstlijntjes heeft hij uitgeschreven in de opperhuid van zijn potten, soms grillig als ontembare zenuwtrekjes, dan met de majestatische zekerheid van een nervenbouw die stoute nadering tot explosie in evenwicht houdt, vaak zomaar als een melancholiek rimpeltjesverslag - in grijzig kruipende wriemeling - over zijn doelloze berusting en meteorietisch geïsoleerde ikheid.
Wij, in het Westen, vandaag, schuwen veelal het zich vermeien in dit naar grint en pulver gerichte barstjesspel. Het komt niet helemaal onder zijn perversiteit uit, - het laat ons te veel vermoeden dat goocheltoeren met allusies tuimelingen kunnen worden naar afgronden van onontginbaarheid.
De gebogen lemen wand, poreus of door een vlies beschermd, volstaat. Aan het beminnend oog en de delicate vingertoppen geeft hij het
| |
| |
kruimelig geheim van zijn moleculaire volmaaktheid prijs - deze onontbeerlijke zwakheid van zijn sterkte - en vertelt hij dat zijn viriel bewustzijn het niet kan stellen zonder vrouwelijke substanties.
Naar deze vergankelijkheid tast ik, met duim en vingers, uitvragend, beamend om de weerstanden in overgave om te zetten en aandringend om het laatste beloken wonder te ontsluiten. En waar de vormvernauwing van lijf naar hals de grijpend-haptische verkenning belet en de binnenholte zich onbereikbaar onttrekt aan de vanglust der tentakels, moet het oog de taak overnemen. Leven en liefde kunnen tot springvloed wassen in een oogappel. Het wordt een overstromend kijken dat eigen-machtig een weten wordt: door de glazuurlaag heen meet het de al of niet constante dikte van de potscherf, haar uit schilfers en schubben gekristalliseerde densiteit of haar opake streving naar de structurele ongeëvenaardheid van eierschalen.
Tenslotte blijft er de loutere handoplegging. Een wijdend aanraken van de buitenwand. Een begenadigde ontmoeting van koel glazuur en gedynamiseerde huid, waarin het geruisloze gesprek, de geluidloze duozang, kennis en begrijpen wordt. Kennis van in vaatwerk beeldgeworden breekbaarheid, begrijpen van in vaatwerk beeld-geworden zin.
Om deze wijsheid te veroveren heeft de mens niet gewacht op de systemen der Avondlandse cerebraliteit. Als na drie jaren van initiatie de man-geworden knapen der Dan uit het oerwoud terugkeren en één der hunnen dood hebben achtergelaten, melden zij het verlies woordenloos. De ouders van de dode vinden vóór hun hut een gebroken schotel.
Als Jean-Baptiste Greuze de wereld van la cruche cassée met de binnensporige deerne met het pruimenmondje ten tonele voert, wordt het een gescleroseerd fait divers, een geciviliseerde niemendal.
Geglazuurde stenen pot, China, IIIe eeuw v.C.
Waarom zijn er geen keramische miskelken?
Het Concilie van Reims, 803, schaft de glazen kelk af omdat hij breekbaar is. Of omdat glas een eigen, onberekenbare luchthartigheid volgt en twinkelend de wijn van ernst verwijderd houdt?
| |
| |
Keramiek is niet frivool, - er liggen cellotonen geronnen in haar vreugde. De zwaarte der aarde is er nooit helemaal uit verdreven.
Protokorintisch, VIIIe eeuw v.C.
Des te meer moeten we de kans van deze materie op vergoddelijking prijzen, haar drang om te worden opgenomen in het ritme van de grote pendelslag die atomen, sterren en beschavingen doortrilt. Ze wil in de zielen der schouwenden binnenglijden, haar bestemming is onstoffelijk.
Dat verraadt ze aan haar grens: in het vlies waarlangs ze zichzelf wil verlaten door kleur te zijn (dat is: in licht gezwachtelde, aanwezig wordende structuur) om langs de netvliezen binnen te dringen in mensen. Daar bereikt ze haar zelfontsluiting voor de sublimering die mensen en dingen heenvoert over de bedroeving der vergankelijkheid.
Het glazuur is het membraan waarin de klei haar recht op spiritualisering uitspreekt: monochroom, maar met een wemeling van tinten, of bont als een synthese van alle regenbogen der tijden (en als een wetenschap dus van alle iriseringen die nog op til zijn), of in een wellust van lekken die, stilgeworden, nagenieten van hun vloeiing. Het is het wonderwerk van al de mogelijkheden tussen matte geborgenheid en glinsterende zwijmel, tussen tanige schraalte en spectrale overvloed, - het tussen zin en verbijstering gespannen net der kleuren. In aders uitgerekt, in stippen neergedruppeld, getijgerd, gekwispeld, gesatineerd; bestorven in tatoeages die bewijzen dat chromatische stilstand opperste roering, durend wisselen is.
Uit die slierten en kladden culmineerde vroeger, door een onbevreesde hand geleid, de kleur tot het stellige teken dat we ‘ornament’ noemen. Geen tooiend aggregaat, geen exogene opsmuk, maar de uitboezemende veraanschouwelijking van de innerlijke, uit stof en beweging geopenbaarde vormwaarheid en onverbeterlijk ingeboren in de gestalte als het positieve spoor van de wil der vingers, gereedschappen en materiën. Het ultieme teken van de hunkeringen der pottenbakkers en hun levensgezellen, onsterfelijk geworden in de voorhistorische Pan-Shan-kruiken, in de schaaltjes uit Perzië en Samarkand, de vazen van Kenzan en Ninseï, de Antwerpse zalfpotjes van plateel.
| |
| |
En de geleerden - ach, de kurkdroge weters - beweren dat het ornament, deze jubel, in het technisch-industriële tijdperk niet meer aan de aardewerker vergund is. Gemechaniseerd maken - en gebruiken - zou een hele mensheid, incluis haar handwerkmanschap, vervreemden van de ornamentale luister, immuniseren voor de magie der zinnebeeldigheid? Dat wordt zeker bevestigd door de eigenheid van onze technische goederen (die ‘clean’ zijn), door het epileptische of karakterloze van ‘moderne’ decoraties. En niet minder door de grote hedendaagse keramisten, die zich zuinig tot de effen glazuring beperken of ten hoogste wat varianten wagen op de hazenpels- of patrijzenoogemails der Chinezen of een enkele keer een vleugje van een ornament aandurven, maar dan erg Koreaans of als een verre weergalm van Japanse calligrafie en bijna altijd omfloerst door de tengerheid van weifelzucht en onbestemde hoop.
Toch zou het kunnen dat deze bevestiging slechts schijn is. Misschien is die onmacht tot ornament-schepping niets anders als een symptoom van onze worsteling om de serie-matige produkten van onze machinale, georganiseerde arbeid te integreren in onze menselijkheid? Misschien verwerven we - eenmaal onze zekerheid tegenover onze apparatuur heroverd - dat evenwicht, die staat van voortdurende innerlijke bevrijding waaruit de ornamenten en symbolen ongedwongen en willig opbloeien? Want ze zijn verheerlijking van het leven, zoals dans en spel, en evenzeer zijn ze bekroning, apotheose van de geheime, in mensen werkzame ritmiek.
Ook de aarden vaten behouden hun sacramentale kans.
Mochina, 400-800 n.C.
Hier ligt een taak. Het polair gesprek tussen mens en aardewerk kan met geestelijke intensifiëring, ethische verdieping beloond worden. Zichzelf immer opnieuw doorheen de vazen en schalen willen ‘wekken’, zich eraan wijden. Geloven dat de potten en kruiken de mens kunnen toespreken, gelijk ze Omar Ibn Khayyam toeriepen: ‘Wer ist der Töpfer, bitte, wer der Topf?’ en beseffen dat we naar het triomfantelijke ogenblik moeten waarin we het antwoord niet meer behoeven.
|
|